| |
Achtste hoofdstuk.
Zeeslag van Solebaai. - Van Gent sneuvelt. - Voorspoed der Fransche, Keulsche, en Munstersche wapenen. - Deventer lafhartig overgegeven. - Overijsel in 's vijands hand. - Maatregelen, genomen om Holland te dekken. - Overtocht van den Rijn door 't Fransche leger. - Gelderland, het Sticht, en eenige Hollandsche steden door de Franschen veroverd. - Algemeene verslagenheid in Holland.
Het vorige hoofdstuk heeft ons gebracht tot aan de lente van dat merkwaardige jaar 1672, welks zeven laatste maanden zich in ons Vaderland door meer belangrijke feiten gekenmerkt hebben, dan te voren of naderhand in even zoo veel jaren zijn voorgevallen. Wij zullen een aanvang maken met het verhaal der verrichtingen onzer zeemacht, ten einde daarna in behoorlijke orde te kunnen gewagen van hetgeen, na het begin der vijandelijkheden, te lande was voorgevallen.
Het was op den 7den Juni, dat de vloot van den Staat, we- | |
| |
derom onder 't opperbevel van den ruwaart Cornelis de Witt uitgezeild, en, even negentig zeilen sterk, de vereenigde Engelsche en Fransche zeemacht, uit honderddertig schepen bestaande, voor Solebaai, een inham tusschen Harwits en Jaarmuiden (Yarmouth), ten anker vond. Zóó schielijk en onverwacht was de opkomst der onzen, dat veel vijandelijke schepen den tijd niet hadden, het anker te winden, maar kappen moesten, om zich in de lijn van 't gevecht te stellen. Zij waren in drie escaders gesmaldeeld, naar de vlaggen, die zij voerden, dat der Roode, der Blauwe, en der Witte vlag genoemd. Over 't middelste of dat der Roode vlag voerde de Hertog van York het bevel als Amiraal. De rech tervleugel, met de Witte vlag, bestond uit de Fransche schepen onder den Vice-Amiraal Graaf d'Estrées, en de linker werd aangevoerd door Edward Montague, Graaf van Sandwits, die de Blauwe vlag liet waaien. De Nederlandsche vloot zeilde voor-de wind op hen af; zij telde mede drie smaldeelen, waarvan De Ruyter met het middelste op dat van York aanhield, en de Lt.-Al. Banckert op de Franschen; terwijl de Lt.-Al. Van Gent het escader der Blauwe vlag, onder Montague, tot zijn tegenpartij had. Omtrent 7 of 8 uur voor den middag geraakten de vloten aan elkander: ‘Stuurman Zeger!’ zeî De Ruyter, zich tot zijn opperstuurman wendende, en te gelijk op het Amiraalschip van York wijzende: ‘dat 's onze man!’ - ‘Dat zal je gebeuren, mijn Heer!’ antwoordde de ander, de muts aflichtende: en weldra lagen de beide Amiraalschepen boord aan boord, elkander de volle laag gevende en een hevigen strijd aanvangende, die twee volle uren duurde. Eindelijk week de Hertog af; doch menig ander koningsschip kwam weldra zijn plaats vervullen, en York, zich niet langer op zijn reddeloos vaartuig vertrouwende, ging op een ander over. De ruwaart Cornelis de Witt, van wiens personeelen moed wij reeds vroeger de bewijzen gezien hebben, bevond zich op het schip van De Ruyter, en zat, daar hij jichtig was, voor de bovenhut, in een groen fluweelen armstoel, op een kussen met het wapen van den Staat geborduurd, het gevecht te aanschouwen, terwijl de kogels hem om 't hoofd vlogen. Rondom hem bevond zich zijn wacht van hellebaardiers, cierlijk uitgedoscht in de livrei van Holland (roode rokken met gele voering), zeker weinig verkuischt met de hun beschoren eer; en niet zonder oorzaak, want een kogel velde er drie van neder, kwetste een paar andere doodelijk, en nam een zesden de beenen weg. De Witt bleef echter onversaagd op zijn plaats zitten, en gaf met de meeste bedaardheid last, de lijken over boord te werpen.
