| |
Zesde hoofdstuk.
Staatzuchtige inzichten van Lodewijk XIV. - Gewelddadigheden, door den Britschen zeevoogd Holmes aan de kust van Guinea en elders bedreven. De Ruyter in 't geheim naar de kust van Guinea gezonden. en zijn verrichtingen aldaar. - Toestand van het zeewezen in Engeland en hier te lande. - De Smirnasche vloot aangetast. - Tweede Engelsche oorlog. - Wakkere daad en gezegde van Cornelis Evertsen den jonge. - Zeeslag tegen de Engelschen, waarbij Wassenaer, Kortenaer, en Stellingwerf omkomen. - Wakkerheid van De Witt. - Het opperbevel over de vloot aan Tromp, daarna aan De Ruyter, opgedragen. - Moedige verdediging der koopvaardijvloot te Bergen. - De Bisschop van Munster valt in Overijsel. - Verdragen met Brandenburg, Zweden, en Denemarken gesloten. - De Prins van Oranje, Kind van Staat. - Vrede met Munster. - Vierdaagsche zeeslag. - Zeeslag, waarbij Evertsen en Tjerk Hiddes sneuvelen. - Tromp van zijn ambt ontzet. - Van Gent, Luitenant-Amiraal. - Buat gevonnist. - Vredehandeling te Breda. - Quadruple Alliancie. - Dappere bedrijven van Crijnssen. - Tocht naar Chattam. - Vrede van Breda.
(1664). Ter gelegenheid van den zoogenaamden Vrede der Pyreneën, tusschen Frankrijk en Spanje, en van een huwelijk tusschen Lodewijk XIV en de Infante Maria Therezia, had deze laatste afstand gedaan van alle vorderingen op de Landen, Staten, en Heerlijkheden van haren Vader, Doch welhaast had Lodewijk, onder allerlei gezochte voorwendsels, beweerd, dat die afstand nietig was. Het was inzonderheid het bezit der Spaansche Nederlanden, dat zijn begeerlijkheid wekte; en geen middel verzuimde hij, om zich in staat te stellen, die landen des noods met de wapenen aan te vallen. Reeds had hij Duinkerken, die zeehaven, wier bezit voor de | |
| |
Spaansche Regeering zoo gewichtig was, voor een som gelds weten te verkrijgen van Karel II, aan wien het in den jongsten oorlog was toegekend geworden. Daarbij had hij bondgenootschappen aangegaan met al de Vorsten, aan Rijn of Eems gezeteld, en hen aangespoord, hun aanspraken te doen gelden op de grenssteden, die Spaansche bezetting hadden. Spanje, niet zonder reden over Lodewijks handelwijze verontrust, zocht door zijn Gezant de Staten tot een verdedigend verbond over te halen: doch vermocht niets tegen D' Estrades, die hier bij voortduring de belangen van Frankrijk vertegenwoordigde. De Witt, waarschijnlijk begeeng om Frankrijk door onderhandelingen op den tuil te houden, sloeg voor, van de Spaansche Nederlanden een Republiek te maken, naar het voorbeeld der Zwitsersche Cantons, terwijl zoowel Frankrijk als de Staten zich een goed deel van het naastbijgelegene zouden toeëigenen; alles echter dezerzijds in de onderstelling, dat het recht der Koningin, ondanks den afstand, bewijsbaar ware, en met waarschuwing dat, bij dreigender houding van de Fransche zijde, de Staten zich met Spanje nader verbinden zouden. Lodewijk kwam nu met een ander plan voor den dag, namelijk om Belgiën (gelijk wij de Spaansche Nederlanden kortheidshalve bij afwisseling noemen zullen) terstond bij den dood des Konings van Spanje te bezetten. Hiertoe wilde echter De Witt niet verstaan, en de onderhandeling bleef slepen. Het was ook thans niet in het belang van Lodewijk XIV, een bepaalde overeenkomst met ons te sluiten; daar hij voorzag, dat onze vrede met Engeland niet van langen duur, en wij alsdan wel genoodzaakt zouden wezen, zijn hulp in te roepen, of althans buiten staat, hem in zijn ondernemingen tegen de Zuidelijke Nederlanden hinderlijk te zijn.
En inderdaad, de bijzondere veete van Karel II tegen de heerschende partij in Holland, en de jaloerschheid, door Engeland opgevat over den invloed, dien wij ons in 't Noorden verschaft hadden, en vooral over den bloei van onzen handel, die verre den Engelschen overtrof, hadden aanleiding genoeg verschaft, om het oorlogsvuur weder te doen ontsteken; en er waren dan ook reeds daden gepleegd, die niet anders dan een oorlog ten gevolge konden hebben. Reeds in 1661 was Robert Holmes met een Britsch smaldeel aan de Westkust van Afrika gekomen, en had daar verschillende gewelddadigheden tegen de Nederlanders gepleegd. In de lente van 1664 andermaal derwaarts gekeerd, had hij - zoo 't heette, niet op 's Konings last, maar op dien der Afrikaansche maatschappij - het eiland Goeree, nabij Cabo Verde gelegen, vermeesterd, elf Nederlandsche schepen van voor St. George del Mina weggenomen, en Cabo Corse beschoten en veroverd; toen, naar Amerika overstekende, had hij onze volkplanting Nieuw-Nederland, en vervolgens Tabago en St. Eustatius, bemachtigd.
Zoodra de tijding van deze gewelddadigheden hier te lande aankwam, klaagde men daarover bij het Engelsche hof; - doch de | |
| |
Koning beweerde, van het gebeurde geen kennis te dragen, en beantwoordde de gedane vertoogen met wederkeerige klachten over nadeelen, aan Britsche onderdanen toegebracht. Te gelijk werden in Engeland sterke uitrustingen gedaan, en daartoe door het Parlement aanzienlijke geldsommen toegestaan. Nu begreep men ook hier zich te moeten voorbereiden, om niet weerloos overvallen te worden. Vreezende, dat Engeland den oorlog mocht beginnen met het wegnemen onzer koopvaarders, rustte men, tot bescherming van deze laatste, een aanzienlijk smaldeel uit, waarover men 't bevel gaf aan den Schout-bij-nacht Cornelis Tromp, die zich onlangs weder in de Middellandsche zee wakker tegen de Barbarijsche roovers gekweten had. Doch hiermede niet te vreden, zonden de Staten eerlang een tweede vloot van dertig zware schepen in zee, met Wassenaer aan het hoofd, onder wien Jan Evertsen en Kortenaer (welke laatste De With als Vice-amiraal was opgevolgd) zouden dienen. Tromp, die inmiddels de O.I. retoervloot binnen onze havens had teruggebracht, vereenigde zijn smaldeel met de vloot van Wassenaer: zoodat deze nu een zeemacht onder zijn bevel had, wel bekwaam om de waardigheid van onzen Staat op te houden.
Maar ondertusschen hadden de Algemeene Staten, naar aanleiding der klachten, door de W.I. Maatschappij gedaan over de daden van geweld, die Holmes had gepleegd, het besluit genomen (9 Aug.), om twaalf schepen gereed te maken en naar Guinea te zenden tot herstel der geleden nadeelen. Dan, hoe nuttig ook deze maatregel ware, De Witt en anderen begrepen, dat de uitrusting dier schepen een geruimen tijd zou ophouden, en zij licht bezwaar zouden vinden om het Kanaal door te trekken: terwijl het hier voornamelijk op spoed in de uitvoering aankwam. Zij oordeelden, dat dit laatste best bereikt zou worden, wanneer men De Ruyter, die zich thans met een aanzienlijk smaldeel in de Middellandsche zee bevond, in 't geheim van daar naar de volkplantingen zond, die door de Britten waren vermeesterd. Ten eiride dit ontwerp te doen gelukken, zonder dat iemand er achterdocht in kreeg, bediende De Witt zich van een kunstgreep. Hij wist eenige leden van de Staten-generaal gedurende de Vergadering aan 't venster te lokken en aan de praat te houden, terwijl de overige, die in 't geheim waren, het besluit namen omtrent het afzenden van De Ruyter. Dit besluit werd nu als een aanhangsel bij de rezolucie, waarbij het uitrusten der twaalf schepen gelast was, gevoegd, en zoo in de notelen gebracht; terwijl de daaruit voortvloeyende lastbrieven voor De Ruyter eigenhandig door den Griffier geschreven werden.
De Ruyter ontving den gegeven last (1 Sept.) terwijl hij zich voor Malaga bevond, met het bevel van dien aan niemand, ook aan geen zijner officieren, te openbaren. Na lang gesukkeld te hebben, eer hij er in geslaagd was, zijn schepen behoorlijk uit te rusten, en van behoefte te voorzien, verliet hij de haven van Cadix, | |
| |
doch moest nu eerst nog den Britschen Vice-amiraal Lawson, die hem met zijn smaldeel in 't oog hield, omtrent het oogmerk van zijn tocht misleiden. Hij wist hem diets te maken, dat hij naar Salee wilde; doch zette, zoodra hij buiten de Straat was (22 Oct.), regelrecht koers naar de Westkust van Afrika, en ankerde weldra voor 't eiland Goeree, dat zich, met de aldaar liggende Britsche bezetting en koopvaardijschepen, zonder tegenweer aan hem overgaf. Hier gebeurde 't, dat terwijl de Schout-bij-nacht Van der Zaan aan land was, een aldaar wonende Neger hem in 't Nederduitsch vraagde, wie over 's Lands vloot als Amiraal gebood: ‘Michiel de Ruyter’, was 't antwoord. ‘Michiel de Ruyter’! herhaalde de Neger: ‘ik heb vóór een goede veertig jaren te Vlissingen een bootsmansjongen gekend, die zoo heette’. ‘Dat zal wel dezelfde zijn’, hernam Van der Zaan, en voerde den Neger, toen hij dat niet mogelijk achtte, met zich naar het schip van den Amiraal. Niet weinig stonden hier, zoowel De Ruyter als de Neger, bij de wederzijdsche ontmoeting verbaasd, en wenschten elkander met hun bevordering geluk; want ook de Neger, die, onder den naam van Jan Company, zijn jeugd te Vlissingen als slaaf had doorgebracht, bekleedde thans een soort van Onderkoningschap bij zijn landgenooten. De Ruyter schepte er een groot vermaak in, met hem over de dagen hunner jeugd te praten, te meer, daar de Neger een wonder sterk geheugen toonde, zoo dat hij zich al de straten en kaayen van Vlissingen bij name herinnerde. Aldaar als kind gedoopt, was hij nog altijd, te midden zijner Heidensche landgenooten, den Kristelijken godsdienst getrouw gebleven, en had den Hollanders en Zeeuwen in de W.I. Compagnie, bij vele gelegenheden, grooten dienst gedaan. De Ruyter gaf hem, bij zijn afscheid, ettelijke geschenken, en zond hem hoogst voldaan en verheugd van boord.
Van Goeree stevende De Ruyter, niet zonder gevaar, wegens de onbekendheid met stroomen en kusten, naar de rivier der Sierra Leona (4 Dec.), waar hij de aldaar voorhanden Engelsche koopwaren in beslag nam. Hierop zijn weg vervolgende naar de Goudkust, liet hij door zijn scheepsvolk het kasteel Witsen of Takerary (5 Jan. 1665), dat door de Engelschen aan de W.I. Maatschappij ontweldigd was, veroveren en slechten; stevende toen naar St. George del Mina, en nam, na overleg met Valkenburg, den Goeverneur der Volkplanting, het besluit om de vesting Cormantijn aan te tasten uit welke de Britten veel schade aan de Maatschappij hadden toegebracht. Met veel beleid en kloekheid werd dit opzet ten uitvoer gelegd (8 Febr.), en de Volkplanting daardoor geheel van den overmoed der Britten verlost. Aldus te dier plaats aan zijn last gelukkig voldaan hebbende, stak hij naar de Barbadoes over, en voorts naar andere eilanden in die streken, zich op zijn tocht van eenige Britsche schepen meester makende. Toen kreeg hij last naar 't Vaderland terug te keeren, en eerstdaags ook bericht, | |
| |
dat de oorlog tusschen de beide Mogendheden was uitgebarsten.
