| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Oneenigheden in de verschillende Gewesten. - Het Veldmaarschalkambt vernietigd. - Braziliën verloren. - Dantzig ontzet. - Oneenigheid met Frankrijk over twee door De Ruyter genomen kapers. - Oorlog tusschen Zweden en Denemarken, - Wassenaer tot hulp van 't laatste gezonden. - Zeeslag in de Sont. - De With sneuvelt; - ook Floriszoon. - Nyborg genomen door De Ruyter. - Vrede in het Noorden. - Oost-Indische zaken. - Karel II hersteld. - Acte van Secluzie vernietigd. - Kerkelijke oneenigheden. Het formulier van 't Gebed herzien. - Onlusten te Groningen. - Formosa verloren: Makassar en andere plaatsen veroverd. - Twist met den Bisschop van Munster. - Dood van Prins Willem Frederik. - Prins Hendrik Cazimir, Stadhouder van Friesland en Groningen. - Ongeval van Prins Joan Maurits.
(1654). De rust, uit den vrede geboren, de welvaart, in Holland uit den herlevenden handel voortgevloeid, het kloek bestier van De Witt, en de zorg, die hij droeg, dat overal zoodanige Wethouders in de steden kwamen, als der heerschende partij waren toegedaan, brachten te weeg, dat er de bewegingen meerendeels ophielden, en de ontevredenheid een geruimen tijd gesmoord bleef. Geensins was dat echter het geval in de overige Gewesten. In Gelderland veroorzaakte de aanstelling der Overheden gedurige twisten: - Groningen en de Ommelanden lagen nog altijd overhoop, en de Ommelander Heeren zelf waren onder elkander verdeeld: zoodat er èn landsbestier èn rechtsoefening een geruimen tijd stil stonden. Een Bezending uit de Staten-generaal, waarbij ook De Witt zich bevond, bewerkte eindelijk een verdrag, bij 't welk de voornaamste geschilpunten geregeld werden; ofschoon het nog tot in 't jaar 1659 aanhield, eer de Provincie tot rust kwam. In Friesland was men ook tweedrachtig: wel waren er de Steden op de hand van den Stadhouder, die, onlang tot Rijksvorst benoemd, thans den Prinsentitel droeg; maar ook veel andere leden van den Landdag waren der Hollandsche partij toegedaan, waaruit gedurige twist ontstond; - in Utrecht was Prins Willem Frederik door de Ridderschap tot Stadhouder benoemd, doch de Stad was niet te bewegen, zich bij deze keuze te | |
| |
voegen, en de zaak bleef dus zonder gevolg; - in Zeeland stonden Middelburg, Zieriksee, en Tholen lijnrecht tegen over Goes, Vlissingen, en Vere, waardoor veel zaken onafgedaan bleven; Tholen zelf was ook verdeeld, en even zoo Goes, waar in 1656 een groot geschil rees over de verkiezing van twee rentmeesters, de gewapende burgers onderling handgemeen werden, en drie op de plaats dood bleven. De baljuw Danckerts, die gedwongen was geweest zijn ambt neêr te leggen en de Stad te verlaten, wist in Mei 1658, met behulp van eenigen van zijnen aanhang, daar weêr binnen te geraken en zich van 't Stadhuis meester te maken, waar hij voorgaf te willen leven en sterven. Hij deed echter zijn woord niet gestand, maar nam de vlucht toen de Schutterij in de wapens kwam, en ruimde de stad ten tweeden male.
