| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
Lodewijk XIV valt in de Spaansche Nederlanden. - Eeuwig Edict. - Triple Alliancie. - Vrede met Aken. - De Prins van Oranje als Eerste Edele van Zeeland hersteld. - Verbond der Staten met Turkijen. - Van der Zaan sneuvelt. - Wakker feit van Jan Jakobsz. van Nes. - Geheim verbond tusschen Engeland en Frankrijk. - Beraadslagingen over het aanstellen van den Prins tot Kapitein-generaal. - Twist met Engeland over het niet behoorlijk groeten der Koningsvlag - en met Frankrijk over het belasten van koopwaren. - Verbond met Spanje. - De Prins tot Kapitein-generaal aangesteld. - Oorlog met Engeland, Frankrijk, Munster, en Keulen. - De Smirnasche vloot aangetast. - Hachelijke toestand van den Staat. - Verbond met Brandenburg.
(1667). Terzelfde gelegenheid als niet ons, had Groot-Brittanje ook met Denemarken en Frankrijk vrede gesloten; doch inmiddels had deze laatste Mogendheid aan haar sinds lang gekoesterd voornemen gevolg gegeven, en reeds eenige weken vóór het sluiten van den vrede, de Spaansche Nederlanden aangetast. De Staten Generaal, aan wie D'Estrades daar kennis van gaf, en wier medewerking hij eischte, krachtens het tractaat van 1662, waren geheel onthutst op de tijding, en zochten den koning te bewegen, zich tevreden te stellen met Kamerijk, St. Omer, en het Franche-Comté, welks afstand men van Spanje hoopte te verkrijgen. Inmiddels begreep men dezerzijds den inval niet werkeloos te kunnen aanzien; doch de Koning dreigde, zoo men hulp aan Spanje betoonde, ons een nieuwen oorlog op den hals te schuiven met Engeland, Zweden, en den Bisschop van Munster, die ook weêr aan 't werven was.
Lodewijk slaagde intusschen allervoorspoedigst in zijn veldtocht: zoo dat de Landvoogd der Spaansche Nederlanden, de Markies van Castel-Rodrigo, in groote verlegenheid gebracht, door den Spaanschen gezant Gamarra de Staten om bijstand aanzocht. D'Estrades gaf nu aan De Witt te kennen, met welke plaatsen zijn meester zich te vreden zou stellen; De Witt kwam van zijne zijde terug op zijn voormalig plan, om de Spaansche Nederlanden te verdeelen, en van 't overblijvende een Republiek te | |
| |
maken; doch de Koning wilde zich niet laten afdingen. Men zond nu Meerman, burgemeester van Leiden, en Boreel, burgemeester van Middelburg, naar Londen, ten einde daar te handelen over de middelen, om den vrede tusschen Frankrijk en Spanje te herstellen.
Gamarra, wanhopende, van de Staten bijstand in troepen te bekomen, verzocht dien ten minste in geld, en bood belangrijke steden en vestingen tot onderpand der teruggaaf aan; doch, terwijl men hier over deze aanzoeken raadpleegde en nog meer eischte dan de aangeboden vestingen, breidde Lodewijk XIV zijn veroveringen uit, en trad in onderhandeling met de Staten over de middelen, om gezamentlijk Spanje te verplichten tot het aannemen van redelijke voorwaarden: als of er iets redelijks in de eischen en in den inval van Lodewijk gelegen ware geweest. De Witt sloeg de onderhandelingen niet af, doch zocht inmiddels Lodewijk te beduiden, zich van verdere krijgsverrichtingen te onthouden: waartoe hem buitendien de invallende winter wel noodzaakte.
In Engeland wekte de handeling met Frankrijk groote ongerustheid, en men vreesde er, dat zij op een verdeeling der Spaansche Nederlanden zou uitloopen; alleen Karel II en zijn broeder waren thans geheel tot de belangen van Frankrijk overgehaald, en niet genegen hem te dwarsboomen.
Hier moest men in elk geval troepen hebben, 't zij om Frankrijk te stuiten, 't zij om Spanje te dwingen; voor die troepen moest een Veldheer benoemd worden, en zoo verviel men weêr in de oude zwarigheid. De Witt begreep, dat hij den Prins niet voor altijd van 't krijgsbevel kon uitsluiten, en maakte dus een ontwerp, waarbij het Kapitein-generaalschap voor altijd van 't Stadhouderschap zou afgescheiden blijven. Dit ontwerp werd door Holland goedgekeurd, en nu sloeg men bij de Algemeene Staten tot Veldmaarschalken voor; Prins Joan Maurits en Paulus Witrtz, gewezen generaal in Zweedschen dienst: onder bepaling, dat elke toekomstige Kapitein- of Amiraalgeneraal zou zweren, nimmer naar eenig Stadhouderschap te zullen staan: voorts, dat de Prins van Oranje zitting in den Raad van State zou bekomen; en afgevaardigd worden bij 't leger. Zeeland verklaarde zich tegen al deze voorstellen, behalve tegen de aanstelling van Prins Joan Maurits; en de meeste Provinciën begrepen 't even zoo; alleen Utrecht stemde geheel, en Overijsel gedeeltelijk, met Holland. Dit laatste Gewest besloot nu, den maatregel, voor zoo verre de afscheiding der beide betrekkingen betrof, voor zich zelf door te drijven, en nam een besluit (5 Aug.), dat onder den naam van Eeuwig Edict is vermaard geworden, en waarbij het Stadhouderschap voor alle eeuwigheden in Holland vernietigd, maar ook geen Stadhouder van eenige Provincie tot het Kapitein- of -Amiraal- generaalschap werd toegelaten, en alle Leden van Vroedschap of Statenvergadering gehouden werden, de handhaving daarvan te bezweren.