Reeds lang had Karel II vermoed, dat De Ruyter naar de kust van Guinea vertrokken was: en hij was in dit vermoeden gesterkt geworden, omdat de twaalf schepen, die men hier uitrustte, om ze, zoo 't heette, derwaarts te zenden, maar niet vertrokken. Hij schreef er over aan zijn gezant Downing; maar deze, hoezeer anders wel bekend met hetgeen in de Staten-vergadering besloten werd, kon hem niets omtrent den tocht van De Ruyter melden, die aan de leden onbekend was gebleven. Begrijpende, dat er toch iets van aan moest wezen, ondervraagde Downing eindelijk De Witt zelven omtrent de waarheid van het loopende gerucht. ‘Een bevel als waar gij van spreekt’, antwoordde De Witt, ‘kon aan De Ruyter niet gegeven worden, dan door de Algemeene Staten; en wat daar besloten wordt, weet gij zoo goed als iemand, en behoeft gij van mij niet te hooren’. -
Met dit ontwijkend antwoord bleef Downing even wijs; doch welhaast verkreeg men in Engeland zekerheid omtrent de zaak, uit de tijdingen, aangebracht door de Engelsche schepen, die door De Ruyter waren aangehouden, maar later vrijgegeven. Terstond op dit bericht werd de vloot van den Koning uitgezonden, en honderden onzer koopvaarders genomen, terwijl men zich van beide zijden ten oorlog bereidde.
Alles voorspelde, dat de krijg met geweldige kracht zou gevoerd worden. In de uitrustingen der Engelsche zeemacht, na den dood van Cromwell eenigsins verflauwd, was, bij het herstel van Karel II, een nieuw leven gekomen. Deze Vorst had, van zijn jeugd af, een groote liefde gehad voor het zeewezen, dat - hoe hij ook, aan wellust en vermaken overgegeven, de overige belangen van den Staat verwaarloosde en aan gunstelingen overliet - een voorwerp bleef zijner aanhoudende zorg en belangstelling. Hierin werd hij getrouw bijgestaan door zijn broeder Jakob, Hertog van York, Grootamiraal des Rijks, die nog bovendien, Roomschgezind geworden, ons Land als den hoeksteen van het Protestantsch geloof haatte, en ons onzen voorspoed ter zee benijdde. Hunne bemoeyingen, ondersteund door de ruime sommen, die het Parlement had toegestaan, hadden te weeg gebracht, dat de zeemacht van Groot-Brittanje zich in geduchten staat bevond. Bij het einde van den eersten oorlog had zij één schip van 100, en één van 88 stukken; de daaropvolgende voerden beneden de 70 stukken. Nu had zij er, behalve datzelfde van 100, een van 90, drie van 80 tot 82, en acht van 70 tot 78 stukken; terwijl het getal der groote schepen van tusschen de 60 en 70 stukken, even als dat der branders, in evenredigheid was toegenomen. Ook was er veel verbetering in de inrichting dier schepen gekomen, daar er de hooge kampanje en al het overtollige houtwerk uit verdwenen, en zij, naar het voorbeeld der Italiaansche fregatten, meer rank en smal gebouwd waren. Dit gaf hun het voordeel, heter te kunnen wenden dan de zwaar- | |
| |
dere Nederlandsche schepen, doch deed hen daar-en-tegen bij zwaren wind lichter overhellen; een bezwaar, waarvan ons later de gevolgen zullen blijken. Eindelijk werden de batterijen der oorlogsschepen niet meer, als vroeger, met allerlei zwaar en licht geschut door elkander, maar elk schip en elke batterij met eenerlei geschut voorzien; 't geen de regelmatigheid bij het vuren zeer moest bevorderen.
Ook hier te lande waren belangrijke verbeteringen in het Zeewezen aangebracht. Men behoefde bij het uitbarsten van een oorlog niet meer, als vroeger, zijn toevlucht te nemen tot de Directiën, noch tot het wapenen van koopvaarders. De Staat was blijven voortgaan met voor eigen rekening schepen te bouwen, en wel zoodanige, als althans niet te zeer in grootte bij de Engelsche achter stonden; want onze havens waren te ondiep, om even groote schepen toe te laten. Men telde dan hier nu ook reeds schepen van 70 stukken. Het was vooral aan Johan de Witt, die de Amiraliteiten voortdurend bleef aansporen en in staat stellen, den bouw en uitrusting der schepen te bespoedigen, dat het Zeewezen zijn krachtige ontwikkeling in dit tijdperk verschuldigd is.
De Amiraliteiten ondersteunden zijn pogingen met kracht. Die van Friesland, vroeger te Dockum gevestigd, en ten eenenmale onbeduidend, was naar Harlingen verplaatst, en thans in staat, mede een aantal uitmuntend gebouwde en uitgeruste schepen te leveren.
Onze timmerwerven waren talrijk, en door geheel Europa beroemd: zoo dat Frankrijk, Genua, en andere Mogendheden er meermalen schepen voor zich lieten bouwen. Men volgde nog het oude model, waardoor men wel minder vlugge zeilers verkreeg, maar schepen, goed in staat, gevechten door te staan en op het water te liggen. Ook was er, zoo in de soort als in de indeeling van het geschut, veel verbetering gebracht. Dan bij al dit goede bestond nog altijd een hoofdgebrek, dat uit onze staatsinrichting voortsproot, namelijk het gemis van een bestierend Hoofd: het gevolg hiervan waren twist en naijver tusschen de onderscheiden Gewesten en tusschen de Zeevoogden onderling, en gebrek aan eenheid in bouw, uitrusting, en wapenen. Ook was de bemanning, naar evenredigheid van de grootte der vaartuigen, te gering.
Nog altijd aarzelde Karel II den oorlog te verklaren. Hij wilde eerst onzen handel een verderfelijken slag toebrengen: en wetende, dat de rijk beladen Smirnasche vloot op haar terugreis was, gaf hij last aan den Commodore (Schout-by-nacht) Allen, haar te bemachtigen. Deze, met zeven schepen naar de Straat van Gibraltar gezeild, wachtte de vloot op de hoogte van Cadix af. Weldra verscheen zij, 30 koopvaarders sterk, en geleid door drie oorlogsschepen, onder Kapitein Pieter van Brakel (29 Dec.). Door de Britten aangetast, weerde hij zich kloekmoedig, en schoot er het leven bij in; doch ook de koopvaarders zelf boden een wederstand, waar de | |
| |
Engelschen zich niet op verwacht hadden. De schipper van een fluitschip, onder anderen, door een Britsch fregat vervolgd, wendde zich eensklaps om, schoot zijn grooten mast neêr, en wist hem zoo te ontkomen. Jan Roelofsz. van Hoorn, door vier koningschepen omcingeld en beschoten, verdedigde zich uren lang tegen de overmacht, en verliet zijn schip niet, voordat het met een groot getal der overgesprongen aanvallers te gronde ging. Door dien dapperen weêrstand mislukte de trouwlooze aanval grootendeels; slechts drie schepen vielen den Britten in handen: de overige wisten zich een doortocht naar Cadix te banen.
(1665.) Zoodra deze schandelijke vredebreuk bekend was, gaven de Staten bevel, wederkeerig alle Britsche schepen aan te tasten en op te brengen; terwijl Karel van zijne zijde het masker afwierp, en ons den oorlog verklaarde. Reeds had men dezerzijds Van Beuningen naar Frankrijk, Zweden, en Denemarken om bijstand gezonden. Frankrijk weigerde zich in het geschil te moeyen, ten ware men zich inschikkelijk toonde ten opzichte zijner eischen op Belgiën; en vergeefs drong Van Beuningen aan op de vervulling van het tractaat van 1662. Zweden en Denemarken waren mede ongezind, eenigen bijstand te bieden, en Keizer Leopold begeerde zelf hulp van de Staten tegen de Turken, met wie hij in oorlog was.
Onze vloot was nu onder het bevel van Wassenaer in zee geloopen. Zij bestond uit 103 schepen, met bij de 5000 stukken gewapend, en 21,000 man, en werd aangevoerd door Zeevoogden van beproefde ervaring en moed. Ongelukkig echter heerschte onder hen niet de beste verstandhouding. Zeeland had zijne waardigheid verkort geacht, toen, in den oorlog tegen Zweden, de Algemeene Staten aan zijn Vice-amiraal Jan Evertsen den rang niet boven De With hadden gegeven, en uit dien hoofde hem in December 1664 tot Luitenantamiraal benoemd, met het bepaalde doel, om hem, na Wassenaer, het bevel op 's Lands vloot te doen voeren. Nauwlijks was dit bij Holland vernomen, of de vrees, dat, bij Wassenaers dood, het bevel aan een Zeeuw zou overgaan, had de Staten van dat Gewest doen besluiten, Kortenaer, De Ruyter, en Meppel - de beide laatsten in hun afwezigheid - tot een gelijke waardigheid als Evertsen te verheffen, en Cornelis Tromp, Van Nes, en Schram tot Vice-amiralen. Friesland volgde weldra dit voorbeeld, en, niettegenstaande er tot dien tijd bij hare Amiraliteit geen hooger bevelhebbers waren dan Kapiteins, benoemde zij een hunner, Auke Stellingwerf, tot Luitenant-amiraal en een ander, Coenders, tot Vice-amiraal.
De gegronde vrees, dat er bij zulk een groot aantal Hoofdofficieren licht aanleiding tot misverstand zou ontstaan, had de Algemeene Staten een besluit doen nemen, waarbij wel Jan Evertsen, als de oudste, den rang na Wassenaer bekwam; doch tevens bepaald werd, dat, ingeval deze overleed, Kortenaer het opperbevel zou voeren. Men meende op deze wijze alle bezwaren te hebben weggenomen: doch de ondervinding leerde spoedig het tegendeel.
| |
| |
Alvorens het tusschen de vloten tot een slag kwam, hadden reeds enkele bijzondere ontmoetingen plaats gehad, waarvan eene merkwaardig genoeg is om vermeld te worden. Er waren hier te lande door particulieren, vooral door Zeeuwen, talrijke kapers uitgerust, om den Engelschen afbreuk te doen. Twee daarvan, een van 32 en een van 22 stukken, onder het bevel staande van Cornelis Evertsen den jonge, een jongeling van 23 jaar, werden door drie kloeke koningsschepen, die te zamen 124 stukken voerden, aangetast (April). Drie volle uren streed Evertsen tegen deze overmacht, en had zijn volk hem niet weêrhouden, hij had den brand in 't kruit gestoken, liever dan zich over te geven. Eindelijk gevangen genomen, werd hij naar Engeland gevoerd en voor den Hertog van York gebracht. Deze liet hem opmerken, dat hij een schot door zijn hoed had. ‘Ik wenschte liever’, antwoordde de wakkere Zeeuw, ‘dat het door mijn hoofd gegaan, en ik niet genomen was’. - Dit stoute antwoord, gevoegd bij de dapperheid, door hem betoond, behaagde den Hertog zeer, en de Koning schonk hem zijn vrijheid met 50 goudstukken bovendien; terwijl hij, na zijn terugkomst in 't Vaderland, ter belooning van zijn manhaftig gedrag, tot Kapitein werd bevorderd.
Hoog was de verwachting gespannen, die men hier te lande van onze vloot koesterde, en reeds begon men te morren, toen zij, na al eenige dagen te zijn uitgeloopen, nog onze kusten niet verlaten had (23 Mei). De Staten gaven hierover zelfs hun misnoegen aan Wassenaer te kennen. Deze, hoogst ontevreden over een verwijt, dat hij niet verdiende - daar alleen stilte en tegenwind hem verhinderd hadden, den vijand op te zoeken - besloot, het mocht kosten wat het wilde, dien vijand te bevechten. Wellicht is het aan de ongunstige stemming, waarin hij gebracht was, toe te schrijven, dat hij een min voordeelig tijdstip koos voor den strijd.
Het was op de hoogte der stad Lestoffe, dat onze vloot die van de Engelschen in 't gezicht kreeg, die omtrent even sterk was.
York voerde haar aan, en had als raadsman den hoogst bekwamen Viceamiraal William Penn bij zich aan boord. Onder York gebood Prins Robert, zoon van den verdreven en hier te lande gestorven koning Frederik van Bohemen, een geoefend zeeman, en benevens hem Edward Montague, een van Engelands beste Zeevoogden Behalve hen had men nog vele uitmuntende bevelhebbers op de Engelsche vloot, als Lawson - den zoon van een eenvoudig visscher, en, gelijk De Ruyter, door verdiensten tot den rang van Vice-amiraal geklommen - Mings, Ayscue, en anderen, in onderscheiden zeegevechten vermaard.
De onzen hadden een paar dagen lang het voordeel van den wind, doch zich dit door de Engelschen laten ontnemen, die niet verzuimden daar gebruik van te maken. Onder deze omstandigheid had Wassenaer misschien beter gedaan, den slag te mijden, doch zijn | |
| |
moed, of wellicht de zucht om geen nieuwe verwijten te onder gaan, zegevierden bij hem over de voorzichtigheid: en hij gaf last tot den aanval.