In Overijsel heerschte geen minder oneenigheid. Het Drossaartschap van Twente was er opgedragen aan Rutger van Haersolte, Drossaart van Lingen; maar Deventer en eenige Edelen weigerden hem te erkennen. Dit verdeelde den te Deventer bijeengekomen Landdag, waarvan de tegenpartij zich scheidde en, eerst te Kampen, nader te Zwolle, een afzonderlijken Landdag hield. De twee Vergaderingen lieten de trom roeren, en wierven volk tegen elkander. Holland en de Generaliteit mengden er zich in, en verboden aan het krijgsvolk, de eene of de andere partij te gehoorzamen: een verbod, dat niet zeer strookte met het thans aangenomen stelsel, dat men zich geen gezag mocht aanmatigen over het krijgsvolk in een andere provincie; zoodat Zeeland, Friesland, en Groningen er zich ook tegen verzetten. Maar Holland beweerde dat, nu er twee partijen in Overijsel waren, het gezag van de eene tegen dat van de andere opging, en er dus geen Soeverein in Overijsel was. - Het verzocht voorts, dat het geworven volk weêrszijds zou worden afgedankt, en de zaak aan de Staten-Generaal verblijven. Deventer, dat Hollandschgezind was en het overwicht van Holland ter Generaliteit kende, toonde zich hier bereid toe: maar niet alzoo Zwolle, dat den Prins van Oranje (14 Oct.) tot Stadhouder en Prins Willem Frederik tot zijn Luitenant benoemde. Die van Deventer leverden hier een verzetschrift bij Holland tegen in, waarbij zij zich de Staten van Overijsel noemden en hulp verzochten. Doch nu kwam er ook een Bezending van de andere partij, die zich insgelijks denzelfden naam gaf, en uitleî, waarin de wetgevende meerderheid in die Provincie bestond, te weten: of 1. in eenen Edelman met de drie Steden; of 2. in 24 Edelen met twee Steden; of 3. in 47 Edelen met ééne Stad. En nu verzocht zij, dat, daar die van Deventer maar 17 of 18 Edelen op hunne hand hadden, men geen acht zou slaan op de aanzoeken, van die zijde gedaan. Holland begreep, dat, voor alles, de zaken in den vorigen staat moesten gebracht worden, en de keus van een Stadhouder vernietigd; dewijl dit een punt was, waarbij geen overstemming te pas kwam; - doch de Algemeene Staten dachten er anders over, en | |
| |
wilden Gemachtigden zenden, die echter Deventer weigerde te ontvangen. Eindelijk bewogen de Staten-Generaal beide partijen, zelf om Gemachtigden te zenden, waarmeê zij handelen zouden; en toen kwam men overeen, de beslissing der geschillen aan Prins Willem Frederik en De Witt op te dragen, die nu, èn met betrekking tot de gedane keuze van een Stadhouder, en wat de benoeming van Haersolte betrof, het Deventer volkomen naar den zin maakten. Toen was 't nog erger; want die van Zwolle weigerden in de uitspraak te berusten: en 's Prinsen grootmoeder verklaarde, dat haar kleinzoon van het Stadhouderschap nooit zou afzien. De scheuring bleef duren, ja, werd erger dan ooit. Hsaselt werd door die van Zwolle belegerd, en vraagde Amsterdam om bijstand. Eindelijk werden beide partijen het moede, en gaven 't over aan de Staten van Holland, die De Witt en Cornelis de Graeff benoemden, om de zaak af te doen. De uitspraak was ook nu weder ten nadeele van Haersolte, wiens aanstelling, zoo wel als die van den Luitenant-Stadhouder, zou gehouden worden als niet geschied. Maar de verkiezing van den Prins van Oranje tot Stadhouder werd gelaten in haar waarde of onwaarde, ter beoordeeling van hen, die in 't Bewind zouden zijn, als hij tot jaren van regeering gekomen was. De ambten zouden verdeeld, Hasselt en Steenwijk voortaan mede ter Landvergadering beschreven, en een algemeene amnestie verleend worden. Met deze uitspraak die in 1657 plaats greep, hield men zich tevreden, en de zaak was afgedaan.
(1655). De dood van den veldmaarschalk Brederode gaf aanleiding tot een stout en schrander plan van De Witt, om Prins Willem Frederik geheel van de Oranjepartij af te trekken, door hem tot Veldmaarschalk te benoemen, doch onder gehoudenheid den eed te doen op het verdrag, dat met Engeland gesloten was. Zoowel deze als andere daarbij gevoegde voorwaarden werden echter bij de Generaliteit verworpen. Ook ontdekte men later, dat een klerk van De Witt aan genoemden Prins de geheime stukken zijns meesters overbracht; en dit deed den Prins in ongenade vervallen bij de Hollandsche partij, die eerlang zelfs doordreef, dat het Veldmaarschalksambt vernietigd worden zou.
Inmiddels was Brazilië, ten gevolge van de onverschilligheid van 't Bestuur en van het slechte beheer der volkplanting, geheel voor ons verloren gegaan, en den Portugeezen in hadden gevallen. Engeland, met Spanje in oorlog geraakt, veroverde Jamaica en bemachtigde Duinkerken. Wel strekte deze oorlog ons ten voordeele, in zooverre wij daardoor de meeste vaart op Spanje kregen, die vroeger in Britsche handen was; doch ten nadeele aan de andere zijde, doordien Cromwell een verbond sloot met Frankrijk, dat nog voortdurend in oorlog was met Spanje, en bovendien, zoo om den Munsterschen vrede, als omdat wij afzonderlijk vrede met Engeland gesloten hadden, zeer misnoegd was op onzen Staat, en hem op alle wijzen poogde te benadeelen. Reeds sedert lang | |
| |
hadden Fransche kapers zich verstout, onze schepen te berooven, wat sedert den Munsterschen vrede onzen handel een verlies van 20 tot 30 miljoen had berokkend; de klachten, daarover bij Frankrijk gedaan, waren onverhoord gebleven; ja, er werd vermoed, dat die vrijbuiters beschermers, zoo geen deelhebbers, onder de Fransche staatsdienaars hadden. Alle pogingen om minnelijke vergoeding te erlangen vruchteloos ziende, besloten de Staten, die met geweld te verkrijgen, en gaven aan De Ruyter last, alle Fransche kapers aan te tasten en op te brengen. De Ruyter bevond zich toen in de Middellandsche zee, waar hij de Barbarijsche zeeroovers in ontzag hield, en een verbond gesloten had met den Sultan van Salee.