De Lt.-Al. Van Nes, die zich bij het smaldeel van De Ruyter bevond, had zich van den aanvang af met zijn gewone kloekheid gekweten, was vechtende tusschen de vijanden geraakt, en had onder anderen een Engelsch schip van 80 stukken, de Royal Catherine (Koninklijke Katharina) genaamd, geweldig gehavend, ja, | |
| |
tot strijken genoodzaakt. Van Nes zond er eenigen van zijn volk op, die er bezit van namen en er den Kapitein van afhaalden; dan, toen zij te spoedig en zonder orde aan 't plunderen sloegen, overvielen hen de Engelschen, die nog in 't schip gebleven waren, sloegen de meesten dood, en brachten de rest met het heroverde schip naar Engeland.
De Ruyter had zes schepen, die elk een brander geleidden, als een soort van lichte troepen, vóór de vloot uitgezonden. Een daarvan werd aangevoerd door den onverschrokken Van Brakel, die zich bij Chattam zoo moedig gekweten had. Volgens zijn last moest Van Brakel voor het smaldeel van De Ruyter blijven, en alzoo dat van York aantasten; maar, ter rechter zijde afhoudende, verliet hij zijn post en zeilde recht op het Amiraalschip van Montague aan, zonder een schot te lossen, ofschoon hij gedurig uit de Britsche schepen beschoten werd. Hij stoorde zich hier niet aan, doch vervolgde zijn koers, tot hij den Royal James (den Koninklijken Jakob), Montagues schip, 't welk nu al zijn geschut had gelost, op zijde kwam, aan boord klampte, en de volle laag gaf. Niet-tegen-staande hij als een boot tegen een groot schip lag en slechts 300 man en 62 stukken voerde, terwijl Montague 1000 man en 104 stukken aan boord had, hield Van Brakel het ongelijke gevecht gaande, en bracht Montague in zulk een staat, dat deze zijn schip zou hebben opgegeven, indien Van Brakel een vlag gevoerd had. Echter kreeg de Engelschman versch volk aan boord, en zocht door overspringen het schip van Van Brakel te bemachtigen; doch als de vijanden 't boven in hadden, verweerde Van Brakel zich van beneden, en jaagde er de aanvallers weder uit. Zijn want was echter zóó doornageld, dat hij geen zeil meer voeren kon. Ook schoot Montague een paar branders, die op hem afkwamen, in den grond. De Ruwaart, ziende hoe Van Brakel zich zoo, in plaats van op het escader der Roode vlag aan te houden, tegen Montague had gewend, nam deze overtreding zijner bevelen zeer euvel op, en hield zijn daad voor strafbaar, hoezeer hij niet kon nalaten, zijn moed te bewonderen. Ondertusschen kwamen eenige schepen uit Van Gent's smaldeel op Montague af, die, om zich te beter te kunnen verweren, 't schip van Van Brakel liet loshakken, dat nu reddeloos heendreef. Weinig echter baatte dit Montague, dewijl kort daarop Van den Rijn's brander zich aan zijn schip vasthechtte, en 't aanstak. Het groote vaartuig verbrandde zonder in de lucht te springen, daar het door Van Brakel zoo doorboord was, dat het vol water was geloopen en 't kruit nat geworden. Het volk sprong bij honderd man te gelijk over boord en poogde 't vuur in 't water te ontgaan. De Britsche zeevoogd, zocht zich met zijn zoon in een sloep te bergen, doch werd door de menigte van vluchtelingen verdrongen: zoodat beiden jammerlijk in 't water hun graf vonden.
Zoodanig was het einde van den Graaf van Sandwits, een Heer | |
| |
van dapperen bedrijve, kloek verstand, en heusche zeden, die zijn Koning zoo in den raad als in den oorlog loffelijk had gediend. Hij was een der schoonste mannen van Engeland; doch toen zijn lijk werd opgevischt, waren zijn fraai gelaat en cierlijke lokken zoodanig van 't vuur gezengd, dat hij alleen aan zijn kleederen kenbaar was. Zijn kapitein, Haddock, ontkwam het, en werd geborgen; zijn luitenant, door de sloep van den brander gered en op 't schip van De Ruyter gebracht, werd door dezen uitgenoodigd, om zich naar beneden en buiten gevaar te begeven: doch hij verkoos boven te blijven, en te zien hoe 't afliep, zeggende tegen De Ruyter: ‘Mijn Heer, is dat vechten! 't is nog geen middag - en er is al meer gedaan, dan in 't jaar 66 in al de vier dagen’.