Met het aanbreken van den dag (13 Juny), des morgens te 3 uren nam de strijd op 10 mijlen ten N.O. van het Noordvoorland een aanvang. Beide vloten schaarden zich in twee zeer uitgestrekte lijnen, en liepen elkander onder een hevig vuur voorbij; de Nederlandsche schepen leden daar de meeste schâ bij, omdat het geschut van den vijand verder dan het hunne droeg. Echter gelukte het aan sommigen onzer bevelhebbers, blijken van dapperheid te geven. Cornelis Tromp en de Friesche Kapitein Tjerk Hiddesz. onderscheidden zich, door twee Engelsche oorlogsschepen af te snijden, en het eene zoodanig te beschadigen, dat het de vloot niet volgen kon, en daarna door den moedigen Kapitein Den Haen vermeesterd werd. Doch weldra heerschte bij de onzen een schromelijke verwarring, en de misslag der Staten-generaal, om het opperbevel aan een ander dan aan een beproefd zeeman te geven, zoowel als die der bijzondere Staten, om zooveel Hoofdofficieren te benoemen, droegen hun heillooze vruchten. De kunde van Wassenaer wantrouwende, en tevens aan al de Amiralen genoegen willende geven, hadden de Staten gelast, dat de vloot in niet minder dan zeven escaders zou gesmaldeeld worden; 't geen ten gevolge had, dat de eenheid van werking geheel verzwakt, de bevelen van den Vlootvoogd door de onderscheiden Opperhoofden niet goed opgemerkt, en min nauwkeurig of min spoedig ten uitvoer werden gelegd; ja, dat de meeste smaldeelen geheel op zich zelf werkten. Hierbij kwam, dat de Amiraal Kortenaer, die voornamelijk het vertrouwen van Wassenaer bezat, reeds te vijf uren doodelijk door een kogel getroffen werd; terwijl zijn stuurman, die het bevel van zijn schip overnam, het gevecht lafhartig verliet: een voorbeeld, dat al spoedig door een aantal Kapiteins werd gevolgd. De Britten maakten van deze omstandigheid gebruik, en tegen één ure drong Montague door onze linie heen, en bracht die in wanorde. Echter bleven veel onzer bevelhebbers zich nog met onbezweken dapperheid kwijten, en vooral was de strijd hevig tusschen het Engelsche en het Hollandsche amiraalschip. York zelf werd gekwetst, en drie vrijwilligers van edelen bloede sneuvelden aan zijne zijde: ja, Wassenaer zou hem wellicht geënterd hebben, ware niet een der kapiteins van York zijnen Vlootvoogd ter hulp gekomen. Dan na verloop van een hardnekkigen strijd van twee uren, sprong eensklaps het schip van Wassenaer, met al wat daar op was, in de lucht. Dit noodlottig voorval verwekte een algemeene verslagenheid bij de onzen. De eerlooze stuurman van Kortenaer, die zich buiten het gevecht gehouden had, neemt nu, met de Amiraalsvlag in top, voor goed de vlucht, en wordt door velen gevolgd, die meenen, dat er bevel tot den terugtocht gegeven werd; terwijl anderen, die nog strijden willen, niet weten, welke bevelen te volgen, en | |
| |
of thans het commando aan Evertsen, dan wel aan Tromp vervallen is. Ook de Amiraal Stellingwerf sneuvelt, - en weldra is het wijken algemeen: en zij zelfs, die nog strijden, zijn genoodzaakt, dat al deinzende te doen. Zestien onzer beste schepen worden verbrand of vallen den vijand in handen: en het was slechts aan den moed der Opperbevelhebbers en van enkele dappere Kapiteins, die den terugtocht dekten, te danken, dat het verlies niet nog grooter was. Tromp, met eenige weinigen in de achterhoede blijvende, weerde het langst den vijand af, en bracht eindelijk het grootste gedeelte der vloot behouden binnen Texel; hier vond hij de afgevaardigden van het Hooge Bestuur, die, reeds van de nederlaag verwittigd, derwaarts gesneld waren, om op alles orde te stellen. De Witt, die zich mede onder hen bevond, was reeds te Petten in een visschersboot gegaan, en naar onze vluchtende schepen gevaren, om die te bewegen, het gevecht te hervatten; ja, op het achterste dier schepen overgegaan, en, ofschoon het aan den grond raakte, en gevaar liep genomen te worden, was hij daarop gebleven tot het binnen Texel geraakte; terwijl een tiental andere schepen, door het wakker beleid van Jan Evertsen, behouden de Maas bereikte.
De noodlottige uitslag van een tocht, van welken men zich zoo veel had voorgesteld, het verlies van zooveel schepen, opperhoofden, en manschappen, verwekte hier te lande groote neêrslachtigheid, en werd zelfs hier en daar door zulk slag van lieden, die de zaken naar de uitkomst beoordeelen, aan de ontrouw der bevelhebbers geweten. De vijf-en-zestigjarige Evertsen werd in den Briel door het grauw mishandeld, in 't water gesmeten, en ter nauwernood van den dood gered. Wel wist hij zich later, zoo bij de Staten als bij den krijgsraad, zoo goed te verantwoorden, dat men hem, in stede van berisping, grooten lof schuldig achtte; doch het gebeurde had hem een weêrzin in den dienst gegeven, en hij legde zijn betrekking neder, die door de Staten van Zeeland aan zijn broeder Cornelis werd opgedragen.
Intusschen verloor het Landsbestuur, in dit hachelijk tijdsgewricht, den moed niet: en een kenmerk van den ijver, waarmede in die dagen gearbeid werd, is, dat in weêrwil der velerlei bezwaren, uit oproerigheid van 't volk als andersins ontstaan, reeds op den tienden dag na den zeeslag, de Schout-bij-nacht Adriaan Banckert in staat was gesteld, met 17 oorlogsschepen en eenige kleinere vaartuigen weder zee te kiezen, de nog kruisende Britsche schepen van onze kusten te verdrijven, en de verwachte O. Indische retoervloot binnen te brengen.
Dan niet slechts ijverde het Bestuur, of liever De Witt, die er de ziel van uitmaakte, om de geleden schade te herstellen, en te verbeteren, wat de ondervinding als verkeerd had doen kennen, er bleven ook verdiensten te erkennen en schuldigen te straffen. Aan Wassenaer werd, door de Staten, in 's Gravenhage, en aan Korte- | |
| |
naer, door de Amiraliteit van de Maas, in de Groote Kerk te Rotterdam, een praalgraf opgericht; terwijl ook Den Haen rijk beloond werd voor den door hem betoonden moed. Daarentegen werden sommige scheepsbevelhebbers wegens het door hen gehouden gedrag met den dood, andere met eerloosheid of verbanning gestraft.
Het was echter niet alleen uit kleinmoedigheid, dat sommigen hunner zich zoo slecht hadden gekweten: er waren er ook bij, die vergeten hadden, dat de eer en het welzijn van 't Vaderland alle staatkundige gevoelens moeten doen zwijgen, en wier onwilligheid in het gevecht alleen uit vijandschap tegen het toenmalige Bestuur ontsproten was. Ook nu nog weigerden veel Kapiteins anders in dienst te gaan dan onder 's Prinsen vlag. Op 't schip van Tromp wilden de matrozen geen anker winden dan in 's Prinsen naam: en in meer dan ééne stad schreeuwde men, dat men voor den Prins en niet voor ‘landverraders’ werven moest. Ook sloegen verscheiden Steden voor, zich op de beste wijze met Engeland te verdragen, en den Prins in de waardigheid zijner Voorzaten te herstellen. Doch De Witt en zijn aanhang wilden eerst zien, wat er van Frankrijk te hopen ware.
Men was verlegen, wien in plaats van Wassenaer aan 't hoofd der vloot te stellen. Zeker kon niemand, bij de uitlandigbeid van De Ruyter, daartoe meer in aanmerking komen dan Tromp, die nu in plaats van Kortenaer, tot Luitenant-amiraal bij de Maas verheven was. Aan zijn moed en bekwaamheid viel niet te twijfelen: hij was van kindsbeen af in 's Lands dienst geweest, en, even als zijn vader, de afgod van 't scheepsvolk. Het behoud der vloot in den laatsten zeeslag had men grootendeels aan hem te danken: men kon hem niet wel voorbij gaan, en men schroomde, op nieuw de zaak van 't Vaderland in de waagschaal te stellen, door een Amiraal te kiezen uit de land-officieren. Men zag dan in Tromp zijn Prinsgezindheid over 't hoofd, en gaf hem het opperbevel; doch onder zoodanige bepalingen, dat het slechts in naam bij hem berustte, en in de daad bij drie gevolmachtigden uit de Algemeene Staten, namelijk Huygens wegens Gelderland, De Witt wegens Holland, en Boreel wegens Zeeland. Tromp haastte zich aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden: de schepen werden met spoed weder in orde gebracht; bevelhebbers en matrozen wedijverden, om op hun post te zijn; en de vloot was zeilvaardig, toen het besluit der Staten op eenmaal weder veranderd werd op de tijding der terugkomst van De Ruyter.
Na, gelijk ik verhaald heb, de Engelsche eilanden in Amerika te hebben aangedaan, had deze zeeheld met zijn smaldeel de terugreis naar 't Vaderland ondernomen. Vermoedende, dat hem de doortocht van 't Kanaal door de aldaar kruisende Engelsche zeemacht betwist zou worden, was hij achter Ierland omgezeild, en zoo te Bergen in Noorwegen aangekomen (23 July). Hier verkreeg hij kond- | |
| |
schap van de overwinning, door de Engelsche vloot behaald, en tevens hoe deze zich in de Noordzee ophield, ten einde hem af te wachten. Geen koers naar Texel durvende houden, uit vrees van met zijn smaldeel den zooveel machtiger vijand in den mond te loopen, besloot hij pogingen aan te wenden, om binnen de Eems te geraken, en ging onder zeil. Doch ook dat pogen zou hem wei nig gebaat hebben, daar de Engelsche vloot, van zijn terugkomst verwittigd, zich reeds in de Noordsche zeeën bevond, om hem op te zoeken, ware het niet dat het toeval, of - naar kerkelijken trant gesproken - een zonderlinge beschikking Gods, hem, als door een wonderwerk, den vijand voorbij deed zeilen; zoodat hij behouden met negentien schepen, waaronder vijf prijzen, in de Eems en binnen de haven van Delfzijl kwam (6 Augustus).
Nauwelijks was de tijding zijner komst aan de Staten gebracht, of deze besloten, op het voorstel daartoe door Amsterdam gedaan, hem het opperbevel op te dragen over de in Texel vergaderde vloot. De lastbrief werd onmiddellijk afgezonden, en terstond door De Ruyter opgevolgd, zoodat de goede man, na 15 maanden op zee te hebben gezwalkt, reeds op den negenden dag na zijn terugkomst, zich weder aan boord van een nieuw schip bevond, en tot een nieuwen tocht gereed moest houden. Den dag vóór zijn komst bij de vloot, was deze door De Witt in zee gebracht, die, tegen het beweren van kapiteins en loodsen aan, dat wind noch gelegenheid daartoe dienstig waren, zelf het dieplood in de hand genomen had en, met het schip, waar hij zich op bevond, de overigen was vooruitgegaan.
Het laat zich beseffen, hoe het Tromp moest grieven, zich dus, zonder wettigen grond, verstoken te zien van het opperbevel over de vloot, die hij in gereedheid had gebracht. Gewis gaven de veelvuldige diensten, door De Ruyter den Lande bewezen, hem aanspraak op den rang, die hem was opgedragen; doch de Staten hadden dit vroeger kunnen bedenken, en Tromp slechts voorwaardelijk en in de afwezigheid van De Ruyter benoemen; maar nu was het minder welvoegelijk, hem van het gezag te ontzetten: te meer daar men De Ruyter, na een zoo langen tocht, zeer goed, en zonder hem te kort te doen, eenige rust had kunnen doen genieten, en er zich altijd wel weder een gelegenheid zou opdoen, om van zijn diensten gebruik te maken. Nu was de maatregel niet slechts onbillijk, maar ook - gelijk dit doorgaans samengaat - onstaatkundig: en het gevolg leerde dit. Tromp, hevig gebelgd over de hem aangedane onheuschheid, weigerde in den beginne, onder De Ruyter in zee te gaan; doch van een vurig karakter zijnde, dat wel spoedig in drift ontstoken, maar even spoedig weêr neêrgezet was, bedacht hij zich, vergat zijn wrok, en bleef in dienst. De Ruyter, bij de vloot gekomen, werd aldaar door allen, en ook door Tromp, op de vleiendste wijs ontvangen; | |
| |
en ook in de beraadslagingen en besluiten heerschte aanvankelijk de beste eensgezindheid.