| |
| |
(1668). Wat de aanstelling der Veldmaarschalken betrof, deze had, doch eerst in 't begin van 't volgende jaar, op den voorgestelden voet plaats. De Heer van Noordwijk werd Generaal der Artillerie, de Rijngraaf en de Prins van Tarente Luitenant- Generaals der Ruiterij, en de Heer van Zuylestein, onechte zoon van Prins Frederik Hendrik, Luitenant-Generaal bij 't voetvolk.
In Engeland schreeuwde men luid over 't geweld, dat Frankrijk tegen Spanje pleegde, en Karel II kon niet nalaten, den Ridder William Temple herwaarts te zenden, om er zich met de Witt over te verstaan. In den tijd van vier dagen werden, zonder ruggespraak met de bijzondere Gewesten, twee verbonden gesloten (23 Jan.): het eene, een eenvoudig verbond van verdediging; het ander, om Frankrijk te noodzaken, onder behoud van ettelijke steden en plaatsen, vrede met Spanje te sluiten. Zweden trad mede in dit verbond, hetwelk de Triple Alliancie genoemd werd.
Beiden, Frankrijk en Spanje, meenden er zich over te moeten beklagen: Spanje, omdat het er een berooving, Lodewijk, omdat hij er een aanmatiging in zag, als wilde men hem de wet stellen: zelfs maakte hij zich meester van Franche-Comté en schreef, dat dit geschied was, ten einde, overeenkomstig het besluit der drie Mogendheden, Spanje tot vrede te dwingen. Men wist hier den Spaanschen gezant te bewegen, in 't beslotene te berusten, en Spanje bewilligde tot een vredehandeling te Aken, in de hoop, dat Frankrijk zelf zich tegen 't besluit der Mogendheden verzetten zou. Van Beuningen zocht inmiddels den Koning tot vrede over te halen; doch het is de vraag, of die staatsman, hoe bekwaam ook in het onderhandelen, niet te veel uit de hoogte sprak, om invloed te kunnen oefenen op een zoo hoogmoedig Vorst als Lodewijk, die gewoon was, alles voor zich te zien buigen.
Hij weigerde althans in den stilstand van wapenen te bewilligen, gelijk Spanje gedaan had: alleen nam hij dien aan tot het einde van Maart; doch bezette desniettemin het kasteel van Gemappe. Dit vergrootte de moeilijkheden. Na vele van weêrszijden gedane voorstellen sloot Lodewijk eindelijk een verdrag met Engeland en onzen Staat, om den wapenstilstand tot het einde van Mei te laten duren. Nu krabde Spanje weder achteruit, en na vrij wat gehaspel werd te Aken een vrede gesloten (2 Mei), waarbij Frankrijk meester bleef van al de plaatsen, in 't vorige jaar bemachtigd, en beloofde, Franche-Comté weêr te ontruimen.
Weinig tras men hier met dien vrede voldaan, omdat Frankrijk daardoor plaatsen verkreeg, zoo diep in 't Land gelegen, en welke men niet verwacht had, dat Spanje zou hebben afgestaan. Velen waren met reden bezorgd, dat de hoogmoedige Koning, zoo wel uit misnoegdheid over de houding, door onzen Staat bij deze gelegenheid aangenomen, als ter voldoening aan zijn heerschzucht, eerlang zijn aanspraken op de Spaansche Nederlanden niet alleen hernieuwen, maar dan ook onze onafhankelijkheid be- | |
| |
dreigen zou. Reeds had de Spaansche gezant, daags na de teekening van den vrede, gezegd: ‘dat het nu de Vereenigde Nederlanden gelden zou’, en D'Estrades had zich uitgelaten, ‘dat men den kaaskoopers hun dubbelhartigheid met woeker zou betaald zetten’.
De Prins van Oranje had nu 18 jaren bereikt, en zijn voogdij hield op. Zeeland, dat het eerst van alle Gewesten hem van zijn rechten had verstoken, was nu 't eerste, om hem die terug te geven en hem als Edele te herstellen. Met plechtigheid werd hij er in de Staten ontvangen, en Willem van Nassau, Heer van Odijk, trad als zijn vertegenwoordiger bij de Algemeene Staten op. Deze Willem van Nassau was een zoon van den Heer van Beverwaart, en dus een kleinzoon van Prins Maurits. Vreezende, dat men in Zeeland verder zou gaan, namen nu Holland en Utrecht een besluit, om aan geen Stadhouders van eenige Provincie zitting in de Algemeene Staten te verleenen. Friesland, Stad-en-Landen, en Overijsel waren verdeeld: in de beide eerste Gewesten hadden de Prinsgezinden verre de overhand, en brachten te weeg, dat men Gelderland zou overhalen, om de Loevensteinsche partij te verlaten; in Overijsel daarentegen hadden de Prinsgezinden de minderheid, en geraakten allengs uit het bewind.