Intusschen werd onze Staat gemoeid in een krijg, die in het Noorden was uitgebarsten. Karel Gustaaf, koning van Zweden, een oorlogzuchtig Vorst en bekwaam Veldheer, had eerst de stad Bremen aangetast, en vervolgens den Koning van Polen met voorspoedigen uitslag beoorloogd. De Staten-generaal hadden zich in dezen krijg onzijdig gehouden, alleen zorgende, het geleide hunner koopvaarders te versterken. Toen echter Dantzig, dat als de korenschuur van Nederland werd aangemerkt, door Karel Gustaaf met een beleg werd bedreigd, begreep men hier, niet langer te mogen stil zitten, maar een vloot van 48 schepen onder den Luitenant-Amiraal Wassenaer van Opdam naar de Oostzee te moeten zenden (27 July), welker komst voor Dantzig zoo krachtig werkte, dat de Koning van Zweden zich genegen toonde tot het sluiten van een ander verdrag met onzen Staat, 't welk kort daarop te Elbing onderteekend werd (25 Sept.). Wassenaer keerde hierop met het gros der vloot terug, Cornelis Tromp met twaalf lichte schepen achterlatende. Het doel van den tocht was bereikt, Dantzig ontzet, het aanzien van onzen Staat in 't Noorden gehandhaafd, en onze handel er tegen overlast beveiligd.
(1657). Nauwlijks was deze zaak ten einde gebracht, of onze Staat werd in moeilijkheden met Frankrijk gewikkeld. De Ruyter, aan den hem gegeven last voldoende, had twee Fransche vrijbuiters op de hoogte van Corsika veroverd, en een der schepen te Cadix verkocht (28 Feb.). Hierover ontstond groot misnoegen aan 't Fransche hof, 't welk het als een vredebreuk beschouwde, en onmiddellijk alle Nederlandsche schepen en eigendommen, door geheel Frankrijk, in beslag liet nemen. De Staten-generaal beklaagden er zich door hunnen gewonen gezant Boreel over. Toen deze, bij den Koning ten gehoore toegelaten, met ernst en vrijmoedigheid 's Lands belangen bepleitte, poogde de Cardinaal Mazarin, die nog altijd het hoofdbestier der zaken had, en naast zijn jeugdigen Soeverein stond, den Gezant van zijn stuk te brengen, door hem telkens in de rede te vallen. Dit gelukte echter niet, daar Boreel zich vergenoegde met hem droog weg toe te voegen, ‘dat hij de eer had, tegen den Koning te spreken’. De hooghartigheid van Boreel, hoe loffelijk ook, strekte | |
| |
slechts om den machtigen Staatsdienaar te verbitteren, en weldra kwam de Fransche gezant De Thou in den Haag (April), om de teruggave der schepen te vorderen, gelijk de straf van De Ruyter en te-recht-wijzing van Boreel. Men beantwoordde dezerzijds den trotschen eisch van Frankrijk met insgelijks beslag op alle Fransche eigendommen te leggen, en nam in alle opzichten een zoo kloeke houding aan, dat Frankrijk zijn vorderingen matigde, en zich vergenoegde met de teruggave van de twee schepen; waarbij het bleef, ofschoon de goede verstandhouding met die Mogendheid er niet op verbeterde.
De schepen, die men had uitgerust, om de Fransche kaperijen te beletten, werden nu in zee gestuurd, om Portugal tot reden te brengen, dat weigeren bleef, om schadelloosstelling te verleenen voor de bezittingen, in Braziliën en op de kust van Afrika weggenomen. Behalve het bemachtigen van een gedeelte der Portugeesche suikervloot door Wassenaer, en het belemmeren van den handel, richtte men weinig uit; en het weder uitbarsten van den krijg in 't Noorden dwong eerlang de Staten, hun aandacht meer bepaald daarop te vestigen.