Nu het der Engelsche vloot mislukt was, De Ruyter te onderscheppen, poogde zij onze Oost-Indische retoervloot, die, tijdig genoeg gewaarschuwd, benevens een zestigtal Smirnaasvaarders in de haven van Bergen een schuilplaats had gezocht, te bemachtigen. Een smaldeel van 14 schepen werd onder bevel van den Commodore Tiddyman derwaarts gezonden, en deze beproefde eerst den Deenschen bevelhebber te bewegen, hem onze schepen uit te leveren, en vervolgens, op zijne weigering, dien rijken buit door geweld te bekomen. Doch zoodra dit op de koopvaardijvloot bemerkt was, waren de zwaarste schepen in den mond der haven geschaard, en een aantal matrozen aan wal gezet, om het kanon der kasteelen te bedienen. Hevig was de aanval (13 Aug.); doch de Nederlanders, aangevoerd door den Commandeur Pieter de Bitter, bijgestaan door de Deensche sterkten, verdedigden zich zoo standvastig, dat de Britsche Zeevoogd genoodzaakt was, na het verlies van twee bodems, zijn oogmerk op te geven.
Men verwachtte thans wonderen van den nieuwen zeetocht, door onze vloot ondernomen; doch de uitkomst beantwoordde daaraan geensins. De Engelsche en Nederlandsche vloten ontmoetten elkander niet, maar werden beiden door een hevigen storm verstrooid (9 Sept.), en keerden niet dan zwaar gehavend naar hun havens terug. De eer van onzen naam werd zoo op zee alleen in die kleine, doch menigvuldige gevechten opgehouden, welke tusschen afzonderlijke schepen - zoo van den Staat als van bijzondere personen - en vijandelijke vaartuigen plaats vonden.
Men bleef intusschen op hulp van Frankrijk hopen, doch dit vergenoegde zich met zijn bemiddeling aan te bieden, en een vreêverbond voor te slaan, dat noch aan Karel II noch aan de Staten aannemelijk scheen. Onder de hand deed Downing echter voorslagen, waarbij de verheffing van den Prins op den voorgrond stond: en zijn secretaris Gringam hield geheime samenkomsten met eenige leden van de Staten, 't geen ten gevolge had, dat hij, Gringam, werd vastgezet, tevens met zekeren Oudart, domeinraad des Prinsen. Beiden werden echter later uitgewisseld tegen Cunaeus, Secretaris van onzen Gezant te Londen, die daar in hechtenis was genomen, omdat hij de Engelsche schepen te Colchester en elders had bespied. Vijf der Gewesten vorderden nu, dat men den Prins tot Kapitein-generaal zou aanstellen; maar de Hollandsche meerderheid verklaarde, dat zij nooit in een vrede bewilligen zou, die tot zulke voorwaarden moest verkregen worden; 't geen wederom aanleiding gaf, dat men opentlijk tegen De Witt uitvoer, en hem beschuldigde, oorlog te willen, om den roem te hebben van op 's Lands vloot bevel te voeren.
Karel II, den naam niet begeerende, van de Staten ten gevalle van zijn Neef te beoorlogen, wachtte zich wel, zijn verheffing door | |
| |
zijn Gezant te vorderen, doch sloeg de bemiddeling van Spanje voor, die men echter hier niet wilde aannemen. Men achtte het beter, in Engeland zelf door een opzettelijk Gezantschap te handelen; Overijsel sloeg voor, den Prins aan het hoofd daarvan te stellen; doch D'Estrades wist door geschenken eenige leden van 't Bestuur te winnen, zoodat de voorslag op niets uitliep; ja, hij bewerkte, dat men een besluit nam, zich niet dan door tusschenkomst van Frankrijk met Engeland te verdragen.
Inmiddels werd ons Vaderland ook door een oorlog te land bedreigd. Bernard van Galen, Bisschop van Munster, nog altijd misnoegd op de Staten over het bezetten van Deilerschans, had thans de gelegenheid schoon gevonden om zich te wreken, waartoe hij door Engeland werd opgezet en met geld ondersteund. Hij vond ons weerloos: alles was aan de versterking der zeemacht opgeofferd, de veiligheid der grenzen verzuimd, en de huurbenden afgedankt. Men zag zich genoodzaakt, 4000 ruiters en 8000 voetknechten van den Hertog van Brunswijk te leenen; terwijl het bevel der krijgsmacht voor dezen veldtocht werd opgedragen aan Prins Joan Maurits - natuurlijk onder het toezicht van Gedeputeerden te velde (19 Sept.). Weldra kwam de oorlogsverklaring, en viel de Bisschop met 18,000 man in de Graafschap Zutfen; waar hij het kasteel Borculo, de steden Lochem en Deutichem, en de sterkten Wildendenborch en Keppel bemachtigde, vervolgens in Overijsel viel, Enschedé plunderde en Oldenzeel innam, 't welk alleen door de burgerij verdedigd werd. Prins Joan Maurits trok hem tegen, doch nu wendde de Bisschop zijne wapenen naar Groningen, nam Winschoten, en rukte over de Ommerschans in Drenthe (27 Oct.). Prins Joan Maurits bezette hem hier, sneed hem den toevoer af, en veroorzaakte, door de molens ten platten lande in brand te steken, groot gebrek in zijn leger.
Ten einde bij de onzen verdeeldheid te weeg te brengen, veinsde de Bisschop het niet zoo zeer op den Staat geladen te hebben als op de bestaande Regeering, spaarde overal de eigendommen des Prinsen van Oranje, en deed, in 't voorbijtrekken van Zwolle, door zijn trompetters Wilhelmus blazen. Dit alles had de gehoopte uitwerking: het schelden op De Witt nam toe, en men schreeuwde 't elkander na, dat de oorlog met Groot-Brittanje zoowel als de inval van den Bisschop hem te wijten waren. Dit deed het gezag van den Raadpensionaris en van zijn partij zeer wankel staan; doch de Koning van Frankrijk, al had hij zelf waarschijnlijk den Bisschop tot den tocht aangezet, was voor niets zoo beducht, als voor den val van De Witt, die 's Prinsen verheffing ten gevolge zou hebben; hij zond derhalve 6000 man hulptroepen, die wel is waar zeer laat aankwamen, doch met wier hulp echter Lochem bij verdrag hernomen werd (13 Sept.). De veldtocht nam hiermede voor dit jaar een einde; doch de door Frankrijk geleende bijstand had De Witt opnieuw in 't bestuur bevestigd.
| |
| |
Ondertusschen was in Spanje Filips IV gestorven, en door zijn minderjarigen zoon Karel II opgevolgd. Nu begreep Lodewijk XIV dat de tijd geboren was, om zijn aanspraken op de Spaansche Nederlanden te doen gelden. Hij liet daartoe, door middel van D'Etrades, de Staten aanzoeken, hem Maastricht te verkoopen, en de Princes-voogdesse van den Stadhouder van Friesland en Groningen, beide Gewesten onder zijne bescherming te stellen. Terwijl dit een en ander, hoewel zonder goeden uitslag, door hem beproefd werd, sloot men hier, met veel moeite, een verdrag met den Keurvorst van Brandenburg, die aannam, om 8000 man en 4000 paarden te leveren, waartegen men hem vier ton gouds zou opschieten. Men zond ook Bezendingen naar Zweden, waar men, na vijftien maand handelens, niet meer verkreeg (1666) dan de toestemming, om driehonderd stuks geschut te koopen en uit te voeren; en met Denemarken werden in den Haag niet minder dan zeven tractaten gesloten, waarvan 't zevende, behelzende een deelneming des Konings in den oorlog tegen Engeland, een geheim moest blijven, zelfs voor de Staten, die 't bekrachtigden zonder 't gezien te hebben; zeker wel een sterk bewijs van het gezag en het vertrouwen, dat zich De Witt had weten te verwerven: immers nooit was het gebeurd, dat de Staten, de Soevereinen van het Land, een verbond hadden aangegaan, waarvan zij zelf den inhoud niet wisten.
Prins Joan Maunts was slechts voor éénen krijgstocht aangesteld, en er moest dus weêr een nieuwe aanstelling plaats hebben. Maar er was tusschen hem en de Gedeputeerden te velde geschil ontstaan over het al of niet betrekken der winterkwartieren, waarbij de laatsten hadden moeten toegeven, daar ook de Fransche bevelhebber het eens was met den Prins. Met dat al nam men het dezen kwalijk, dat hij, in zaken zijn beroep betreffende, had durven verschillen van de Heeren Gedeputeerden: en men wilde zich dus van hem ontslaan. Er werd hier voorgeslagen, den Franschen krijgsoverste Turenne tot Veldmaarschalk aan te stellen, en den Prins van Oranje tot Generaal der ruiterij; doch Haarlem wilde van geen legerhoofd weten, die in Franschen dienst stond, en, daar men 't over geen ander eens kon worden, benoemde men weder Prins Joan Maurits. De jonge Prins Willem was zelf te Amsterdam geweest, om de Regeering dier Stad tot zijn bevordering over te halen. Wel had men hem een prachtigen maaltijd gegeven; doch daarbij was 't gebleven. Het volk had hem echter met luide toejuichingen ontvangen en uitgeleid. Zeeland intusschen liet niet na, op die bevordering aan te dringen, zoo bij Holland als bij de Generaliteit; en Holland, bespeurende, dat het niet langer met fatsoen den Prins kon blijven veronachtzamen, liet door De Witt de oude Princes overhalen, een verzoek bij de Staten van Holland te doen, om de opvoeding van haar kleinzoon te aanvaarden (2 April). Hiertoe werd besloten, en de zorg voor den Prins opgedragen aan den Heer van Noordwijk, uit de Ridderschap, Adriaan van Blyen- | |
| |
burg, oud-burgemeester van Dordrecht, Gillis Valckenier, burgemeester van Amsterdam, Nanning van Foreest, rekenmeester der domeinen te Alkmaar, en De Witt. Men begon nu, met al de Engelsche of Engelschgezinde bedienden van den Prins weg te zenden: in plaats van den Heer van Zuylestein werd de Heer van Gend tot zijn goeverneur aangesteld; Boreel, zijn Hofmeester, en Buat, die vroeger pagië bij zijn vader geweest was, werden ontslagen, 't geen de Prins zich zeer aantrok. De Zeeuwen verzochten, deel te hebben aan 's Prinsen opvoeding; doch dit weigerde Holland, 't welk nu den Prins, dien het als Kind van Staat had aangenomen, geheel andere begrippen wilde inprenten, dan die men hem tot nog toe gegeven had, en welke hij, zeî men, geheel moest ontleerd hebben, eer men hem eenig krijgsambt kon toevertrouwen.
Intusschen was 's Bisschops leger weder in 't veld gekomen, had wijd en zijd geplunderd, en zelfs tot in de Meyerij van den Bosch en den omtrek van Bergen-op-Zoom gestroopt. Wel werd een deel van zijn volk verslagen; doch ten gevolge van het kibbelen hier te lande over een legerhoofd, had men verzuimd, een leger bijeen te brengen. Gelukkig mangelde het den Bisschop aan geld, zoodat hij neigde naar vrede, die dan ook weldra te Kleef werd gesloten (18 April), en waarbij hij zich tot teruggave van al de door hem genomen steden verbond.
Vreemd schijnt het, dat hij zich zoo inschikkelijk betoonde, in weêrwil dat de kans niet onvoordeelig voor hem stond; maar Frankrijk had hem daartoe overgehaald. Deze Mogendheid wilde thans tot eiken prijs het gezag van De Witt handhaven, en voorkomen, dat de Prins tot den rang zijner voorzaten verheven, en er met Engeland vrede gemaakt werd. Ten einde ons te gereeder tot het voortzetten der vijandelijkheden tegen onze overzeesche naburen aan te sporen, had ook Lodewijk XIV den oorlog aan Engeland verklaard; doch weldra bleek het, dat dit enkel voor de leus was, en onze Staat had nimmer eenig voordeel van dat bondgenootschap.