Van Gent, hevig op de Engelschen gebeten, omdat men hem wegens het gebeurde met het Koningsjacht ter straffe gevorderd had, was met geweldige woede den aanval begonnen, doch ongeveer een half uur na den aanvang van den strijd door een kanonskogel van 't leven beroofd. De Staat verloor in hem een dapperen krijgsman, die den roem van zijn doorlucht geslacht waardig gehandhaafd had. Zijn lijk werd naar 't Vaderland gevoerd, later in Utrecht in de Domkerk bijgezet, en met een gedenkteeken vereerd.
De Lt.-Al. Banckert was met zijn smaldeel op dat van d'Estrées aangezeild: doch deze scheen het niet recht te meenen, en ontweek het gevecht, zonder dat Banckert hem eenige afbreuk doen kon. Uit alles bleek, dat de Franschen in last hadden, bloote aanschouwers van den strijd te zijn, ten einde de Britten en Nederlanders hun krachten wederzijds verspillen, en elkander onderling verzwakken zouden.
De Ruyter bleef intusschen tegen het smaldeel der Roode vlag den strijd krachtig voortzetten. Dewijl er bijna geen wind was, kon men de schepen kwalijk besturen, zoo dat zij tegen elkander dreven, en de orde slecht bewaard werd. Maar des te meer schade bekwamen de schepen, die tegen elkander raakten. Verscheiden vaartuigen werden over en weder genomen, in den grond geschoten en verbrand. De dood van Van Gent had den strijd op zijn smaldeel doen verflauwen, en zoo aan veel Britsche schepen der Blauwe vlag gelegenheid verschaft, zich bij de Roode te voegen, en De Ruyter te feller te bestoken; doch deze hield het moedig uit; terwijl van Nes hem kwam bijstaan, en Banckert zich insgelijks, na de Franschen verdreven te hebben, weder bij de vloot voegde. De nacht scheidde het gevecht, dat, volgens de getuigenis van De Ruyter, het hardnekkigst geweest was, ooit door hem bijgewoond. Hoog was de lof, door hem verworven, en de gevangen Luitenant van Montague kon niet nalaten, zijn bewondering over hem uit te drukken. ‘Dat is een man!’ riep hij: ‘Vlootvoogd, Stuurman, Kapitein, en Matroos, alles teffens is die held!’ - Op zijn schip alleen waren 25,000 pond kruit verschoten, en omtrent 3500 schoten gedaan. Een bepaalden uitslag had het gevecht niet gehad; hoewel | |
| |
het al roems genoeg mocht heeten, tegen de overmacht gekampt te hebben, en niet geslagen te zijn. Aan weêrszijden was een opperhoofd gesneuveld; doch de Britten hadden, behalve het verlies van Montague, dat van achttien scheepsbevelhebbers te betreuren.
Als een niet onbelangrijke omstandigheid, die den kloeken geest, waarmeê te dier tijd ons volk bezield was, kennen doet, mag ik hierbij vermelden, dat zich op de vloot drie Amsterdammer, vrijwilligers van deftigen huize, bevonden, die ieder een bepaald getal matrozen hadden uitgerust, aan wier hoofd zij streden. De eerste, Gerard Hasselaar, schoonzoon van den Amsterdamschen burgemeester van dien naam, en gelijk deze, uit het vermaarde haarlemsche geslacht gesproten, voerde op het schip van kapitein Scherius veertig man, allen met rood fluweelen mutsen versierd, doch moest zijn ijver met den dood bekoopen, daar hij door een kogel getroffen werd. De tweede, Koenraad van Heemskerk, bevond zich, met vijftig matrozen, aan blauw fluweelen mutsen kenbaar, op Van Gents schip en bracht er 't leven af, even als de derde, Mr. Joan Burgh, een rechtsgeleerde, van Naarden geboortig, doch thans vaandrig der Amsterdamsche burgerwacht, dien acht man verzelden, met groene en grauwe mutsen, en die op 't smaldeel van den Vice- amiraal De Liefde vocht.