De krijgskans was den Koning van Zweden tegengeloopen, en niet dan met moeite kon hij zich tegen den Koning van Polen, en zijn bondgenooten, handhaven. Die van Denemarken, Frederik III, begreep zich van deze gelegenheid te moeten bedienen, om de landen te herwinnen, vóór veertien jaar zijn vader door Zweden ontnomen. Hij verklaarde derhalve den oorlog aan Karel Gustaaf; doch deze behaalde eerlang belangrijke voordeelen, en, in 't begin van 't volgende jaar (Febr. 1658) zijn leger over 't ijs naar 't eiland Funen gevoerd hebbende - een der stoutste heldenstukken, waar de geschiedenis van gewaagt - bemachtigde hij daar de steden Odense en Nyborg; waarna hij, op gelijke wijze, naar de eilanden Langeland, Laland, en Falster toog, deze bezette, en eindelijk tot op het eiland Zeeland drong, waar de Engelsche gezant Meadow zijn toeleg stuitte, en een verdrag bemiddelde (8 Maart), 't welk in veel opzichten nadeelig voor Frederik III, ook de voor Nederland bedenkelijke bepaling inhield, dat de beide Vorsten nooit aan eenige vreemde oorlogsvloot den doortocht naar de Oostzee door de Sont of de Belt zouden toestaan.
Deze bepaling kon op zich zelf dezerzijds geen aanleiding tot vijandelijkheden geven; doch zij zou zeer schadelijk voor onze belangen geweest zijn, indien het verdrag had stand gehouden, en door beide Mogendheden was nagekomen geworden. Gelukkig was het niet lang van duur: Karel Gustaaf hervatte weldra den oorlog, viel ten tweeden male in Zeeland, en sloeg het beleg voor Kopenhagen; terwijl zijn amiraal Wrangel het slot Kronenburg aantastte en veroverde (16 Sept.). De Staten, den voortgang der Zweedsche wapenen ziende, en bezorgd dat, indien Zweden meester werd in 't Noorden, hun handel merkelijk schade zou lijden, besloten, Dene- | |
| |
marken krachtdadig bij te staan, en zonden 38 vendels, onder colonel Puchler, benevens een vloot van 35 schepen, naar Kopenhagen. Bij die scheepsmacht, eene der schoonste misschien, die onze havens ooit verlaten had, en geheel samengesteld uit schepen, opzettelijk ten oorloge gebouwd, bevonden zich nog vier branders, en niet minder dan 28 schepen met krijgs- en mondbehoeften. Wassenaer had er weder het bevel over, en, zoo hem de vereischte kennis en ondervinding van 't zeewezen ontbrak, hij had, tot kapitein van zijn schip en tot raadsman, den wakkeren Kortenaer, die, voor zes jaren nog stuurman op het schip van Tromp, door dezen wegens zijn bekwaamheid opgemerkt, en ter bevordering aanbevolen was. Voorts geboden onder Wassenaer De With en Floriszoon, op wier kloekheid en beleid hij zich veilig mocht verlaten.
Na een vrij langdurigen tocht kwam de vloot in de nabijheid der Sont, (3 Nov.) waar zij echter achter zekere zandbank, de Lap genoemd, op een gunstigen wind moest blijven wachten, en de noodige maatregelen beramen tot het doorzeilen der zeestraat. Deze toch werd, van de eene zijde door het Zweedsche kasteel Helsingborg, en van de andere door het Deensche, maar thans door de Zweden veroverde, kasteel Kronenburg, bestreken; terwijl de Zweedsche vloot - 45 schepen, waaronder 12 of 13 van den eersten rang - bemand door geoefende zeelieden en uitgelezen krijgsvolk, in de zeeengte zelve gereed lag, om den doortocht te betwisten. Het opperbevel over die vloot werd gevoerd door Graaf Karel Gustaaf Wrangel, een man, die zich in zijn jeugd een rond jaar in Holland had opgehouden, om zich met het zeewezen bekend te maken, en die uitstekende blijken van moed en bekwaamheid gegeven had. Onder hem bevalen de dappere Vice-amiralen Claudius Bielkenstjern, Gustaaf Wrangel, en Hendrik Gerritsen, anders gezegd Sjöhjelm, een Zeeuw van geboorte, die, tot den Zweedschen adelstand verheven, alsnu, even als eenige andere geboren Nederlanders, ten behoeve van zijn aangenomen Vaderland, zijn voormalige landgenooten bestreed.