De vloot, onder toezicht der Luitenants-amiraal De Ruyter, Cornelis Evertsen, en Tjerk Hiddesz., welke laatste door Friesland in de plaats van Stellingwerf was aangesteld, in een geduchten staat gebracht, liep, met het einde der lente, onder bevel van den eerstgenoemde, in zee. Behalve de boven vermelde opperhoofden bevonden zich daarop Tromp, die thans bij de Amiraliteit van Amsterdam stond, Aart van Nes, die hem bij die van de Maas als Luitenant-Amiraal had vervangen, en Meppel. De gansche vloot bestond uit 85 schepen van oorlog, 8 adviesjachten, en 9 branders: zij voerde ruim 4600 stukken, bij de 20,000 matrozen, en 2000 soldaten. Ettelijke Fransche edellieden, als Armand Van Grammont, Hertog van Guiche, Louis Grimaldi, Prins van Monaco, en de Markgraven van La Ferté, hadden zich op onze vloot begeven, in de hoop van | |
| |
een zeeslag onder de leiding van zulke beroemde zee voogden, bij te wonen. In zee gezeild en omtrent de Hoofden gekomen, zond De Ruyter daarvan bericht aan Van Beuningen, die zich als onze Gezant te Parijs bevond, opdat hij er kennis van geven mocht aan den Franschen Amiraal, Hertog van Beaufort, wiens medewerking men verwachtte, hoewel men er zich in te leur gesteld vond. Ook kreeg men reeds den dag daarna (11 Juny) de Engelsche vloot in 't gezicht, die door den generaal Monk, thans tot Hertog van Albemarle verheven, werd aangevoerd. Nu had deze, naar men wil uit ijdelen roemzucht en omdat hij alleen de eer wilde hebben, de Nederlanders te slaan, kort te voren Prins Robert met een twintigtal schepen weggezonden, om den Hertog van Beaufort te gemoet te zeilen, en hem te beletten, zich met ons te vereenigen. Hij had hierdoor zijn hoofdmacht van een aantal kloeke vaartuigen niet alleen, maar ook van een bekwaam bevelhebber beroofd. Tromp, die de achterhoede aanvoerde, geraakte, ten gevolge van het veranderen van den wind, het eerst, omtrent den middag, met de Engelschen aan den slag: en weldra waren de beide vloten aan elkander. De Engelschen hadden de loef van de onzen, 't geen hun echter tot gering voordeel verstrekte, daar hunne schepen, die, gelijk hierboven verhaald is, scherp en rank gebouwd waren, door den harden wind zoo sterk over bakboord helden, dat men, uit vrees dat het water door de geschutpoorten zou binnen loopen, de onderste batterijen gesloten moest houden; terwijl men, de bovenste niet goed kunnende richten, veelal in 't water schoot. De onzen daarentegen konden, uit dezelfde reden, in lij liggende, hun onderste geschut zoowel als het bovenste gebruiken, wanneer zij, over stuurboord zeilende, te loefwaart uitschoten; waardoor zij hun vijanden groot nadeel toebrachten. Intusschen werd over en weder met groote hardnekkigheid gestreden, en wedijverde men, om elkander de meeste schade te berokkenen. Reeds was een Engelsch fregat van 50 stukken, door het geschut van De Ruyters amiraalschip, in den grond geschoten; in den namiddag werd het schip de Swiftshire, dat 70 stukken voerde, en waarop de Vice-amiraal Barclay 't bevel voerde, door Kapitein Hendrik Adriaanszoon veroverd, en Barclay, na een heldhaftigen tegenstand, in den strijd doorschoten. De schepen Royal George en de Zevenwolden (welk laatste in 't vorige jaar op de Nederlanders veroverd was) werden door de Kapiteins Swart en Van der Zaan genomen; doch zoowel de schepen dier dappere Scheepsvoogden als hun prijzen waren zoo reddeloos geschoten, dat zij zich genoodzaakt zagen, daarmede naar Goeree te zeilen. De schepen van Tromp en van den Schout-bij-nacht Jan van Nes werden zoo zwaar beschadigd, dat beiden zich genoodzaakt vonden, op andere vaartuigen over te gaan. De Kapiteins Otto van Treslong en Simon Blok lieten beiden het leven in 't vuur, dat hun schepen vernielde; het schip van Treslong, op 't welk zich de Hertog van Guiche en de Prins van Monaco bevonden, geraakte al brandende | |
| |
zoo dicht aan 't schip Kleen Hollandia, dat dit mede groot gevaar liep: doch deze omstandigheid redde 't leven aan de beide Edellieden, die op het laatstgemelde vaartuig oversprongen, en zich vervolgens op dat van De Ruyter begaven. Van de Engelsche zijde kweet niemand zich loffelijker dan de Schout-bij-nacht Herman, die twee op hem afgezonden branders in den grond schoot, een derden afweerde, en, zich door de invallende duisternis reddende, met het laatste schot uit zijn schip den Luitenant-amiraal Evertsen door midden schoot. De nacht scheidde de vloten, doch werd alleen besteed, om alles weder tegen den volgenden dag slagvaardig te maken. Nauwlijks was de morgen van 12 Juny dan ook aangebroken, of beide vloten zeilden met nieuwe kloekmoedigheid op elkander af. Aan weêrszijden werd weder menig schip reddeloos geschoten, en met afwisselend voordeel gevochten. Tromp, met zijn smaldeel in 't midden der vijanden geraakt, bevond zich een tijd lang in 't uiterste gevaar: het schip, waarop hij zich begeven had, was zwaar beschadigd en vol dooden en gekwetsten: met de andere schepen, die bij hem waren, was 't niets beter gesteld: dat van den Vice-amiraal Van der Hulst, door drie vijandelijke fregatten bestookt, had, behalve dien Scheepsvoogd zelven, die door een kogel gedood was, over de 100 man buiten 't gevecht; de overige vaartuigen waren òf reddeloos òf in brand geschoten. In dezen nood kwam De Ruyter met zijn smaldeel Tromp ontzetten, zond de onbruikbare schepen naar Texel, en vereenigde wederom zijn vloot, die daarop het gevecht met wakkerheid uithield, en tegen den avond die der Engelschen met groot verlies deed wijken. De Ruyter, het behaalde voordeel wenschende te vervolgen, zette den volgenden dag (13 Juny) den vijand na, die in goede orde naar de Teems terugtrok, de minst gehavende schepen in den achtertocht latende, om aan de zwakkere tot een bolwerk te strekken. Hierbij gebeurde het, dat het schip de Royal Prince (koninklijke Prins), 't welk 90 stukken voerde, en waarop Amiraal Ayscue het bevel voerde, op een zandbank vastraakte, en, door de overige verlaten, den onzen in handen viel. Gewis strekte het dien wakkeren zeeheld tot groot hartzeer, zich aldus zonder weêrstand te moeten overgeven, en te moeten zien, dat zulk een prachtig schip, 't geen de onzen niet konden medesleepen, door den brand werd vernield: te meer, daar juist omtrent dien zelfden tijd Prins Robert, met 25 schepen, tot hulp der Engelsche vloot kwam opdagen. Men kon dus tegen den volgenden dag weder een nieuwen slag voorzien, en tevens, dat de zege met moeite gekocht zou worden, daar de zeemacht der Engelschen nu weder in de zestig schepen telde, waarvan zulk een aanzienlijk gedeelte volkomen gaaf en frisch was; terwijl dezerzijds meest alle schepen deerlijk gehavend waren (14 Juny). Desniettemin besloot men moed te houden, en zich even wakker als de vorige dagen te kwijten. Ook was de strijd, die haast volgde, niet minder hevig; zoo dat de beide Fransche edellieden, die zich op De Ruyters schip bevonden, | |
| |
en zich mede mannelijk kweten, daarna bekenden, zich nooit een denkbeeld te hebben kunnen vormen van iets zoo schrikkelijks als een zeegevecht. Den ganschen dag vocht men met afwisselend geluk, toen De Ruyter, ziende dat de avond begon te vallen, en wenschende een einde aan den strijd te maken, de bloedvlag hijschen liet: het sein, om van alle zijden en te gelijk op den vijand in te breken. Deze aanval besliste; de Engelschen tegen op de vlucht, daarbij nog veel schepen verliezende, die òf vergingen, òf door de onzen veroverd werden; en alleen aan een dikke mist, die 't vervolgen belette, hadden zij het te danken, dat zij voor grooter schade bewaard werden. Zoo eindigde die befaamde Vierdaagsche Zeeslag, de felste, die misschien ooit werd gevochten, en die onze zeehelden met onsterfelijken roem overlaadde. Nauwlijks vond men woorden genoeg om den lof te vermelden van De Ruyter, die, zeî men, de ziel was der vloot, de hand die de maat sloeg in 't grof muziek van zooveel duizenden kartouwen. Weinig minder lof bracht men toe aan Van Nes, die - toen op den tweeden dag van den strijd De Ruyters groote steng was afgeschoten - de Amiraalsvlag overgenomen, en met zooveel beleid een tijd lang het opperbevel gevoerd had, dat geen der vijanden de afwezigheid van De Ruyter bespeurde. En hemelhoog verhief men Tromp, wegens de niets ontziende dapperheid, waarmede hij op de vijanden was ingedrongen: zoodat zij, zijne vlag telkens op een ander schip ziende waayen, en altijd tot hun verderf, met verbazing vraagden: ‘zijn er dan vijf of zes Trompen bij de Staatsche vloot!’ - Ook de overige bevelhebbers hadden zich ditmaal, bijna zonder onderscheid, loffelijk gekweten, en velen hunner den zege met hun bloed betaald. Het getal der gesneuvelden bedroeg onzerzijds ongeveer 800, dat der gekwetsten 1450. Het verlies der Engelschen was ongelijk grooter, en kon op 5 of 6000 dooden geschat worden, waaronder de Vice-amiralen Barclay en Mings, en op omtrent 3000, die in onze handen waren gevallen; terwijl 23 hunner schepen deels gezonken of verbrand, deels genomen en in onze havens opgebracht waren. Groot en algemeen was hier te lande de vreugd over de behaalde overwinning, die, onder anderen, door Vondel bezongen werd in twee gedichten, het eene betiteld ‘Zegezang’, het andere ‘de Zeetriomf der vrije Nederlanden’. Ook vervaardigde hij een grafschrift op den gesneuvelden Vice-amiraal Van der Hulst, dat men nog op 's mans graftombe in de Oude Kerk te Amsterdam kan lezen. Ook voor Evertsen werd een praalgraf opgericht. Het lijk van den Amiraal Barclay werd, gebalsemd, met een jacht aan den koning van Engeland teruggezonden; welke beleefdheid door Karel II in dank werd aangenomen, en aanleiding gaf tot nieuwe on derhandelingen.
Met zulk een ijver werd, vooral door de persoonlijke bemoeyingen van De Witt, de schade, die de vloot geleden had, weder hersteld, dat zij zich, reeds 19 dagen na hare komst in de Wie- | |
| |
lingen (4 July), weder in staat bevond uit te loopen; deze reis met het doel, om de Engelsche vloot op de rivier van Londen te bestoken; dat echter, bij gemis van genoegzame kennis der zeegaten, werd opgegeven. Men vergenoegde zich dus met den vijand af te wachten; terwijl ook nu wederom onderscheiden aanzienlijke Fransche edellieden, als de ridders van Lorraine, Coislin, en Cavoy, en de Baron Busca, als vrijwilligers op de vloot kwamen dienen. Na verloop van vier weken verschenen ook de Engelschen in zee, en maakte men over en weêr toebereidselen tot den slag (4 Aug.). Onze vloot, 88 linieschepen en fregatten, 19 branders en 10 adviesjachten sterk, was in drie escaders verdeeld: het eerste werd aangevoerd door Jan Evertsen, welke kloeke grijzaard, op het vernemen van zijn broeders dood, de hem aangedane miskenning vergetende, op nieuw had verlangd in dienst te treden, en zijn leven mede aan het Vaderland op te offeren, gelijk zijn vader, een zijner zonen, en vier zijner broeders reeds gedaan hadden; nevens Evertsen gebood Tjerk Hiddesz. Het tweede escader stond onder de bevelen van De Ruyter en Van Nes; en de achterhoede onder Tromp en Meppel. De Engelsche vloot, 90 schepen sterk, was mede in drie escaders verdeeld, onder Monk, Thomas Allen, en Jeremias Smith.