Den nacht gebezigd hebbende om de geleden schade zooveel mogelijk te herstellen, zocht De Ruyter den volgenden dag den vijand weder op, die echter den strijd niet verkoos te hernieuwen; waarop hij, zich met dezen roem te vrede stellende, koers naar 't Vaderland zette, en met de vloot onder Walcheren ten anker kwam.
De uitslag van het zeegevecht, hier te lande bekend geworden, beurde eenigsins de gemoederen weder op, die geheel en al, en te recht, ontsteld waren over den loop der zaken te lande.
Reeds in April was Lodewijk XIV in persoon te Charleroi gekomen, waar zich zijn leger verzamelde. Het was tot dien tijd de gewone wijze van oorlogvoeren geweest, vesting na vesting aan te tasten, te beginnen met de naastgelegene. In de verwachting, dat Maastricht, 't welk zich op den weg van 't Fransche leger bevond, in de eerste plaats zou belegerd worden, hadden de Staten het met volk en voorraad rijkelijk voorzien. Doch bij den vijand was - naar men meent, volgens 't ontwerp van Turenne - besloten, een ander plan van krijgvoeren te volgen, zoo mogelijk dadelijk tot in 't hart van Holland door te dringen, en zóó de Republiek in haar krachtigste levensbronnen te treffen, 's Konings troepen, Maastricht links latende liggen, maakten zich achtereenvolgens meester van Maaseyck, Orsoy, Burik, Wezel, Rijnberck, Rees, en Emmerik: in alle welke plaatsen, uitgenomen in de laatste, de Bezetting krijgsgevangen werd gemaakt. Het bevel over Wezel werd opgedragen aan D'Estrades, die als krijgsman niet minder dan als staatsman | |
| |
bekwaam was. Nu werd ook Deutinchem genomen, 't welk zich bij verdrag, behoudens krijgseer, overgaf (9 Juni).
Terzelfder tijd hadden de Keurvorst van Keulen en de Bisschop van Munster den Staten den oorlog verklaard, hun krijgsmacht in Westfalen vereenigd, en, daarmede in Overijsel en 't Graafschap Zutfen gevallen, Enschedé, Oldenzaal, Ootmarsum, Almelo, Borculo, Lochem (9 Juny), Grol, en Breêvoort (18 Juny) bemachtigd. Alleen de beide laatste steden hadden eenigen tegenstand kunnen bieden.
De weg naar Deventer stond nu voor de Keulsche en Munstersche benden open. Ieder, zoo binnen als buiten de stad, zag een langdurige belegering te gemoet; want de vestingwerken waren door den ijver der burgers in de laatste dagen hersteld geworden; de bezetting bestond uit 2000 soldaten, behalve de vendels ruiterij, 1500 Hollandsche boeren, en een paar duizend man gewapende burgers; en er was genoegzaam krijgsmaterieel aangebracht. Doch deerlijk vond men zich in de gekoesterde verwachting teleurgesteld, geene middelen van verdediging konden baten, waar onderlinge haat en tweedracht de Regeering verdeelden, en alle overeenstemming onmogelijk maakten.