Eerst na vijf dagen (8 Nov.) bood de Noordewind de gewenschte gelegenheid tot het binnenzeilen der Sont, waartoe dan ook het sein gegeven werd. Hoezeer hevig uit de kasteelen beschoten, leed onze vloot er weinig of geen nadeel van, en bereikte weldra de Zweedsche, die naar de kust van Schonen gewend had om de loef van de Nederlanders te winnen. De With, die de voorhoede gebood, stortte zich met zijne gewone kloekmoedigheid op de vijanden; dan hierbij ontstond eenige verwarring, daar drie Nederlandsche schepen en een brander, door de engte van den doortocht en den snellen stroom, elkander aan boord geraakten: 't welk op de orde der vloot nadeelig werkte, maar vooral daarna noodlottig werd voor De With. 's Vijands voorhoede voorbijloopende zonder haar schieten te beantwoorden, nadert hij den Zweedschen Amiraal en geeft | |
| |
hem de volle laag. Doch nu komt Wassenaer opdagen, die, meenende dat hem de eer toekomt den Vlootvoogd te bevechten, dezen insgelijks de volle laag geeft: 't welk zoodaninge werking doet, dat Wrangel zijn roer verliest, en genoodzaakt wordt onder Kronenburg te loopen, waar hij tranen van spijt stort, dat het hem niet vergund is, deel aan 't gevecht te nemen. De With, zijn weg vervolgende, valt Bjelkenstjern aan, en geraakt met hem en nog twee andere vaartuigen aan den slag. Het eene Zweedsche schip springt in de lucht, het andere wordt door het geschut van De With verdreven; Bjelkenstjern alleen strijdt nog, doch zijn vuur begint reeds te verflauwen, wanneer de felle stroom beide schepen doet wegdrijven, en aan den grond geraken. In dezen onbeweeglijken toestand wordt De With door een nieuw vijandelijk schip aangetast, dat hem, zonder dat hij 't verhinderen kan, eerst in den boeg en daarna in den spiegel beschiet. Twee volle uren verdedigt zich de held, zonder dat, ten gevolge der straks gemelde verwarring, hem eenig kapitein van zijn smaldeel kan te hulp komen. Twee kogels treffen hem; doch hoezeer zich ter dood gewond gevoelende, blijft hij zijn medestrijders tot een mannelijke verwering aanmoedigen. Eindelijk dringt de vijand aan boord van zijn schip; het was de Brederode, dat Amiraalschip, waarop Tromp zoo vaak gestreden had, en zoo vaak overwinnaar geweest was. Schrikkelijk treft De With het denkbeeld, dat vaartuig in 's vijands handen te zien vallen; schoon onmachtig langer te staan, schoon op de knieën nedergezonken, zwaait hij nog den degen, zoo lang met eer voor 't Vaderland gevoerd, weigert hem over te geven, en verdedigt zich zoo lang, tot zijn krachten zijn uitgeput, en hij van zijn bodem wordt afgesleurd. Maar stervende ziet hij voor 't minst éénen wensch vervuld: het water dringt in het door hem verlaten vaartuig; het zinkt; de bede van den held is vervuld: de Brederode is geenen vijand in handen gevallen.
Inmiddels wordt ook elders moedig gestreden. De kapitein Bruynsveldt, die slechts een schip van 28 stukken voerde, verdedigt zich mannelijk tegen een drietal vijandelijke schepen, en sneuvelt met den sabel in de vuist. Zijn schip, door een vijand genomen, geraakt in brand, wordt weder verlaten, en door veertien kloeke zeelieden behouden bij de vloot teruggebracht. Kapitein Evert Anthonissen vermeestert een Zweed van 22 stukken; Backer en Valcken gezamentlijk een van gelijke grootte; Van Kempen een van 42 stukken. Dan terwijl Floriszoon de zijnen kloekhartig voorgaat, treft hem en zijn Kapitein hetzelfde lot als De With. De dood der beide Vice-amiralen oefent een nadeeligen invloed uit op de eenparigheid der bewegingen, en de vijand maakt daarvan gebruik, om al zijn geweld tegen enkele Nederlandsche schepen, maar vooral tegen dat van Wassenaer te richten. - Twee Zweedsche schepen, de Morgenster en de Pellikaan, beschieten hem van bakboord, en een derde, door den Vice-amiraal Gustaaf Wrangel aangevoerd, valt hem van | |
| |
achteren aan. Wassenaer, door de jicht van het gebruik zijner beenen verstoken, blijft, in een stoel voor de hut gezeten, rustig zijn bevelen uitdeden, en de overmacht trotseeren. Dan nu komt hem een zevental vijandelijke schepen ook aan stuurboord met volle lagen bestoken. In dezen nood dagen De Liefde, Van Kampen, en Aert van Nes tot zijn bijstand op; doch de beide eersten verliezen hun mast en zijn weldra buiten staat gebracht, hem hulp te bieden. Van Nes tast de Pellikaan aan, en doet dit vaartuig zinken; doch zijn eigen wordt nu zoo gehavend, dat hij alras buiten staat is, iets meer uit te richten. Wassenaer, dus aan zijn lot overgelaten, verliest den moed niet, houdt twee uren lang den strijd gaande, schiet de Morgenster in brand, en weert zich zoo wakker tegen Wrangel en de overigen, dat geen hunner het waagt, te enteren. Zijn toestand wordt echter gedurig zorgelijker; reeds is een derde van zijn scheepsvolk buiten gevecht gesteld, zijn boeg en constabelkamer in brand geraakt, zijn want grootendeels afgeschoten, de romp van het schip met kogels doornageld; en het water stijgt in 't schip, zoodat de geschutpoorten gesloten moeten blijven, om het indringen der zee te beletten. Niettemin blijft hjj voortstrijden, en dwingt eindelijk, door zijn rustige houding, de Zweden, om van hem af te houden en naar Kronenburg terug te zeilen; terwijl hij zelf, schoon in zinkenden staat, behouden bij de vloot terugkeert.