Nauwlijks was de vrede van Aken gesloten, of de Staten waren bedacht, hun landmacht, die nu (op 't papier) 70,000 man beliep, tot op de helft te verminderen. Holland wilde de vermindering nog verder uitstrekken, en toen de overige Gewesten (behalve Utrecht) dat tegenstonden, dankte het op eigen gezag 24 vendels af, die te zijner betaling stonden, en hield zijn recht daartoe staande tegen den Raad van State en de Generaliteit. In Zeeland waren het twee afzonderlijke Steden, Zieriksee en Goes, die sterkere afdanking begeerden; eerstgemelde Stad hield zelfs de gelden in, die zij voor de algemeene zaak gehouden was op te brengen, en moest door de wapenen gedwongen worden, zich naar den zin der Provincie te schikken.
Omtrent dezen tijd kwam Venecië hulp vragen aan de Staten, tegen de Turken, die Candia bedreigden. Doch in stede van den verzochten bijstand te verleenen, zonden de Staten, meer over de belangen van hun handel bekommerd, dan over de vraag, of Candia den Turken of den Venecianen zou behooren, een Gezant naar den Grooten Heer, met wien zij een nieuw verbond sloten, en die hun al toestond wat zij begeerden; 't geen de doodsteek was voor den reeds zoo verachterden handel van Veneciën.
Intusschen zocht Frankrijk langs allerlei wegen de Triple Alliancie te verbreken. Het bracht Zweden aan 't wankelen, en slaagde nog beter bij Engeland, waar de Koning Franschgezind, en zij, die hem omringden, zeer omkoopbaar waren. Ook poogde Lodewijk den Keurvorst van Brandenburg over te halen tot een plan ter verdeeling der Nederlanden; doch die was rechtschapen genoeg, om zich daar niet toe te laten bewegen.
| |
| |
(1669). Hoewel men hier te lande nog niet vermoeden kon, dat Karel II ons, ten behoeve van Frankrijk, zoo schandelijk verraden zou als later bleek, was men echter niet zonder bezorgdheid, en deed wat men kon, om Engeland te vriend te houden. Er was velerlei met die Mogendheid te vereffenen, ten gevolge zoo van de O-Indische zaken als van den jongsten oorlog. De onzen hadden in 1666, onder aanvoering van Speelman, het Rijk van Makassar veroverd, en er allen handel ontzegd aan de Engelschen, die er nu verlangden te worden toegelaten; men had elkander Suriname over en weder ontnomen, en ook daar waren de wederzijdsche belangen moeilijk te voldoen; - doch men willigde dezerzijds op alle punten zoo veel in als mogelijk was: zóó bezorgd was men voor een vredebreuk. Wijzer had men wellicht gedaan, naar het oude voorschrift te handelen: ‘wie vrede wil, moet zich ten oorlog bereiden’; want Karel II - in schijn om aan het Drievoudig Verbond te voldoen, doch inderdaad om de verloren oppermacht over de zee te herwinnen - liet niet na, zijn zeemacht weder in een geduchten staat te brengen; terwijl men hier daarentegen, na den Akenschen vrede, de meeste schepen had opgeleîd. Een smaldeel van zeven was echter naar de Middellandsche Zee gezonden, onder bevel van den Schout-bij-nacht Willem van der Zaan, ten einde tegen de Barbarijsche zeeroovers te krijgen. Wel werden dezen door zijn tegenwoordigheid daar in bedwang gehouden; doch het duurde een geruimen tijd, eer zich voor onzen Vlootvoogd de gelegenheid opdeed, om met hen aan den slag te raken. Eindelijk had hij een ontmoeting met drie Algerijnsche fregatten (16 Maart), waarvan hij het grootste aantastte en deerlijk havende; doch hij werd zelf doodelijk getroffen. In hem verloor het Vaderland een zijner moedigste en bekwaamste zeebevelhebbers, die zich, gelijk De Ruyter en anderen, van de geringste betrekking een weg tot hooge eerambten had gebaand. Op bevel en ten koste der Amiraliteit van Amsterdam, werd ook hem daar een praalgraf in de Oude Kerk opgericht.