Ik heb reeds vroeger verhaald, hoe, al in 1654, Overijsel in twee partijen verdeeld was geweest, waarvan de eene den Prins van Oranje het gezag wenschte op te dragen, en de andere ééne lijn trok met de Staatsgezinden. Deventer was de hoofdzetel van de laatste partij, en de Regeering der stad thans in handen van de familie Nilant - uit welke de Burgemeester Hendrik Nilant zelfs in de wandeling ‘het koninkjen van Deventer’ genoemd werd - welke familie geheel anti-stadhoudersgezind was. Het was ten huize van dien Burgemeester, dat, zoodra het vijandelijk geschut op de wallen was beginnen te spelen, en eenige huisjens door de ingevallen houwitsers, een toen nieuwe uitvinding, in brand waren geraakt, men van overgave begon te spreken. Geheel anders was de meening van hen, die bij den stads-kommandant Stecke vergaderden, en waar de burgemeester Arnold van Boekhoff in echt mannelijke taal op de verdediging aandrong. ‘Wat toch’, vraagde hij, na op het voorbeeld der Vaderen gewezen te hebben, die zich tegen de Spaansche overheersching hadden verzet: ‘wat zal ons bewegen, de stad over te geven in handen van een vijand, die niet dan ons verderf zoekt? Is er gebrek aan ammunicie, wapens, of levensmiddelen? Mogen ook onze huizen in puin storten, toch zijn wij, met eede, aan onze bondgenooten gehouden, onze stad met goed en bloed te maintineeren. Vraagt men, wat wij eten zullen? - Wat aten die van Leiden gedurende het beleg? Zij aten ongedierte. Daartoe zal 't, met Gods hulp, bij ons niet komen. Eten wij geen gemalen koren, wij zullen 't ongemalen eten. Is er een der bevelhebbers, die terugtreedt, ik bied mijn dienst in zijne plaats aan. Houdt gij u als mannen, zoo zult gij als mannen verhoord worden; maar gedraagt | |
| |
gij u als lafaards, zoo staan u lafaardsvoorwaarden te wachten. Gij zult de overgave voor God noch voor de nakomelingschap kunnen verantwoorden, en ik verklaar geen deel te hebben in 't geen hier zal voorvallen’. -
Deze mannelijke taal, zoo min als de vertoogen van den Commandant of de aanbiedingen der wakkere oversten Tamminga, Manger, en anderen, die zich bereid verklaarden tot het doen van uitvallen en het bezetten der gevaarlijkste posten, noch de woede der burgerij, die den dood der Nilandisten zwoer; niets van dit alles was bij machte, over de flauwhartigheid te zegevieren, die het grootste deel der Overheid had overmeesterd; en reeds den dag na den aanvang van het beleg werd tot de overgave besloten (21 Juny). De val van Deventer had dien van Zwolle en Kampen (27 Juny) ten gevolge, en spoedig waren nu ook de kleinere steden, als Zwartsluis, Steenwijk, enz., ontruimd door haar Bezetting, en de verovering van Overijsel voltooid.
De Witt had, op 't vernemen van den aanvankelijken voorspoed van 't Fransche leger, voor een inval in Holland beducht, aan de Staten den voorslag gedaan, naar Amsterdam, welke stad meest vatbaar was om verdedigd te worden en de zee vóór zich had, 's Lands krijgsgereedschap en schatkist, ja, zelfs de Hooge vergadering over te brengen. Aan het laatste voorstel werd geen gevolg gegeven, doch de gelden naar Amsterdam gebracht, en Holland, door 't inlaten van water en het leggen van schansen op de toegangen, zooveel mogelijk tegen een inval gewaarborgd.
De Prins van Oranje had, aan 't hoofd van het geringe leger der Staten, dat uit nog geen 22,000 man bestond, in de Betuwe post gevat, met het voornemen om den IJsel te beschermen, over welke rivier hij vernomen had, dat de Franschen in 't Land dachten te trekken. Dit had ten gevolge, dat de Prins van Condé, die het Fransche leger gebood, zijn eerste plan liet varen, en besloot, den overtocht over den Rijn te doen plaats hebben. Deze rivier was op drie plaatsen van bezetting voorzien, bij het Tolhuis, aan het Bergsche hoofd, en te Huusen. Condé zelf trok den rechter oever langs en liet de overzijde bespieden. Dáár ontdekte hij, dat de Bezetting zich terug had getrokken. Hij hield dit voor een krijgslist; maar hij werd beter gediend dan hij zelf wist. Johan Barton de Montbas, een Franschman, doch schoonzoon van Huig de Groot, die den post van Commissaris-Generaal van het verdedigingsleger aan den Rijn bekleedde, scheen den Koning, wiens onderdaan hij vroeger geweest was, den overtocht gemakkelijk te willen maken, en had zijn troepen naar Nijmegen terug gezonden, welke reis zij, volgens getuigenis der onzen, een en andermaal, op zijn last en op de tegenbevelen van den bevelhebber van Nijmegen, moesten volbrengen.