Hiermede eindigde de strijd, waarbij aan weêrszijden met den grootsten heldenmoed gevochten was. De Zweden hadden zeven schepen verloren, waarvan drie in zegepraal door de onzen medegevoerd werden; onze vloot alleen den Brederode en een drietal verbruikte branders; terwijl het doel bereikt, en de weg naar Kopenhagen geopend was.
Het lijk van De With, te Elseneur aan wal gebracht, werd door den Koning van Zweden, in rouwgewaad gekleed en van zijn hofstoet omringd, met plechtige eerbewijzing ontvangen; men zegt zelfs, dat de edele Vorst zijn tranen niet bedwingen kon. Gewis, geen grooter lof kon den onsterfelijken zeeheld worden toegebracht, dan de tranen, door een zoo doorluchten vijand bij zijn lijk vergoten. Zoowel aan De With als aan Floriszoon werden later door het dankbare Vaderland prachtige praalgraven, voor genen te Rotterdam, voor dezen te Hoorn, opgericht.
Intusschen waren in Engeland gewichtige veranderingen voorgevallen. De Protector, Olivier Cromwell, was overleden (13 Sept.), en zijn zoon Richard tot zijn opvolger benoemd, die echter geensins de bekwaamheden of de eerzucht van zijn vader bezat. Echter had hij een vloot laten uitrusten, om des noods de Zweden te ondersteunen, en den invloed, dien wij ons in 't Noorden verworven hadden, te keer te gaan. Dit was oorzaak, dat Wassenaer, die anders ware teruggeroepen, met de vloot in Denemarken bleef overwinteren. Niet zonder nut was er zijn verblijf: immers de Zwe- | |
| |
den waagden een nieuwe poging op Kopenhagen (1659); bij welk beleg onze zeelieden op de wallen der stad geplaatst werden (Febr.), waar zij het geschut bedienden, en niet weinig toebrachten, om den storm af te weren, door de Zweden beproefd.
Merkwaardig, ook in een tijdvak, 't welk door zoo veel merkwaardige bedrijven gekenmerkt werd, was het heldenfeit van den scheepskapitein Adriaan van Trappen, gezegd Banckert, zoon van den voormaligen Vice-amiraal Joos Banckert: zijn schip, door het ijs onder het eiland Wier aan den grond gezet, werd door twee Zweedsche oorlogsschepen, die te zamen 90, een fluit, die 24 stukken voerde, en nog een paar kleine vaartuigen, van de eene zijde, en door vijf sloepen van de andere aangetast (24 Maart), terwijl 300 gewapenden hem van het eiland beschoten. Doch Banckert, hoezeer slechts 28 stukken voerende, weêrstaat manmoedig die overmacht, schiet een tegen hem afgezonden brander in den grond, en noodzaakt, na een langdurig gevecht, de vijandelijke schepen van hem af te houden.
In Mei van dit jaar, werd, tot versterking der vloot onder Wassenaer, een nieuwe vloot naar het Noorden gezonden, bestaande uit 40 linieschepen en fregatten, vier branders, en acht behoefteschepen, en 4000 man landsoldaten onder colonel Killegrew. Het bevel over dezen tocht was opgedragen aan De Ruyter, en onder hem aan de Vice-amiralen Jan Evertsen en Jan Corneliszoon Meppel, die Floriszoon in zijn betrekking was opgevolgd. Niet weinig was Evertsen misnoegd, dat hij, die veel ouder Vice-amiraal was dan De Ruyter, thans onder de bevelen van zijn voormaligen Commandeur moest staan; een terugzetting, die hij, na de door hem betoonde ervarenis en moed, niet verdiend had; maar de invloed van Holland had in deze zaak weder gezegevierd over de vertoogen van Zeeland. Gelukkig wist De Ruyter, van wien 't bekend was, dat de hooge eerambten hem als 't ware werden opgedrongen, zonder dat hij ze zocht, door zijn zachtzinnige geaardheid, door de gepaste wijze, waarop hij zich jegens zijn medebevelhebbers gedroeg, en door de blijken, die hij gaf, van geschiktheid voor de hem opgedragen betrekking, de goede verstandhouding tusschen hem en zijn officieren te bewaren, en de nadeelige gevolgen weg te nemen, die anders het doordrijven van Holland zou hebben kunnen te weeg brengen.