Het was in de open zee, tusschen Duinkerken en Noordvoorland, omstreeks elf uren voor den middag, dat de beide vloten elkander ontmoetten. Het gevecht werd begonnen door het Zeeuwsche en Friesche smaldeel, dat de voorhoede uitmaakte. Er was bijna geen wind, en dan nog in het voordeel der Engelschen, zoo dat De Ruyter belet werd, met den middeltocht op te komen, terwijl de vijand zijne macht geheel gebruiken kon. Wel kweet zich onze voorhoede in den aanvang dapper; doch zij werd eerlang door een samenloop van omstandigheden in wanorde gebracht en verstrooid. Bij het eerste treffen werden Evertsen en Tjerk Hiddesz., benevens de Friesche Vice-amiraal Koenders, doodelijk gekwetst, en zonk het schip van den Vice-amiraal Banckert, die er zelf met moeite het leven afbracht. De Engelsche voorhoede, die onder Allen stond, vereenigde zich nu met den middeltocht, die onder Monk reeds groote schade aan het smaldeel van De Ruyter had toegebracht. Maar nog heviger aanval had deze te verduren, en zijn toestand was inderdaad nooit zoo hachlijk als thans. De voorhoede was verstrooid; veel zijner eigen schepen reddeloos geschoten, de macht der vijanden verdubbeld, en van het smaldeel van Tromp nergens iets te bespeuren. In weêrwil van dit alles, hield De Ruyter het gevecht tot den avond uit; doch toen, bespeurende dat zijn macht te gering was, om den vijand langer het hoofd te bieden, begon hij langzaam te wijken, nog altijd hopende, dat Tromp hem, onder begunstiging van den nacht, te hulp zou komen. Doch toen de volgende ochtend (5 Aug.) aanbrak, vond hij zich in deze hoop jammerlijk te-leur-gesteld; nergens ontwaarde hij Tromp, en overal waar hij heen zag, | |
| |
zag, loefwaart, lijwaart, van achteren, was hij bezet door Engelsche schepen, die hem aldra van alle zijden beschoten. In dezen nood ontbood hij Van Nes bij zich aan boord, om met hem raad te plegen. ‘Wat zullen wij doen?’ vraagde hij, toen zijn vriend en wapenbroeder bij hem in de hut kwam: ‘wij zijn slechts met zeven of acht schepen tegen die menigte’. - Van Nes oordeelde, dat men zich al wijkende moest verweren. Ook De Ruyter zag daar de noodzakelijkheid van in; doch er tot heden weinig gewoon, borst hij in bitteren weemoed uit, zeggende: ‘wat komt ons over? ik wou, dat ik dood was’. - ‘Ik ook,’ zeî Van Nes: maar men sterft niet wanneer men wil’. - Hiermede nam Van Nes zijn afscheid; doch nauwlijks waren de beide Amiralen uit de hut, of een kogel kwam er binnen, en schoot de beide plaatsen weg, waar zij gezeten hadden, als moest hij er hen op wijzen, hoe hunne hoofden gespaard bleven, en hoe weinig reden zij hadden, om te wanhopen. Zij beloofden elkander onder 't scheiden, dat, waar de een was, ook de ander blijven zou. Werkelijk deed Van Nes, naar zijn boord gekeerd, zijn uiterste best om achter De Ruyter te blijven, en de vijanden af te weren. Zoo weken zij al vechtende, hun koers naar de Zeeuwsche stroomen richtende, en kregen tegen negen uren Westkapelle in 't gezicht. Monk, van zijne zijde vurig hakende naar de eer om den beroemden zeeheld te vangen, bleef hem gedurig volgen, en zond een brander op hem af, die echter door 't beleid van De Ruyter werd afgeweerd: bij welke gelegenheid zich de vier hierboven genoemde Fransche edelen onderscheidden, door zich op de sloepen te begeven en mede te werken tot de vernieling van den brander, die van zijn volk verlaten werd. Doch kort daarna kwam het amiraalschip van Monk met meer andere Engelsche schepen De Ruyter op zijde, en beschoten hem zoo fel, dat hij ten eenemale moedeloos werd, en uitriep: ‘hoe ben ik zoo ongelukkig! is er onder die duizenden kogels niet een, die mij wegneemt?’ - Doch toen zijn schoonzoon De Witte hem hierop voorstelde, dat zij op den vijand aanzeilen en zich dood zouden vechten, kwam de held tot zijn bezinning, en zeî: ‘gij weet niet wat gij zegt: als ik dat deed, ware alles verloren; maar als ik mij-zelf en deze schepen er behouden af kan brengen, kan men 't werk weêr hervatten’. - En inderdaad, weldra werd hij van de vijanden ontslagen, die, bij 't naderen der Zeeuwsche kust, zich, om de zandbanken, niet verder wagen dorsten en weder zee kozen.
Doch waar was intusschen Tromp gebleven? en wat was de reden van zijn in schijn onverklaarbaar gedrag? - Toen de voorhoede onder Evertsen met de Engelschen aan den slag raakte, was Tromp even verre van den middeltocht verwijderd als deze van Evertsen; terwijl de windstilte hem in 't opkomen verhinderde. Welhaast werd hij aangegrepen door de Engelsche achterhoede onder Smith. Reeds in den aanvang schoot de Schout-bij-nacht Van der Zaan een En- | |
| |
gelschen brander in den grond, en gaven Meppel en de Vice-Amiraal Zweers blijken van uitstekende dapperheid, door den Engelschen Vice-Amiraal aan te grijpen en hem, nadat hij zich driemaal van versch scheepsvolk voorzien had, op de vlucht te drijven. Ook Tromp toonde de oude onversaagdheid, en sloeg, door slechts twee kapiteinen, Den Haen en Van Amstel, bijgestaan, den aanval af van den Engelschen Amiraal Smith en zijn schepen, waarvan hij er een in brand schoot en de andere noodzaakte af te houden: ja, hij zou den Amiraal gevangen hebben genomen, indien er niet op den aangewakkerden wind weder stilte gevolgd was. Tegen den avond was het Britsche escader overal op de vlucht gedreven, en werd nu, nog 31 schepen sterk, door Tromp achtervolgd, die er slechts 23 bij zich had; daar Meppel met 8 zwaar beschadigde schepen moest achterblijven. Den volgenden dag oordeelde Tromp het echter raadzaam, daar hij de vijanden niet tot staan kon krijgen, zich weder met Meppel te vereenigen, en De Ruyter op te zoeken. Onbewust van de nederlaag onzer voorhoede, kon hij niet vermoeden, dat De Ruyter zulk een ongelijken kamp te strijden had, en hoopte in tegendeel, ook dezen zegevierend te zullen ontmoeten; te meer, omdat eenige schepen van den Engelschen middeltocht zich bij het escader van Smith bevonden, zoo dat Tromp in de meening moest verkeeren, dat, daar hij een grootere macht dan de zijne vervolgde, De Ruyter bij gevolg tegen een kleinere te vechten had.
Wat hiervan zij, zoodra de Engelschen Tromp den terugtocht zagen aannemen, staakten zij hun vlucht, en achtervolgden hem tot het vallen van den avond; wanneer men ook het gros der Engelsche vloot zag opdagen, dat nu, van de vervolging van De Ruyter teruggekeerd, alle moeite deed, om onze achterhoede te onderscheppen, doch hierin door wind en duisternis verhinderd werd, zoo dat Tromp den volgenden dag bij Vlissingen ter reede kwam. Hij zelf en al de officieren van zijn escader hadden zich uitstekend gekweten, en geloofden dan ook slechts eerbewijzingen en loftuitingen te zullen ontvangen; - doch weldra bemerkten zij, dat deze hoop deerlijk zou worden teleurgesteld.
Reeds dadelijk toen Tromp bij De Ruyter aan boord kwam, gaf deze hem met harde woorden zijn afkeuring over het door hem gehouden gedrag te kennen, beklaagde zich, dat hij, in stede van bij de vloot te blijven, haar verlaten had, om afzonderlijk te strijden, en voer zelfs, de bedaardheid, die hem anders kenmerkte, verliezende, in tegenwoordigheid van al het scheepsvolk hevig uit tegen Zweers en Van der Zaan, die in elk geval niets gedaan hadden dan hun vlag te volgen. Tromp antwoordde, dat, indien hij niet de 35 schepen der Engelsche achterhoede had afgesneden, het met De Ruyter nog erger zou zijn gesteld geweest, en dat ongetwijfeld een volkomen overwinning door de onzen ware behaald geworden, indien de voor- en middeltocht zich even kloek als de achterhoede hadden gekweten.
| |
| |
Verbitterd door deze verwijten en de klachten, over hem door De Ruyter bij de Staten gedaan, kon Tromp de opwelling zijner gramschap niet bedwingen, en schreef aan de Algemeene Staten, zoo wel als aan die van Holland, een krachtigen doch bitteren brief, waarin hij zich zelf poogde te verontschuldigen, door De Ruyter in 't ongelijk te stellen. Hij eindigde zijn schrijven met te zeggen, dat, indien hij na al zijn getrouwe diensten voor een schelm moest uitgekreten worden, hij zijn ontslag verzocht, daar het geen tijd was, schelmen te gebruiken.
Dit geschrift verwekte, vooral bij de Staten van Holland, veel misnoegen, 't welk nog vermeerderd werd door een onvoorzichtige daad van een zijner bloedverwanten, te zijner gunst ondernomen. De Heer van Sommelsdijk namelijk, die op het schip van Tromp den laatsten zeeslag had bijgewoond, had terstond na zijn terugkomst aan de moeder van dien Amiraal de bijzonderheden van het gevecht verhaald, en bij die gelegenheid breed uitgeweid in zijn lof. Kievit, Gekommitteerde Raad uit Rotterdam en zwager van Tromp, haastte zich, van het gehoorde een verslag op te stellen, waarbij het gedrag van Tromp in een gunstig licht, dat van De Ruyter daarentegen in de schaduw werd gesteld: welk verslag hij liet drukken en verspreiden. Dit werd door de Staten van Holland zoo euvel opgenomen, dat zij Kievit ter verantwoording riepen, waaraan hij zich onttrok, door ten lande uit te wijken. Terzelfder tijd werd door hen een Commissie benoemd, met De Witt aan 't hoofd, om de beschuldigingen, door de beide Amiralen tegen elkander ingebracht, te onderzoeken. Die Commissie, aan haren last voldaan hebbende, liet de vraag, wie gelijk had, in 't midden, doch gaf te kennen, dat het algemeen belang noodwendig het ontslag, of van De Ruyter of van Tromp, vereischte, daar de zaken nooit goed konden gaan, zoolang er verwijdering tusschen de beide Vlootvoogden bestond. De keuze kon natuurlijk aan de Staten niet moeilijk vallen: en weldra ontving Tromp het bericht, dat zijn aanstelling tot Luitenant-Amiraal was ingetrokken, Bij het vernemen van dit besluit bleef hij bedaard, en verklaarde zich bereid aan De Ruyter alle mogelijke voldoening te geven, ja, hem in een volgenden strijd getrouw ter zijde te staan, ten einde blijken mocht, dat hij geen haat of wrok tegen hem voedde, maar des noods zijn leven voor hem zou opofferen. Dit aanbod werd niet aangenomen; ja, zelfs werd aan Tromp verboden, zich weder naar de vloot te begeven, daar men voor opschudding onder het zeevolk vreesde.
Op zoodanige wijze werd Tromp voor zijn veelvuldige diensten beloond, op een leeftijd en in een tijdstip, waarin het Vaderland zooveel nut van zijn bekwaamheid en ijver had mogen trekken; doch, hoe ook in dezen teruggezet, hij bleef dat Vaderland trouwhartig beminnen, en wees het aanbod, hem door D'Estrades gedaan, om, tegen een aanzienlijk jaargeld, in 's Konings dienst te treden, met waardigheid van de hand, zeggende, liever in zijn Vaderland als | |
| |
vergeten burger te leven, dan, met eer en rijkdom overladen, een vreemden Vorst te dienen.
In de plaats van Tromp werd tot Luitenant-Amiraal van Holland aangesteld Willem Jozef van Gent, uit het Geldersche geslacht van dien naam gesproten. Ofschoon evenmin een zeeman als Wassenaer, had hij boven dezen vooruit, dat hij bekend was met het zeewezen, daar hij de vorige tochten als Overste van de eerste bende mariniers had bijgewoond. Hij was niet vervallen van de dapperheid zijner stamgenooten, onder welke hij den vermaarden Maarten van Rossum telde, en de strijdhafte baronnen Walraven en Otto van Gent, die beiden (en vooral de laatste, als Heer van Dieden), zich in den krijg tegen Spanje onderscheiden hadden.
Intusschen gebeurde er iets, dat, met mmder dan het ontslag, aan Tromp gegeven, de verontwaardiging der Prinsgezinden gaande maakte. Henry de Fleury de Coular, Heer van Buat, Ritmeester in dienst van den Staat en een der helden van Nyborg, was omtrent veertien dagen na den laatsten zeeslag in hechtenis genomen. Hij was vroeger pagië bij Frederik Hendrik geweest, en hofmeester bij den jongen Prins; doch, gelijk reeds verhaald is, bij gelegenheid der verandering, in 's Prinsen hofhouding gemaakt, uit zijn dienst ontslagen. Sedert was hij door De Witt gebruikt, om briefwisseling te houden met Gabriël Sylvius, die in dienst der Princes geweest was, en zich thans in Engeland onthield. De ontvangen brieven leverde Buat aan De Witt; doch behalve deze briefwisseling hield hij er eene met Arlington, een van Koning Karels gunstelingen, welke hij niet aan De Witt vertoonde. Nu wilde het ongeluk, dat hij, van Sylvius een brief ontvangen hebbende met het opschrift Voor u zelven, dien in vergissing met de anderen aan De Witt ter hand stelde; en aan dezen misslag paarde hij een tweeden, namelijk van zich bij De Witt te gaan vergewissen, of hij hem den brief ook bij geval gegeven mocht hebben. Dit gaf argwaan: De Witt las den brief, en vond er een zinsnede in, waarbij gezegd werd, dat, zoo men den vrede oprecht wilde, de goedgezinde Steden de zaak dan ook moesten doorzetten, in spijt der kuiperijen, die men kende, enz. De Witt bracht den brief terstond bij de Staten, die Buat gevangen lieten nemen. Men vond in zijn huis nog een brief en een opstel over 't zelfde onderwerp, behelzende, dat men in Engeland geen vrede wilde, zoolang de Prins niet hersteld was. Dit nu was algemeen genoeg bekend; doch Buat stond persoonlijk bij de staatsgezinde partij in kwade reuk, zoowel als zijn vrouw, een dochter van den zoo gehaten Cornelis Musch, die het verslag had gesteld van de Bezendingen in 1650, welk stuk in dien tijd bij de Groote Vergadering tot zulke hevige besluiten aanleiding gegeven had. Buat werd dus bij het Hof van Holland van hoogverraad beschuldigd; terwijl de Algemeene Staten, ofschoon vruchteloos, de bevoegdheid van het Hof betwistten, en de zaak aan zich wilden trekken. De leden van het Hof | |
| |
waren tot zachtheid geneigd, en hadden die ook reeds vroeger in dergelijke gevallen betoond; doch nu werden zij door een Bezending uit de Staten van Holland ten ernstigste aangemaand, om een krachtig vonnis te geven, en gewezen op de gevolgen, die uit gebrek aan genoegzame strengheid in de rechtsbedeeling zouden voortvloeien. Dit had dan ook het uitwerksel, dat het doodvonnis tegen Buat met vijf van de acht stemmen uitgesproken, en, ondanks de voorspraak van velen, voltrokken werd.