Eenige maanden daarna werd door den Rotterdamschen Kapitein Jan Jakob van Nes, in de wandeling ‘Oude Boer Jaap’ genoemd, een wakker heldenfeit tegen diezelfde Algerijnen bedreven. Door de Amiraliteit van de Maas met het schip ‘de Princes Louize’, voerende nagenoeg 40 stukken en 140 man, naar Spanje gezonden tot geleide van vijf koopvaarders, ontdekte hij, op zes mijlen afstands der bergen van Vigos, zes schepen, die telkens van vlag verwisselden, en welke hij spoedig voor zeeroovers van Algiers onderkende (24 Nov.). Terstond heesch hij de Statenvlag, ten bewijze dat hij niet schroomde te toonen, tot welke nacie hij behoorde; doch zette niettemin zijn tocht voort, het zijn plicht achtende, een zoo overmachtigen vijand, ware 't mogelijk, te ontwijken; terwijl hij, als een klokhen haar kiekens, de koopvaarders, die hij geleidde, om zich heen verzameld hield. Weldra viel de | |
| |
nacht in, van welker duisternis twee der koopvaarders gebruik maakten om te ontsnappen. De manschappen van twee anderen, en onder hen de moedige veroveraar van Paramaribo, Abraham Crijnssen, kwamen bij hem aan boord over, om hem in den strijd, dien zij voorzagen, kloekmoedig bij te staan. De vijfde koopvaarder, die 18 stukken voerde, viel, na een wakkere verdediging, den Algerijnen in handen.
Een half uur voor zonsopgang, werd Van Nes door de zeeroovers aangetast. De eerste onder hen, die dat waagde, liep met zijn boegspriet door het bezaanswant van Van Nes, meenende hem aldus te enteren, doch werd zóó heldhaftig ontvangen, dat hij, na een fel gevecht, genoodzaakt werd af te houden. Een tweede roofschip, grooter dan 't vorige, slaagde niet beter, en week, insgelijks deerlijk toegetakeld, terug. Nu klampten twee nieuwe vijanden, en daarna een derde Van Nes aan; maar ook dezen werden zoo geducht door hem beschoten, dat zij zich verwijderen moesten, om hun schade te herstellen. Doch nu werd de dappere Kapitein met een nieuw gevaar bedreigd, daar het springen van eenige kardoezen de hut in brand had gestoken. Het gelukte den Opperstuurman nochtans, de vlam te blusschen, waardoor Van Nes zich weder in staat bevond, den Opperbevelhebber der roovers, die hem kwam aanvallen, te wederstaan. De Algerijn, hem de volle laag gevende, seinde tevens zijn medestanders, om hem te komen helpen: doch vier daarvan waren tot geen nieuwen aanval in staat; waarop de beide overige, wanhopende den moedigen Nederlander te doen bukken, hem verlieten en zich verwijderden; een uitkomst, die, bij de ongelijkheid der kans, bijna ongelooflijk te noemen is.
(1670). In het volgende jaar werd de Luitenant-Amiraal Van Gent met een smaldeel naar de Middellandsche zee gezonden, waar hij zich met den Britschen Vice-Amiraal Allen vereenigde, en zij gezamentlijk zes roofschepen, de beste die de Algerijnen bezaten, overvielen, insloten, en in brand staken (Aug.); welk gelukkig en met beleid volvoerd feit de wateren in die streken voor langen tijd tegen aanvallen en rooverijen, met zooveel stoutheid in de laatste jaren gepleegd, beveiligde.
Had men onze zeemacht gedeeltelijk verminderd, met de landmacht was het deerlijk gesteld, en eerst het voortdurend werven van troepen door den Bisschop van Munster deed eenigsins op de vermeerdering der onze bedacht zijn. Maar nu kwam de oude vraag weêr ter bane, wie legerhoofd zou wezen, en bijna twee jaren verliepen in onnutte beraadslagingen, in weêrwil dat de Keurvorst van Brandenburg ons waarschuwde tegen 't geen ons te wachten stond. Eindelijk stemden de Provinciën, ziende dat er anders geen middel ware, om den Prins eenige waardigheid te doen opdragen, er in toe, dat het Kapitein-generaalschap en het Stadhouderschap voor altijd zouden gescheiden blijven. De Prins verkreeg zitting in den Raad van State, en deed een reisjen naar Engeland, waar hij | |
| |
nog vorderingen had wegens gelden, die Karel I aan zijn Huis was schuldig gebleven. Door zijn oom zonder buitengewone hoffelijkheid ontvangen, keerde hij na een verblijf van een paar weken terug.
Het gevaar was inmiddels dringender geworden. Karel II had zich laten overhalen, met Lodewijk XIV een geheim verbond te sluiten, waarbij bepaald werd, dat deze te lande, gene ter zee ons beoorlogen zou. Nauwlijks hadden daar de Staten de lucht van bekomen, of zij zonden rechts en links Gezanten uit, om den gevreesden slag te keeren. Beverninck ging naar Engeland en Van Beuningen naar Spanje; ter vervanging van Boreel, die te Parijs overleden was, zond men derwaarts Pieter de Groot, dien de Witt uit Zweden ontboden, en tot Pensionaris, eerst van Amsterdam, daarna van Rotterdam, had doen verkiezen, uit welk ambt zijn vader, de beroemde Hugo, zoo onfatsoenlijk geschopt was, gelijk De Witt het uitdrukte. Doch al die bezendingen konden geen nut meer doen: de vijandelijke inval van Lodewijk XIV in Lotharingen, en het terugroepen van den ons zeer gezinden afgezant Temple naar Engeland, gaven genoeg te kennen, wat van de beide Koningen te verwachten was.