Condé, van deze beleefdheid van Montbas onbewust, was besluiteloos, op welk punt den overtocht te wagen, toen een landman, | |
| |
Jan Petersen genaamd, aannam, een doorwaadbare plaats of voorde aan de Franschen te wijzen. Condé beval den Graaf van Guiche, den stroom te onderzoeken op bedoelde plaats, die tusschen den Houberg en Lobith gelegen was. Guiche nam den gids mede, die dikwijls den moed verloor, en met brandewijn versterkt moest worden. Guiche bevond, dat tegenover de voorde de voornaamste macht der verdedigingstroepen vereenigd was, en dat er zich een kasteel bevond, voorzien van bezetting en geschut. De ingang en uitgang der voorde waren breed genoeg, om er es cadrons-gewijze in te trekken, en aan de overzijde zich te kunnen uitbreiden: - en, wat niet minder den overtocht moest begunstigen, de kanonnen van het kasteel waren op den oever gericht, zoo dat de kogels hen, die zich in 't water bevonden, niet konden bereiken.
Lodewijk XIV was zelf bij het leger gekomen: en in de nacht na zijn komst werd een batterij tegenover het kasteel en tevens een verhevenheid opgericht, van welke Lodewijk het tooneel van den overtocht zou kunnen beschouwen. Montbas had de overzijde reeds weder verlaten; doch de Veldmaarschalk Würtz, kort te voren daar aangekomen, alle vlijt aangewend, om de plaats eenigsins te verschansen. Toen de dageraad aanbrak, zag men zijn arbeiders aan 't werk, en dit deed Condé besluiten, den overtocht zooveel mogelijk te bespoedigen.
De eerste poging slaagde echter met gelukkig. In plaats van zich in een gesloten drom te water te begeven, en daardoor den stroom in zijn vaart te breken, daalden de Franschen man voor man en ordeloos in de rivier; waaruit dadelijk een verwarring ontstond, die, bij groote macht aan de overzijde, den overtocht wel had kunnen doen mislukken. Wel dertig officieren of ruiters verdronken: het dreef op den stroom van menschen, paarden, vaandels, hoeden, en andere voorwerpen. In dit oogenblik schoten de onzen lustig onder den verwarden hoop, en hun vuur was sterk genoeg om de paarden te verschrikken, die, waar zij ter rechterzijde afweken, in de diepte verzonken. Onder hen, wier verlies door de Franschen vooral betreurd werd, behoorde de Veldmaarschalk van het leger, Graaf van Nogent. Condé liet echter bestendig nieuwe escadrons te water gaan; zoo werd de stroom gebroken, en de overtocht meer en meer veilig.
Würtz begaf zich nu ook van zijnen kant met zijne ruiterij te water om de Franschen, zoodra zij op vasten grond kwamen, terug te werpen; en het zou hem weinig moeite gekost hebben, zijn stelling met vrucht te verdedigen, indien hij zoo goed door het kanon der vesting gedekt ware geweest, als de Franschen door hun geschut, dat thans moorddadig op onze gelederen speelde, en er dood en verderf verspreidde.
Zoo gelukte het den majoor Langallerie, met een veertigtal rui ters vasten voet te krijgen aan de overzijde der voorde, doch nog | |
| |
steeds in den stroom. Daar liet hij hen twee gelederen vormen, stond stil, en wachtte, tot hij door meer opkomende manschappen versterkt was; waarna hij moedig voorwaarts rukte. Würtz trok zich uit het kanonvuur terug; terwijl de Franschen zich, onder 't bevel van Guiche, eenigsins benedenwaarts, waar de Rijn zich kromde, over de vlakte uitbreidden. Condé, door de jicht belet te water te gaan, kwam thans zelf, met zijn zoon, met den Hertog van Longueville en anderen, in een schuitjen over, door de bloem van den Adel en al de vrijwilligers te paard omstuwd en gevolgd.