Buat had gewis een zoo gestrenge straf niet verdiend. Dat hij briefwisseling met den vijand hield, geschiedde met voorkennis en op aanzoek van De Witt, en door een gedeelte dier briefwisseling in een anderen geest te schrijven, en voor De Witt bedekt te houden, had hij zich, ja, schuldig gemaakt aan misbruik van zijn vertrouwen en aan verraad jegens hem, maar kon niet bepaald gezegd worden, zich jegens den Staat vergrepen te hebben; te minder, daar hij niets anders geschreven had, dan 't geen zoo velen opentlijk zeîden. Iemand, die zijn vonnis las, zeî dan ook, dat het veel had van een barbiers- of kwakzalvers-recept, 't welk vol was van nullums ingrediënten (bestanddeelen zonder waarde of kracht), doch dat alleen het slot, namelijk de veroordeeling om onthoofd te worden, duidelijk en verstaanbaar was. Voorts had het toeval (of een boosaardige list) Buat van eenen zijner rechters verstoken, die waarschijnlijk tot zachtheid zou hebben overgeheld. De Raadsheer Van de Graaf namelijk was, op een dag dat hij uit de vergadering van den Hove kwam, verzocht geworden, even bij Buat te komen, die hem werischte te spreken. Hij voldoet aan het verzoek, gaat naar de gevangenis, en vindt Buat ongesteld, hoogst verwonderd over zijn komst, en ontkennende naar hem gevraagd te hebben. Nu wisselt Van de Graaf eenige onbeduidende woorden met hem, in tegenwoordigheid van den cipier, en vertrekt weder, zonder iets ergs te vermoeden. Maar weldra wordt in een Coerant vermeld, dat een der Raadsheeren zich niet ontzien had, den gevangene te bezoeken, en zich dus blijkbaar partijdig had betoond. Van de Graaf, deswege onderhouden bij het Hof, verhaalt de toedracht der zaak, doch wordt desniettemin gedrongen, zich aan de verdere kennisneming van het geding te onttrekken. Zoo was zijn stem, die wellicht op een der andere Raadsheeren nog invloed had kunnen hebben, en daardoor de uitspraak ten voordeele van Buat doen uitvallen, voor dezen verloren.
Kievit, op wien men reeds gebeten was wegens de uitgave van 't bericht van Sommelsdijk, werd ook in dit geding getrokken, gelijk mede zijn vrouw en zijn ambtgenoot Van der Horst; Buat toch had bekend, aan hun drieën ettelijke der door hem ontvangen brieven te hebben medegedeeld. Kievit werd bij verstek ter dood verwezen, zijn vrouw tot een boete, en Van der Horst ten lande uitgebannen, terwijl zijn goederen, zoo wel als die van Kievit, verbeurd werden verklaard.
| |
| |
De Engelsche vloot, de zee nu open ziende, bediende zich daarvan om eenige koopvaarders in 't Vlie weg te nemen, en een landing op het eiland Ter-Schelling te doen, waar het dorp West- ter-Schelling in brand gestoken en eenige weerlooze lieden mishandeld werden. Welhaast liep onze vloot, hoe zij ook gehavend was geworden, insgelijks weder uit, om de Fransche op te zoeken, en zich met haar te vereenigen. Er waren echter geen Fransche schepen te vinden. Ziekte onder 't zeevolk en stormen noodzaakten de onzen terug te keeren; en desniettemin toonde Lodewijk XIV zich ontevreden, als of het mislukken der vereeniging onze schuld ware geweest.
In Engeland begon men sterk naar vrede te verlangen, waartoe veel redenen samenliepen. De oorlogsverklaring van Frankrijk, hoe kwalijk ook gemeend, was er niet zonder uitwerking gebleven; Karel II had altijd geldgebrek, en zag, dat hij zijn voorname oogmerken - het behalen van grooten buit op de onzen, en de verheffing van den Prins - niet bereiken kon; een schrikkelijke brand, die te Londen ontstond (12 Sept.), vijf dagen duurde, een groot gedeelte der stad in asch leî, en millioenen kostte, werkte ook mede, om het voortzetten van den oorlog bezwarend te maken.
Het aanbieden van het lijk van Barclay had de eerste gelegenheid tot onderhandeling gegeven. Zweden bood kort daarop zijn bemiddeling aan, die door beide partijen werd aangenomen. Intusschen sloot onze Staat met Denemarken, Brandenburg, en Lunenburg een verbond (25 Oct.), de Quadruple Alliancie geheeten, en voornamelijk ingericht, om de bedoelingen van Frankrijk op de Spaansche Nederlanden tegen te gaan, en dus zeer tegen den zin van den heerschzuchtigen Lodewijk XIV.
(1667). Het begin van het volgende jaar werd gekenmerkt door belangrijke bedrijven ter zee, wel in een ander werelddeel verricht, doch der vermelding overwaardig. De Zeeuwsche Commandeur Abraham Crijnssen, een der helden van Duins, was door de Amiraliteit van zijn Gewest met zes vaartuigen naar Amerika gezonden, waar hij, bijna zonder slag of stoot, de vesting Paramaribo bemachtigde, die onlangs door den Engelschen Lord Willoughby aan de rivier van Suriname was gesticht. Wel werd deze plaats kort daarna (28 Febr.) door de Britten hernomen; doch hare vermeestering door Crijnssen was oorzaak, dat zij bij den eerstvolgenden vrede aan Nederland werd afgestaan, en sedert dien tijd onzen Staat bleef toebehooren.
Van daar gezeild, onderwierp Crijnssen ook de belangrijke volkplanting Essequebo aan het Vaderland, hernam Tabago, vereenigde zich met den Franschen generaal De la Barre, die in de wateren van Martinique het bevel voerde, en tastte, nabij het eiland Nives, het smaldeel van Lord Willoughby aan, dat hij deerlijk toetakelde, ja, geheel zou vernield hebben, hadden de Franschen hem niet verlaten. Toen, naar de kusten van Virginia gezeild, overviel hij de | |
| |
Britten in de rivier de James, nam een oorlogschip van 46 stukken, stak eenige koopvaardijschepen in brand, en bracht elf rijke prijzen behouden in het Vaderland (25 Aug.); voor welke uitstekende daden hij met een gouden keten en gedenkpenning vereerd werd.
Hoezeer Karel II had verlangd, dat de onderhandelingen, even als vroeger, te Londen zouden plaats hebben, nam hij, op aandrijven van Zweden, er genoegen in, dat er een andere stad toe aangewezen werd. Zelf sloeg hij den Haag voor: doch De Witt was daartegen, vreezende, dat de Engelschen er te veel invloed op de Staatsleden uit de Provinciën zouden hebben. Vijf Gewesten stemden er echter voor; D'Estrades verzette er zich tegen uit naam van den Koning van Frankrijk, en Holland nam een besluit, waarbij het verklaarde, door niemand gedwongen te kunnen worden, den vredehandel op zijn gebied te gedoogen. De Witt stelde nu drie steden uit de Generaliteit voor, en Karel II koos toen Breda.
Elk Gewest, uitgenomen Utrecht en Overijsel, benoemde een Gemachtigde om derwaarts te gaan; doch de handeling werd uitsluitend opgedragen aan die van Holland, Zeeland, en Friesland (Beverningk, De Huybert, en Jongestal): die van Gelderland en Stad-en-Landen zouden dan eerst volgen, als het op teekenen aankwam. Frankrijk, Denemarken, en Zweden zonden er insgelijks Gemachtigden: die van de laatste Mogendheid sloegen, in hun hoedanigheid van bemiddelaars, een wapenschorsing tusschen de strijdende partijen voor; doch De Witt had daar geen ooren naar. Hij wist, dat door Engeland - ten gevolge van de ondervonden rampen van brand als andersins, en van een onvergeeflijke loszinnigheid des Konings, die meende, dat het aan hem stond, vrede te sluiten wanneer hij verkoos - geen vloot was uitgerust; het bootsvolk had er zich gedeeltelijk ter koopvaart, gedeeltelijk in dienst der Staten begeven; en onze vloot was daarentegen gereed, en van alles nieuw voorzien. Zeer verlangde De Witt van de laatst geleden nederlaag en van den moedwil, op Ter-Schelling gepleegd, een schitterende wraak te nemen; en die wensch kon niet vervuld worden, zoodra een wapenstilstand gesloten werd.
De gestrenge nawinter was oorzaak, dat de vloot eerst laat in 't voorjaar kon uitloopen (6 Juny). De Ruyter voerde wederom het bevel; doch de Algemeene Staten hadden deze reis op nieuw goedgevonden, dat Gemachtigden van hunnentwegen den tocht zouden bijwonen. Intusschen zagen de Gewesten tegen de kosten der uitrusting op, en alleen Holland benoemde een Gemachtigde, namelijk den ouderen broeder van den Raadpensionaris, Cornelis de Witt, Ruwaart van Putten en Burgemeester van Dordrecht. De keus was in veel opzichten gelukkig: de Ruwaart was een man van personeelen moed, en, als lid der Amiraliteit van de Maas, geen vreemdeling in het zeewezen: bovendien de rechterhand van zijn broeder, met zijn inzichten bekend, en gewoon
| |
[pagina t.o. 88]
[p. t.o. 88] | |
[J.C. d'Arnaud Gerkens] De Ruyter en de Witt bij Chatham. Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
in zijn geest te handelen. Deze benoeming stelde ook Johan de Witt, nu hij, uithoofde der Bredasche onderhandelingen, zelf niet mede kon gaan, in staat, het plan der onderneming, door hem gevormd, geheel naar zijn bedoelingen te doen uitvoeren, en tevens het ware doel van den tocht zoo geheim te houden, dat niemand, zelfs niet de schrandere en alles uitvorschende D'Estrades, er de lucht van kreeg.
De vloot, uit 61 linieschepen en fregatten en een goed deel kleine vaartuigen samengesteld, was in drie escaders verdeeld, waarvan het eerste onder de Ruyter stond, het tweede onder Van Nes, en het derde onder Van Gent en Meppel; terwijl zij later nog versterkt werd door tien Friesche oorlogschepen onder den Amiraal Hans Willem van Aylva (17 Juny). Na door storm op haar reis vertraagd te zijn geweest, kwam zij in het Koningsdiep ten anker. Hier werd Van Gent met 17 schepen vooruitgezonden naar de Teems, om eenige aldaar liggende oorlogs- en koopvaardijschepen aan te tasten en te vermeesteren. Omtrent 1000 landsoldaten, onder den kolonel Thomas Doleman, een Engelschman in onzen dienst, werden op die schepen verdeeld, en de Ruwaart zelf verliet het Amiraalschip voor dat van Van Gent, om de onderneming te besturen. De toeleg op de Britsche schepen mislukte, daar deze tijdig de rivier waren opgezeild; en nu begaf zich het smaldeel van Van Gent (20 Juny) naar de rivier de Medway, ook wel de rivier van Chatham of van Rochester genaamd. De sterkte Sheernesse, aan den mond daarvan gelegen, werd door Van Brakel en twee andere Kapiteins beschoten, en zonder veel moeite bemachtigd, dewijl eenige koningsschepen, die haar verdedigen moesten, de ankers kapten en de rivier opzeilden, en de Bezetting zich wegmaakte. Het fort werd, als onhoudbaar, geslecht, nadat al wat daar binnen bruikbaar geacht werd onder de schepen verdeeld was geworden. Nu liet men de gronden en diepten der rivier onderzoeken, en bevond, dat de Engelschen twee groote schepen en vijf der van voor Sheernesse geweken branders hadden laten zinken, om de doorvaart te beletten. Desniettemin zond Van Gent den Kapitein Tobias met vier schepen, drie jachten, en twee branders de rivier op, om een weg te banen. Tobias, door den springvloed begunstigd, raakte gelukkig alle hindernissen voorbij; want de doorvaart was, ten gevolge der gezonken vaartuigen, zoo nauw, dat de fiscaal van 's Lands vloot, De Vooght, die den tocht bijwoonde, hare breedte bij de Leidsche vaart vergeleek, en lachende voorstelde, eenige der paarden, die hij in de weiden zag loopen, voor de schepen te spannen en ze als jaagschuiten te doen trekken.