(1671). De Witt zag bij het dreigend gevaar, dat hij alleen niet in staat was, 's Prinsen verheffing tot het Kapitein-generaalschap te keeren. Hij werd thans zelfs door de Staatsgezinden niet meer zoo eenstemmig en gedwee, als vroeger, ondersteund. Inzonderheid in Amsterdam had zich een machtige partij van hem afgescheiden, wier hoofd en ziel Van Beuningen, en wier doel was, die Stad, welke de helft in de belastingen der Provincie betaalde, te onttrekken aan het overwicht, dat Leiden, Dordrecht, en Rotterdam, gesterkt door De Witt, zich in 's Lands Vergadering hadden weten te verschaffen. Deze Amsterdamsche partij verbond zich met de Prinsgezinden tegen den Raadpensionaris; en deze, nu van den nood een deugd makende, droeg zelf de aanstelling van den Prins voor; terwijl hij al de gronden, die vroeger gediend hadden, om haar te bestrijden, een voor een wist te ontzenuwen. Dat de Prins nog jong en onervaren was, kwam niet in aanmerking: Maurits was slechts 18 jaar oud, toen hij aan 't hoofd der zaken gesteld werd, en de Prins van Condé had wel op vroegeren leeftijd een leger aangevoerd. Wel was er bij vroegere resoluciën bepaald, dat, zoo lang de Prins geen 22 jaar telde, hij niet in aanmerking mocht komen; maar, zeî De Witt, het welzijn van 't Vaderland moest boven alle resoluciën gelden: de groote zaak was, Engeland te winnen, en daarom mocht de verheffing van den Prins niet verschoven worden.
Alleen Dordrecht verklaarde er zich tegen, bewerende, dat het voorstel slechts gedaan werd, om de predikanten en 't gemeen te vleyen, en dat het - geen geld gaf, waar 't alleen op aankwam. De overige Leden namen 't eenstemmig aan; doch kwamen tevens overeen, dat de Kapitein-generaal geen patenten geven (d.i. geen | |
| |
officieren aanstellen) mocht, en onder Gedeputeerden te velde staan zou: waardoor wederom weinig van zijn gezag als Veldheer overbleef. Nog twistte men zeer, of hij voor zijn leven, dan wel voor eenen veldtocht zou worden aangesteld; en door al dit geharrewar bleef bij voorraad de aanstelling achter.
Het was thans zoo wel aan Lodewijk als aan Karel onverschillig geworden, of men Prins Willem eenige hooge waardigheid gaf of niet, daar zij toch eenmaal het besluit gevormd hadden, om ons te beoorlogen. Bij Lodewijk moest alle verheffing van den Prins bovendien ongunstig werken, daar hij een persoonlijken wrok tegen hem had opgevat. Hij had hem namelijk eenigen tijd te voren een huwelijk doen voorslaan met de Princes van Conti, zijn buiten echt geboren dochtertjen: welk voorstel de jonge Vorst met een waardige fierheid verworpen had, zeggende: ‘de Prinsen van Oranje zijn van ouds gewoon, Koningsdochters tot bruiden te nemen, maar geen bastaards: en ik zal niet de eerste zijn. die het doet’.
Beide Koningen hadden alleen behoefte aan een voorwendsel, om den oorlog te verklaren, en dat is altijd bij de hand voor wie het zoekt: zoo deed het zich ook nu weldra voor.
De Staten, het onweêr ziende aankomen, hadden hun vloot aanzienlijk vermeerderd, en onder De Ruyter in zee gezonden (Juny), met last om alle vijandelijkheden te vermijden, doch waar het pas gaf, de eer op te houden van den Staat. Eenige schepen van deze vloot, die in zee een zwaren storm had doorgestaan, lagen na 't bedaren daarvan, op eenigen afstand van Westkapelle ten anker (24 Aug.); dat van De Ruyter krengde, d.i. het lag op zijde, omdat het van onderen eenig ongemak te herstellen had. Nu gebeurde 't, dat een Engelsch koningsjacht, dat de koningsvlag in top voerde, van den kant der Maas afkwam, en dwars door onze vloot naar Engeland koers zette. Dit jacht begroette het Amiraalschip met eenige schoten, die dit, op zijde liggende, niet spoedig kon beantwoorden; doch de Luitenant-amiraal Van Gent groette terstond weêrom met zeven schoten. Het jacht schoot hierop dadelijk twee maal met scherp op Van Gent, omdat hij zijn vlag niet streek noch zijn topzeil vallen liet. Van Gent zond nu zijn kapitein aan boord van het jacht, om de reden van zoodanig een handelwijs te vernemen. De kapitein van het jacht antwoordde, dat hij de gemalin van den gezant Temple aan boord had, en begeerde, dat men voor hem streek. Van Gent, hierop zelf aan boord gevaren, om mevrouw Temple te begroeten, zeî tot den Engelschen kapitein, dat hij, zonder uitdrukkelijken last, op onze eigen kust en voor een enkel koningsjacht, niet mocht strijken; doch dat, zoo de koning 't anders begreep, dit geschil tusschen hem en de Staten moest worden uitgemaakt.