De Engelsche vloot was mede in zee gestoken onder den Amiraal Montague, en er werd nu, tot vermijding van vijandelijkheden, in den Haag een verdrag ge teekend tusschen Frankrijk, Engeland, en onzen Staat (21 Mei), waarbij men overeenkwam, pogingen aan te wenden tot herstel van den vrede in het Noorden. Hiertoe werden dezerzijds als Afgevaardigden derwaarts gezonden Govert van Slingelandt, Pensionaris van Dordrecht, Pieter Vogelzangk, Pensionaris van Amsterdam, Pieter de Huybert, Secretaris der Staten van Zeeland, en Willem van Haren, Grietman van het Bildt in Friesland. | |
| |
Zij vertrokken met de vloot van De Ruyter, die zich omtrent het eiland Funen met die van Wassenaer vereenigde; waardoor onze scheepsmacht aldaar uit 75 oorlogsschepen, benevens eenige galjoten en branders, bestond. Zij bleef echter een tijd lang werkeloos; dewijl gedurende de onderhandelingen alle vijandelijkheden geschorst moesten worden. De Koning van Denemarken toonde zich gereed, aan de voorslagen tot vrede, op den hem voorgestelden voet, gehoor te geven; doch niet zoo die van Zweden: waarop de Afgevaardigden besloten, tot krachtiger maatregelen over te gaan. Hiertoe werd te eerder besloten, omdat de Britsche vloot was teruggekeerd naar Engeland, waar thans druk gearbeid werd aan het herstel van Koning Karel II. Wassenaer, die ongesteld was, keerde naar het vaderland terug met Jan Evertsen en Meppel; terwijl de achterblijvende zeemacht geheel onder de bevelen werd gesteld van De Ruyter, onder wien de Commandeur Cornelis Evertsen, broeder van Jan, gebood. Deze vloot richtte nu koers naar Funen, welk eiland nog altijd door de Zweden bezet werd gehouden. Het krijgsvolk werd, onder aanvoering van den kloeken ritmeester Buat, te Kartemunde aan wal gezet; den volgenden dag werd de ruiterij ontscheept, en na eenige dagen rust, vereenigde zich het leger met de Keizerlijke, Brandenburgsche, en Poolsche hulpbenden, die van Jutland waren over gestoken. Gezamentlijk rukten de Bondgenooten op de Zweden aan (24 Nov.), die zij in een hardnekkigen strijd overwonnen, en, met achterlating van al hun geschut, dwongen, binnen Nyborg te vluchten. De Ruyter, met 's Lands vloot voor die stad gekomen, bracht de forten, die de haven verdedigden, tot zwijgen, zeilde deze binnen, en beschoot de stad met zulk een geweld, dat zij zich met het geheele daarin gevluchte leger op genade overgaf. Groot was de vreugde binnen Kopenhagen over deze glansrijke overwinning, en schitterend het onthaal, dat er De Ruyter en zijn helden te beurt viel. De dood van den Koning van Zweden, die in February van 't volgende jaar (1660) plotseling overleed, belette het voortzetten der vijandelijkheden, en gaf eerlang aanleiding tot een vrede tusschen de Noordsche Mogendheden. Ten gevolge daarvan keerde de vloot terug, nadat De Ruyter, wegens de door hem bewezen diensten, door den Koning van Denemarken tot den adelstand verheven, en met een jaarwedde beschonken was.
De zaken der O.I. Maatschappij waren thans in een bloeyenden staat. Colombo, de eenige stad, die de Portugeezen nog op Ceylon in bezit hadden, was haar in Augustus 1656 in handen gevallen, door de dapperheid en 't beleid van den voormaligen secretaris van Amsterdam, Gerard Hulst, die bij 't bestormen der vesting het leven verloor. Met Japan waren betrekkingen aangeknoopt, en een kantoor der Compagnie op 't eiland Decima geplaatst; terwijl op Java de vrede getroffen was met den Koning van Bantam, die jaren lang de Maatschappij beoorloogd had.