Eindelijk echter vond Tobias zich gestuit door een dikke ijzeren ketting, die, aan beide de oevers en van afstand tot afstand aan palen vastgehecht, over de rivier gespannen was. Voor die ketting lag het fregat de Unity (Eenheid), dat van voor Sheernesse gevlucht was; daar onmiddellijk achter de Carolus Quintus en de Matthias; | |
| |
iets hooger een derde groot schip, de Monmouth; terwijl nog bovendien batterijen, zoo van het kasteel van Upnor als van de beide oevers, het verder opzeilen belemmerden. Na een tijd lang op de Unity en de batterijen gevuurd te hebben (22 Juny), zag Tobias geen kans, om den aanval door te zetten, en zich een weg te banen door een zoo wel verzekerde stelling. Dan gelukkig gaf een schijnbaar toevallige omstandigheid aanleiding, dat alle hinderpalen werden uit den weg geruimd. De Ruwaart had namelijk op lijfstraf verboden, dat de Kapiteins iemand van hun volk aan land zouden laten gaan. Dit bevel was door den zoo even genoemden Kapitein Jan van Brakel overtreden, en deze, op last van De Witt, in hechtenis genomen. Voor zijn hoofd beducht, begreep hij, zich door een waagstuk te moeten vrijkoopen, en bood aan, met zijn schip, dat een slecht fregat, licht bemand was, en achteraan lag, de overige voorbij te zeilen, de Unity aan boord te klampen, de branders bij te brengen, en den doortocht aan het smaldeel te verschaffen. Het voorstel werd aangenomen, hij ontslagen en hem vergund weder naar zijn boord te gaan. Nu zet hij vooruit, raakt gelukkig de Nederlandsche schepen voorbij, en door de nauwe doorvaart heen, loopt, door twee branders gevolgd, onder het heftige kruisvuur van den vijand, doch zonder zelf te schieten, op de Unity aan, wacht, tot hij haar op een musketschot genaderd is, geeft haar toen de volle laag, klampt haar aan boord, en verovert ze in weinige oogenblikken.
Nu was de voornaamste hindernis weggenomen; doch de ketting, ofschoon niet langer door de Unity verdedigd, bleef nog altijd gespannen, en belette het verder opvaren: immers het is niet waar, gelijk door veel schrijvers verhaald is, dat Van Brakel over de ketting zeilde: dit zou niet slechts een onmogelijkheid zijn geweest, maar is ook in strijd met het ambtshalve gedaan verslag van De Witt, en niet meer dan een praatjen, in den aanvang geloofd, en naderhand - misschien juist omdat het onmogelijk was, en daardoor zoo aardig scheen - naverteld. - Een der beide branders, die Van Brakel volgden, deinsde zelfs voor de ketting terug; doch de tweede, door den Commandeur Van den Rijn aangevoerd, zeilde haar aan stukken, hechtte zich aan het schip Matthias, dat er achter lag, en stak het in brand. Nu komen ook de overige branders opzetten, en dringen door de gemaakte opening heen. Twee hunner beproeven, den Carolus Quintus aan boord te leggen, doch worden door dezen in den grond geschoten; de laatste daarvan ontsteekt nochtans het vijandelijke schip, dat bijna gelijktijdig door Van Brakel, met een paar sloepen derwaarts gevaren, beklommen wordt, die een deel der manschap gevangen maakt, en den bodem aan de vlammen prijs laat. Niet verre van de ketting stond een groote drom soldaten, die door het Nederlandsche kanonvuur uiteengejaagd, gelijk ook de batterijen eerlang tot zwijgen gebracht, en van hun volk verlaten werden. Deze tegenspoeden brachten zoo veel ontsteltenis te weeg | |
| |
op het schip de Royal Charles, dat de manschap het geheel ontruimde, waarop het, zonder tegenweer, door de boot van den Vice-Amiraal De Liefde en de sloep van Kapitein Tobias veroverd werd: terwijl De Witt, die het kort daarna, door Van Gent verzeld, mede besteeg, nu, van den bodem des vijandelijken Amiraalschips, het bericht der overwinning aan de Algemeene Staten zenden kon. De Royal Charles was een der grootste en schoonste schepen van de Engelsche vloot, ten tijde van Cromwell gebouwd, en had in 1660 gediend, om den Koning naar Engeland over te brengen. Hij voerde oorspronkelijk 100 stukken geschuts; maar men vond er slechts 32 op, daar het grootste geschut er was afgelicht. Een ander schip, de Mary, dat 70 stukken voerde, en in de rivier was vastgeraakt, werd nu ook door de sloepen vermeesterd, doch door misverstand in brand gestoken. Opmerkelijk is het, dat al de genomen schepen, uitgezonderd de Royal Charles, vroeger door de Engelschen op ons waren veroverd geworden.
Het tij was nu verloopen en het water zoodanig gevallen, dat men dien dag het voornemen, om nog vier hooger op liggende koningsschepen aan te tasten, niet volvoeren kon. Den volgenden dag (23 Juny) gaf De Ruyter, die thans door De Witt van de hoofdvloot ontboden was, aan zeven inmiddels opgezeilde branders last, dit waagstuk te beproeven, in weêrwil dat, tusschen hen en de Engelsche schepen, het kasteel van Upnor van de eene, en een zware batterij van de andere zijde, den doortocht bestreken. De branders, door een gelijk getal schepen geleid, zeilden met gunstige gelegenheid de rivier op, en het kasteel voorbij, 't geen inmiddels door de schepen geweldig beschoten werd. Ook De Ruyter sprong in een sloep, om op te letten hoe men 't maakte, en de Ruwaart, dit ziende, besloot hem te vergezelschappen. De Amiraal, bij de branders gekomen, voerde nu zelf een daarvan aan, en gaf op, op wat wijs het aan te leggen. De Commandeur Van der Hoeven was de voorste, die, met zijn brander het schip de Jacoba voorbij zeilende, den Loyal London aan boord leî, en in brand stak. De Jacoba en de Royal Oak (koninklijke Eikeboom) werden hierop door twee andere branders vernield. Elk dier koningsschepen voerde niet minder dan 80 stukken; zij waren lafhartig door hun volk verlaten geworden. Alleen de Kapitein van de Oak bleef, en verbrandde op zijn post, schoon hij zich gemakkelijk had kunnen redden. Hij was een Schot, uit het in helden zoo vruchtbare stamhuis van Douglas gesproten, en gaf hun, die hem aanspoorden zijn lijf te bergen, dit edele antwoord; ‘het is nog nooit gezien, dat een Douglas, zonder last, den hem toevertrouwden post verliet’. - De Hertogen van York en Albemarle (Monk) zagen van den wal of uit Rochester het schouwspel aan, en de treffende weêrwraak, hier genomen over de koopvaarders, op het Vlie verbrand. De Nederlanders daarentegen hadden reden om te juichen; want de geweldige schade, den vijand toegebracht, had hun geen 40 man gekost.
| |
| |
Groot was de schrik, door deze stoute onderneming te Londen, ja, door geheel Engeland, te weeg gebracht. De vrees deed, gelijk gewoonlijk gaat, het gevaar nog grooter schijnen dan het werkelijk was. De mare ging reeds, dat onze vloot landingstroepen, waaronder zelfs Fransche, ontscheept had, die alles overvielen, roofden en verbrandden, en al op weg naar Londen waren. Veel rijke burgers en kooplieden zochten te vluchten, en hunne goederen te bergen; in 't land van Kent en omtrent Rochester was alles in rep en roer. York en Monk, die bij het eerste gevaar toegeschoten waren, en Rochester en Chatham zooveel mogelijk versterkt hadden, vonden zich thans aan het hoofd van een genoegzame macht, om het landen te beletten; doch daar werd dezerzijds niet aan gedacht; terwijl onze schepen, als geene genoegzame landingtroepen aan boord hebbende, met het behaalde voordeel tevreden, den volgenden dag den terugtocht aanvaardden, en de hoofdvloot wederom opzochten, die inmiddels met vijf Zeeuwsche schepen, onder den Luitenant-Amiraal Bankert, vermeerderd was. Van Brakel genoot de welverdiende eer, de beide veroverde schepen (de Unity en Royal Charles naar het vaderland te voeren. De Ruyter bleef nog een tijd lang met de hoofdvloot de Teems gesloten houden, terwijl andere smaldeelen langs de Britsche kust gezonden werden, om te kruisen.
Zoo glansrijk liep een heldentocht af, waarbij de minste tegenspoed van wind, tij, of gelegenheid noodlottig had kunnen wezen: welken wellicht geen zeevoogd, hoe dapper en beleidvol, had durven ondernemen; ja, die misschien nimmer ware gelukt, indien hij niet volvoerd ware geweest op het gezag van iemand, die, als Cornelis de Witt, het gevaar niet achtte, omdat hij het niet kende, en indien Van Brakel niet, door vrees voor straf, ware gedrongen geweest, een feit, dat onmogelijk scheen, te volbrengen. Wat er van zij, de Ruwaart had er de eer van, en zich ongetwijfeld cordaat gedragen, geen eigen lijfsgevaar ontziende. Hij verdiende dan ook dubbel den gouden beker, waarop de onderneming was afgebeeld, en den rentebrief van f 30,000, welken hem de Staten vereerden. De Ruyter en Van Gent ontvingen ieder een dergelijken beker, en Van Brakel f 12,000, benevens een gouden ketting met een gedenkpenning. Ook de andere Scheepsbevelhebbers werden beloond, naar gelang der diensten, door hen bewezen. Van de uitgereikte geschenken zijn sommige nog in wezen; doch de schoonste herinnering van den behaalden triomf wordt bewaard in twee dichtstukken van Vondel: de Zeeleeuw op de Teems, en het Zegevuur der vrije Nederlanden.
De onderneming had zóó goeden uitslag gehad, dat De Ruyter last ontving, haar te herhalen; doch deze reis waren de Engelschen beter op hun hoede, en De Ruyter vond de doorvaart op de Teems, door 't zinken van verscheiden wrakken en door ter wederzijden aangelegde batterijen, zoo eng en gevaarlijk gemaakt, dat hij te | |
| |
rade werd terug te keeren. Een toeleg om 't kasteel van Harwits te bemachtigen, mislukte evenzeer. Onze vloot bleef niettemin de Teems gesloten, en de Engelschen in gedurige vrees voor een landing houden. Ook raakte Van Nes nog een en andermaal op die rivier in gevecht met den Engelschen Vice-Amiraal Spragh, wien hij tot achter Gravesend terugdreef; bij welke gelegenheid hij echter al zijn branders verloor; waarom hij begreep, terug te moeten trekken, en met zijn vloot, in een halve maan gerangschikt, den geheelen mond, zoo van den Teems als van de rivier van Rochester, gesloten te houden. Hier werd hij echter aangetast door den Britschen Schoutbij-nacht Jordan, die, met vijf oorlogschepen uit Harwits gezeild, niet minder dan veertien branders op hem afzond; die echter allen door het beleid van Van Nes en zijn Kapiteins werden afgekeerd. Het evenwel ongeraden achtende, thans nog langer op de rivier te vertoeven, deed hij de vloot door de Middelgronden naar het Koningsdiep terug gaan; welken aftocht hij - ofschoon met tegenwind, onder het oog en het geschut des vijands, en niettegenstaande de menigvuldige droogten - met zooveel orde, kennis, en bekwaamheid verrichtte, dat de Hertog van York in verbaasdheid uitriep: ‘ziedaar wat door ons nooit is, noch zou zijn ondernomen’; terwijl een Engelsch schrijver van dien tijd getuigde, ‘dat de Nederlanders in alles, in wijsheid, moed, kracht, kennis der Engelsche vaarwaters, en in het welslagen in wat zij beproefden, de Britten overtroffen’.
De onderneming op Chattam had zooveel invloed op de handelingen te Breda, dat de vrede er door bevorderd, en eerlang gesloten werd (31 July). Ieder bleef in 't bezit van 't geen men elkander tot 20 Mei had afgenomen; Cromwell's Acte van Navigacie bleef in kracht, doch met eenige wijzigingen. De vrede werd spoedig bekrachtigd, en de afkondiging met groote blijdschap vernomen.
|
|