Hier had nu Karel het voorwendsel, dat hij zocht, om met ons te twisten: hij nam èn de zaak zelve, èn de uitdrukking van Van Gent, als een bondbreuk op, en zelfs als een oorlogsverklaring: en | |
| |
te gewenschter was voor hem die gebeurtenis, omdat zij - ook in het oog der Engelschen, altijd zeer op het onderhouden der vormen gesteld - beschouwd moest worden als een beleediging aan de Koninklijke Majesteit, en dus aan de geheele natie gedaan: en dat niet geheel zonder recht. Immers Van Gent, zoowel als De Ruyter, die 't ook zoo verstaan had, hadden ongelijk. Het jacht had het eerst gegroet, omdat het op onze kust was, en een vloot, met een Amiraal aan 't hoofd, ontmoette; die groet vereischte een wedergroet; maar die wedergroet moest de groet zijn, aan de koningsvlag verschuldigd: en het getal of de grootte der schepen deed daar niets toe. De dwaling lag daarin, dat men hier meende, dat het schip het schip groet; doch het is niet aan het schip, maar aan de vlag, dat de eer bewezen wordt.
Wat Lodewijk XIV betrof, hij putte een voorwendsel tot oorlog uit het belasten van den invoer der Fransche brandewijnen en geweven stoffen, waartoe men had moeten besluiten, omdat men in Frankrijk onze waren zwaar belast had: weldra kwam hij opentlijk voor den dag met zijn voornemen, om ons te benadeelen. De Algemeene Staten, niet langer kunnende twijfelen aan 's Konings vijandige gezindheid, wendden nog een poging aan, om hem neder te zetten (1672), en schreven een zeer beleefden en onderworpen brief, waarbij zij, erkennende, hoezeer zij van ouds aan zijn voorzaten verplicht waren geweest, betuigden, dat het hun moeilijk viel, te gelooven aan de loopende geruchten, als of hij zich tegen hen wapende; dat zij er altoos geen reden voor gegeven, maar zich stipt aan de gesloten verdragen gehouden hadden; dat zij zich wel hadden moeten wapenen, doch bereid waren zich weder te ontwapenen, zoodra zij omtrent 's Konings bedoelingen werden gerust gesteld.
De Groot, dien brief ontvangen hebbende, verzocht en verkreeg gehoor bij den Koning, dien hij hem overhandigde, daarbij op vrij wat nederiger toon sprekende, dan òf Boreel òf Van Beuningen zou gedaan hebben. Lodewijk behandelde hem zijnerzijds zeer uit de hoogte, zeî hem, dat hij geen brief behoefde, die reeds al de Hoven had rondgewandeld, en waar hij een afschrift van in zijn zak had; dat hij zich gewapend had, omdat de Staten 't deden; eindelijk, dat hij zoodanig besluit zou nemen, als met zijn belang en met zijn roem strookte. Van goede trouw en eerlijkheid sprak hij niet: en om goede redenen. Kort daarop gaf hij nagenoeg hetzelfde te kennen in een brief aan de Staten, die echter niet zoo zeer was gericht tot hen, als tot de Vorsten, die hunnen brief gelezen hadden, eer hijzelf dien ontvangen had.
Het bleek hieruit, dat de oorlog onvermijdelijk was; en men was hier te lande geheel onvoorbereid, om hem te voeren. Met geene Mogendheid had men nog een verdedigend verbond kunnen sluiten, dan met Spanje, dat zich getrouw betoonde, en Lodewijk XIV afwees, die het tot onzijdigheid wilde overhalen. In de Spaansche | |
| |
Nederlanden was men over dit bondgenootschap recht te vreden, en de Graaf van Monterey, die daar Landvoogd was geworden, deed bestendig aan de Staten zijn goede gezindheid en medewerking ondervinden.
Karel II, schoon reeds lang met Frankrijk in 't geheim de zaak eens, wilde den oorlog niet verklaren, vóór dat de Franschen de vijandelijkheden hadden begonnen, en zond Downing herwaarts, om de ontstane geschillen, zoo 't heette, weg te ruimen. Niet lang echter duurde de zachte toon, dien deze Gezant in den aanvang voerde. Weldra hief hij luide klachten aan over den hoon, der Koningsvlag aangedaan, en eischte de straf van Van Gent. Hieromtrent werd lang over en weder gehaspeld, tot eindelijk Downing zijn paspoort vroeg. Doch nu zeî De Witt in de vergadering, het bij nadere overweging raadzaam te oordeelen, aan de Engelschen elk voorwendsel tot vredebreuk te ontnemen, en aan de eischen, op 't stuk der vlag gedaan, geheel toe te geven, mids de Koning aannam, de Staten tegen Frankrijk bij te staan. De Vergadering bewilligde in den voorslag; doch Downing wilde hem niet aannemen, zeî dat het te laat was, en nam zijn afscheid.