Tot hiertoe was de onderneming zonder veel bloedstorting geschied. Würtz was, bij de meer en meer aangroeyende macht der Franschen, met zijn ruiterij teruggetrokken; het Staatsche voetvolk, meest uit Friezen bestaande van het regiment des Oversten Aylva, door den vijand omcingeld, van Würtz verlaten, en geen vlucht of tegenweer mogelijk ziende, legt de wapens neder, en roept om lijfsbehoud. Condé laat hun dit toezeggen; doch op dat oogenblik rijdt Longueville met een aantal andere jonge edellieden op onze verdedigingswerken aan. Een onzer officieren gaat hem te gemoet, waarschijnlijk om te vernemen, wat die aanval beteekent, en of men zich niet aan het woord van Condé mag houden; en Longueville, 't zij dat hij hem niet begreep, 't zij door den wijn verhit, schiet hem met een pistool ter neder.
Dit gezicht doet de onzen aan verraad denken; allen grijpen de afgelegde musketten weder op, en schieten voor zich uit onder den ruiterdrom. Longueville stort neder; naast hem sneuvelen Guitry, Plessis, Theobon, en andere Edelen. De Hertog van Coislin, de Prins van Marsillac, en wel twintig anderen worden gewond, waarvan bijna niet een later herstelde. Vergeefs haast zich Condé derwaarts, en poogt het bloedbad te stuiten; een der Staatsche officieren, Ossenbroek genaamd, verbrijzelt hem den arm met een pistoolschot, en woedend gelast de Fransche Veldheer den zijnen, met alle macht op het kleine hoopjen aan te rukken.
Stampvoetende van spijt en ongeduld, ziet Lodewijk van verre de zijnen vallen, en verwenscht bijna een onderneming, die hem meer edellieden en aanvoerders kost, dan later menig bloedige veldslag. Intusschen vallen de Staatschen man voor man, maar niet ongewroken. Slechts een honderdtal blijft gespaard, allen Friezen, die naar Emmerik gevankelijk werden weggevoerd.
Doch, waren die dapperen gesneuveld, de indruk, door hun heldenmoed te weeg gebracht, ging voor de Franschen niet verloren. Zij hadden de verovering der Nederlanden als een speeltochtjen aangemerkt, en gelachen en geschertst; maar de scherts van Lodewijks hovelingen was in bitteren rouw veranderd. Gewichtig echter bovenal was de omstandigheid, dat Condé, de onverwinbare held, en de geest, die 't Fransche leger bezielde, bijna twee maanden, aan de gevolgen zijner wond, het bed moest houden. Hij toch had reeds het stoute ontwerp gevormd, aan 't hoofd van 20,000 ruiters, | |
| |
die ieder een infanterist achter zich op 't paard zouden nemen, tot in 't hart van Holland door te dringen, en Amsterdam, toen nog weerloos, te bemachtigen.
Het voetvolk der Franschen raakte nu ook over den Rijn, langs een brug, die men, zoodra de post was ingenomen, over de rivier geslagen had; en het leger trok voort naar Arnhem; terwijl de Prins, zijn onmacht ziende om de stad te verdedigen, naar Utrecht terugweek. Arnhem, aldus van bijstand ontbloot, opende zijn poorten voor Turenne (14 Juny), wiens leger nu van stad tot stad voorttrok. Een afdeeling daarvan, onder den Graaf van Lorges, rukte voort in de Betuwe, bij welke gelegenheid zich een Geldersch kapitein, Joan Bouwens genaamd en zoon eens burgemeesters van Tiel, wakker onderscheidde, door, met 60 soldaten, 8 cornetten Fransche ruiters uit het dorp Rumpt terug te slaan, waarbij Lorges zelf gekwetst werd, en een som van f 60,000 den onzen in handen viel. Ongelukkig behield de wakkere Bouwens den buit niet lang. Bij Leerdam met 80 vijandelijke dragonders slaags geraakt, dreef hij hen wel op de vlucht, doch werd zelf zwaar gewond: en gedurende het gevecht hadden de voerlieden zich met het geld weggemaakt.
De over Nijmegen gelegen schans Knotsenburg was intusschen den Franschen, ofschoon zij er 1400 man bij verloren, in handen gevallen (16 Juny); en weldra gaven ook Schenkenschans en Doesburg zich over. Tien dagen later (21-25 Juny) viel ook Zutfen, en spoedig daarna al de steden in de Betuwe, den Franschen in handen. Te Utrecht hadden bereids verscheiden ingezetenen hun beste have naar Amsterdam gezonden, 't geen opschudding onder 't volk had doen ontstaan. De Prins, door zijn tegenwoordigheid de gemoederen tot bedaren hebbende gebracht, wist de Staten van het gewest en de Regeering der stad over te halen tot het besluit, om zich tot het uiterste te verweren; doch weinig baatte dit goede voornemen, daar hij bijna op hetzelfde oogenblik van de Algemeene Staten het bevel ontving, om zich met de verdediging van het Sticht niet op te houden, maar de grens van Holland te dekken. Gewis was men te 's Gravenhage onbewust van de kloeke gezindheid der Stichtenaren; doch de gegeven last toont aan, hoe verkeerd het was, dat de Staten, die van het oorlogstooneel verwijderd waren, aan hun Legerhoofd de vrijheid niet lieten, naar gelang van omstandigheden te handelen. Nu was de vlucht uit Utrecht algemeen. De Prins legerde zich aan de Nieuwebrug bij Bodegrave, Prins Joan Maurits bezette Muiden, Würtz Gorcum, de Graaf van Hoorn de Goêjanverwellensluis, en de Markgraaf van Louvigny Schoonhoven.
Intusschen had de voorhoede van 's Konings leger, onder den Markgraaf van Rochefort, Wageningen, Rhenen, Wijk bij Duurstede en Amersfoort (21-44 Juny) zonder slag of stoot bezet. Uit laatstgemelde stad zond de Veldheer 160 man, om Naarden op te | |
| |
eischen, waar hun komst zoo veel schrik verspreidde, dat elk naar een goed heenkomen zocht, en de Franschen zonder verdrag binnentrokken. Muiden, door vijf Fransche dragonders opgeëischt, was reeds met Rochefort in onderhandeling getreden, toen er Prins Joan Maurits, gelijk gezegd is, post vatte, en de Franschen noodzaakte, hun toeleg op die stad te laten varen.
Utrecht, aan zijn lot overgelaten en geen middel tot tegenweer bezittende, had zich reeds vroeger aan den Koning onderworpen, gelijk ook Montfoort; en zoo was het geheele Sticht in de handen der Franschen. Ook Woerden en Oudewater hadden vrije hoede verzocht; dat wil zeggen, zij hadden, onder voorwaarde van voor plundering verschoond te blijven, en krijgsvolk te ontvangen of door te laten, beloofd, zich onzijdig te houden.
Men kan denken, welke verslagenheid in Holland heerschte. 't Was of ieder zijn doodvonnis ontvangen had; de winkels waren gesloten; de ambachten stonden stil; de rechtbanken, akademiën, en scholen hielden vacancie; de kerken daarentegen waren te klein voor de benauwde harten; velen verzonden hun vrouwen en kinderen met hun besten schat naar andere landen, of vergroeven hun kostbaarheden in kelders, putten, en hoven; de obligaciën op het Land liepen af tot 30 of minder ten honderd; O.I. Actiën, vroeger tot f 572 verkocht, werden nu aangeboden voor f 250. Het scheen, zeî men, dat de Regeering radeloos, het Volk redeloos, het Land reddeloos ware.
En wel mocht men aan redding wanhopen, sinds het bleek, dat men niet alleen tegen overmacht van den kant der Franschen, maar ook tegen ontrouw, verraad, en flauwhartigheid van deze zijde te kampen had. Niemand dorst bijna zijn naaste meer vertrouwen; want men wist hoe velen, zelfs onder de Regenten, er minder kwaad in zagen, zich, mids hun 't bewind bleef toevertrouwd, aan de Franschen te onderwerpen, dan, met den Stadhouder aan 't hoofd, voor de vrijheid te strijden, en aldus gevaar te loopen, onder Engelschen invloed te geraken. - Zelfs de anders onverkloekte Raadpensionaris had den moed verloren, en neigde tot onderhandelingen, die dan ook weldra een aanvang namen.
|
|