Onze gezant, Johan Boreel, handelde intusschen te Londen, waar hij den onderstand verzocht, bij de Triple Alliancie beloofd. Doch Karel II had geen ooren voor dit verzoek, en toonde zich integendeel ten hoogste misnoegd op de Staten, dat zij 't punt van de vlag en de verheffing van den Prins van Oranje zoo lang onafgedaan lieten; terwijl Boreel zelf in zijn brieven aan de Staten erkende, dat men verkeerd had gedaan, daar zoo in te vertragen; daar men, den Prins bevorderende en het recht der vlag erkennende, den Koning en de geheele Britsche nacie genoegen doen, en wellicht den oorlog voorkomen zou. Intusschen wilde de Koning ook thans den voorslag niet meer aannemen, dien de Staten aan Downing gedaan hadden, en dien Boreel herhaalde. Voorts klaagde hij, dat men hem in de Nederlanden door schilderijen, gedenkpenningen, en schriften had gehoond. Hij zag hiermede, vooreerst, op een schilderij, die men op het Stadhuis te Dordrecht geplaatst had, en waarop Cornelis de Witt was afgebeeld, met een Faam nevens hem, en Engeltjens die hem omzweefden en met lauwren bekransten, en de onderneming op Chattam in 't verschiet; ten andere, op een gedenkpenning, ter gelegenheid van den Bredaschen vrede geslagen, en waarbij insgelijks op den tocht naar Chattam gezinspeeld was; ten derde, op zekere pilaren (waaromtrent men onzeker is, of er de Koning Vondels Zeepilaar der vrije Nederlanden, dan wel de keerzijden der medaljes, in 't Engelsch pilars genoemd, meê bedoelde): welke klacht aan spotvogels aanleiding gaf, om te zeggen, dat, daar Karel II geen goede redenen voor den oorlog vinden kon, de schilderij moest dienen om er kleur, de gedenkpenning om er gewicht, en de pilaar om er sterkte aan te geven. Bij deze klachten van 's Konings zijde kwamen ook nog die | |
| |
over het ten toon liggen van het veroverde schip de Royal Charles, en eenige andere van meer of minder beteekenis. In de voorname punten had men, zij 't dan ook schoorvoetende, hem toegegeven; want dat van de vlag had met eenige inschikkelijkheid van zijne zijde in 't effen kunnen komen, en de Prins werd nu ook tot Kapitein- en Amiraal-generaal aangesteld (25 Febr.), wel voor éénen veldtocht maar, doch met de bepaling, die terstond na zijn beeediging door Holland werd voorgesteld, dat hij de bovengemelde betrekking voor zijn leven zou bekomen, zoodra hij zijn 22ste jaar bereikt had; en dit moest nog gedurende dezen veldtocht - 14 November 1672 - plaats hebben.
Inmiddels hield men in Frankrijk niet op met werven; een vloot van zestig schepen werd uitgerust; het leger zou, naar men voorgaf, tot 200,000 man gebracht worden, en reeds begonnen de Fransche troepen naar het Keulsche en het Munstersche te trekken. De Keurvorst van Keulen en de Bisschop van Munster, van ouds op de Staten gebeten, maakten geen geheim meer van hun voornemen, om, door Fransche hulp, de rechten te doen gelden, die zij beweerden, dat hun in den Haag geweigerd werden. Te Parijs werden penningen gemunt, waarop een zon (onder welk zinnebeeld zich Lodewijk XIV gaarne liet voorstellen) was afgebeeld, de dampen uit de moerassen (waarmeê op ons land gedoeld werd) om hoog trekkende, met het bijschrift: evexi sed discutiam; dat is: ‘ik heb ze opgetrokken, maar ik zal ze weder verstrooien’.
De Groot, geen kans ziende, langer met eenige vrucht in Frankrijk werkzaam te zijn, keerde van daar terug, gelijk ook Joan Meerman uit Londen, waarheen hij als Buitengewoon Gezant gezonden was. Weldra werd nu op denzelfden dag (7 April) door beide Koningen de oorlog aan onzen Staat verklaard. Het manifest van Lodewijk drukte niets uit, als dat hem de Staten-generaal ongenoegen gegeven hadden. Dat van Karel klaagde over schending der tractaten en over den smaad, der vlag aangedaan.
Karel had echter, met zijn gewone trouwloosheid, reeds 14 dagen vóór de oorlogsverklaring, den vrede verbroken. Dezelfde Robert Holmes, die de eerste gelegenheid tot den voorgaanden oorlog gegeven had, kreeg ook nu weder bevel, om onze retoervloot, op haar terugkomst uit Smirna en de Middellandsche Zee, aan te tasten. Dan zijn eigen baatzucht veroorzaakte deze reis het behoud der vloot. Met acht oorlogschepen naar 't eiland Wight zeilende, ontmoette hij daar den Engelschen Amiraal Spragh met eenige schepen, en verstond van hem, dat de Smirnasche vloot weldra zou opdagen. Doch Holmes, den buit voor zich alleen willende houden, gaf Spragh geen kennis van den hem opgedragen last, en liet hem wegzeilen. Hij tastte nu de vloot aan (23 Maart); doch deze weerde zich zoo dapper, dat hij, na eenige uren vechtens, genoodzaakt werd af te houden. Den volgenden dag, met vier oorlogschepen en eenige kleinere vaartuigen versterkt, hervatte hij | |
| |
den aanval, doch met gelijken uitslag. Eindelijk, na den middag, deed Holmes een laatste poging, omringde 't oorlogschip van Kapitein Jan van Nes, dat nevens vier anderen tot geleide der koopvaarders diende, en beschoot het zoo fel, dat het, na 't sneuvelen van den Kapitein, te gronde ging. Ook Adriaan de Haze, die 't opperbevel had over onze schepen, kwam om, en drie of vier koopvaarders vielen den Engelschen in handen; de overige echter kwamen, ten gevolge van den zoo wakker geboden weêrstand, behouden in 't Vaderland aan.
Hachlijker wellicht dan ooit te voren, was nu de toestand van onzen Staat, en nimmer was hij nader aan zijn ondergang geweest. Ter zee zou Engeland, te land Frankrijk, ten Noordoosten Keulen en Munster ons te gelijk bespringen. En welke middelen hadden wij, om die overmacht te keer te gaan? - De weinige bondgenooten, ons nog gebleven, waren òf zwak òf ver verwijderd; binnen het land heerschten verdeeldheid en wantrouwen; de grenzen lagen overal bloot; in 22 jaren had men bijkans geen schop ge bezigd ter herstelling der vestingen, wier buitenwerken nauwlijks kenbaar, wier grachten gedempt, wier stormpalen weggerukt, wier wallen tot tuinen of wandelperken veranderd waren; de magazijnen waren, zuinigheidshalve, van ammunicie en leeftocht onvoorzien; het kruit door vochtigheid onbruikbaar. Met de landmacht was het ellendig gesteld: aan ingenieurs was volslagen gebrek; de krijgsambten waren verkocht of geschonken aan neven, die pas van de akademie kwamen, aan gunstelingen of dienaren, die nooit piek gedragen of een dood man gezien hadden; ook wel, bij voorraad, aan kinderen, die nog geen degen konden aangespen, of nog in de wieg lagen. - Alleen onze vloot was in geduchten staat; maar het liet zich niet verwachten, dat zij, op den duur, tegen de vereenigde Engelsche en Fransche vloten zou bestand zijn.
En toch, in weêrwil van die hachlijke kans, toch was het - naar kerkelijken zegtrant - in Gods raad besloten, dat Nederland ook deze reis behouden zou blijven niet alleen, maar dat zelfs de inval van Lodewijk XIV tot de verheffing zou strekken van den tweeen-twintigjarigen jongeling, die bestemd was aan zijn heerschzucht perk te stellen, en zijn geduchtste vijand te zijn.
De eerste goede uitwerking van 's Prinsen bevordering tot Kapitein-generaal was, dat zijn oom Frederik Willem, Keurvorst van Brandenburg, die, misnoegd op de Staten, onzijdig had willen blijven, zich nu liet overhalen, om een verbond van onderlinge verdediging te sluiten, waarbij hij aannam, met den aanvang der vijandelijkheden 20,000 voetknechten en 6000 ruiters te leveren, onder zijn opperbevel en ten gemeenen koste.
Het zooveel mogelijk beveiligen der grenzen moest thans een eerste zorg zijn; en ook Holland, waar de vijand het, dacht men, voornamelijk op zou gemunt hebben, wilde zijn bijzondere grenzen aanmerkelijk versterkt hebben; doch dit ging niet zonder ongenoegen | |
| |
der overige Gewesten, die niet opgeofferd wilden zijn; en het bleef ten deele buiten uitvoering.
Inzonderheid was Holland bevreesd, dat de Engelschen weêrwraak over den tocht naar Chattam zouden nemen, en een landing op onze kusten beproeven; waarom men alles in 't werk stelde, om die onkenbaar te maken, door de tonnen weg te nemen, de kapen en bakens af te breken, en er andere in de plaats te stellen, ja, de molens en torens te vermommen. Ook werden de zeesteden in staat van tegenweer gebracht; te Vere onder anderen moest al wat in de stad was, predikanten en regenten niet uitgezonderd, om de vier dagen aan de stadsvesten werken.
De vloot werd weder onder De Ruyter, en deze onder Cornelis de Witt, in zee gezonden (Mei), en groeide eerlang tot 91 groote schepen aan. Weldra werden nu, zoo ter zee als te land, de vijandelijkheden aangevangen.
Doch de gebeurtenissen, die dit in onze geschiedenis zoo merkwaardige jaar verder kenmerkten, zijn zoo talrijk en gewichtig, dat ik het verhaal daarvan voor een volgend hoofdstuk besparen moet.
|
|