Doch, zoo uit een en ander merkelijke voordeelen voortvloeiden, | |
| |
nog altijd bleef onze gezant Nieuwpoort in Engeland vergeefsche pogingen aanwenden, om een verdrag van zeevaart te sluiten, en zag hij zich eerlang door de omstandigheden gedrongen, van daar terug te keeren. Richard Cromwell had zijn ambt nedergelegd, een nieuw Parlement was gekozen geworden, en grootendeels met Koningsgezinden gevuld; terwijl de Generaal Monk, die zich in Schotland bevond, met zijn leger in Engeland terugkeerde, en daar bewerkte, dat Karel II als Koning erkend werd. Deze Vorst, na te Breda, waar hij zich thans onthield, door Gevolmachtigden de gelukwenschingen der Staten te hebben ontvangen, begaf zich naar den Haag, waar hij vorstelijk verwelkomd en onthaald werd, en voorts naar Scheveningen, waar een vloot onder Montague gereed lag, om hem te ontvangen. Vóór zijn vertrek beval hij de Princes, zijne zuster, en den Prins zijn neef, bij de Staten van Holland aan; waarop De Witt hem, uit hunnen naam, beloofde, dat aan zijn verwachting zooveel mogelijk voldaan zou worden.
In plaats van Nieuwpoort, die den Koning niet aangenaam kon wezen, werd een nieuw Gezantschap naar Engeland afgevaardigd, met Lodewijk van Nassau, Heer van Beverweert, aan 't hoofd; terwijl men ook naar Frankrijk en Spanje buitengewone Gezanten zond. Men was hier te lande niet weinig beducht voor een vredebreuk met Engeland. Men wist, dat Karel II, ondanks alle betuigingen van vriendschap en verknochtheid, niet vergeten had, hoe men hem, ter wille van Cromwell en zijn Parlement, het verblijf er verboden had; ja, hoe, toen hij, ondanks dat verbod een en andermaal heimelijk te Breda en zelfs in den Haag was gekomen, hij gevaar had geloopen, gevat en overgeleverd te worden; ook was hij ontevreden, dat men den jongen Prins niet in de waardigheden herstelde, door zijne voorzaten bekleed. Men begreep dus, door een nauwere verbintenis met Frankrijk en Spanje, welke beide Mogendheden onlangs bevredigd waren, zich van machtige bondgenooten te moeten verzekeren. Tevens sloot men vrede met Portugal, dat den Staat een schadeloosstelling van f 8,000,000 schonk, en den vrijen handel op Brazilië veroorloofde.
De onderhandelingen met Frankrijk bleven langen tijd slepen; Mazarin was nog altijd verstoord over het afzonderlijk sluiten van den Munsterschen vrede, en begeerde waarborgen, die men hier niet geven wilde. Van onze zijde verlangde men, dat Frankrijk ons zou handhaven, indien Engeland ons de vrije visscherij betwistte, gelijk men verwachtte. Ook vorderden de Staten, dat het Prinsdom Oranje, dat de Koning onlangs, zoo 't heette ten behoeve van den onmondigen Prins, in bezit genomen had, weder in handen van diens voogden zou gesteld worden. Eindelijk geraakte men 't omtrent deze beide punten eens; ofschoon zij niet werden opgenomen in 't verdrag, dat eerst in 1662 voor vijf-en-twintig jaren gesloten werd, tot groot ongenoegen van Karel II. Deze, van meening zijnde, dat hij op de vriendschap van onzen Staat niet kon rekenen, zoo | |
| |
lang de partij, die De Witt vertegenwoordigde, aan 't bestuur bleef, drong steeds op de verheffing van den Prins van Oranje aan, en werkelijk hadden de Staten van Zeeland besloten (7 Aug.), pogingen aan te wenden, om hem tot Kapitein-generaal en Stadhouder van Holland en Zeeland te bevorderen, en daarop aangedrongen ter Vergadering van Holland. De voorslag werd ondersteund door Gelderland en Friesland, die echter, zoo wel als Zeeland, begrepen, dat de Prins niet vóór zijn achttiende jaar in 't bewind zou moeten treden. Ook hadden zich de beide Princessen tot de Staten van Holland gewend, met verzoek, zich de zorg voor de opvoeding van den Prins aan te trekken. Dit verzoek was toegestaan bij besluit, ter Vergadering genomen, ‘opdat’, gelijk 't luidde, ‘de Prins bekwaam mocht gemaakt worden tot bediening der hooge ambten, door zijn voorzaten bekleed’. Zelfs was, vier dagen daarna, de beruchte Acte van Secluzie, aan Cromwell in 1654 verleend, dood en te niet verklaard. De Witt verzocht toen den Koning, te willen verklaren, dat Cromwell de Acte uit eigen beweging gevorderd had, zonder te zijn opgestookt. Doch Karel II antwoordde, ontwijkend, daar niet van te weten.
Kort daarna overleed 's Prinsen moeder te Londen (1661), waarheen zij zich voor de belangen van haar zoon begeven had. Dit deed de zaak der opvoeding weder op de lange baan schuiven, ondanks de vertoogen, door den Keurvorst van Brandenburg en de Princes-weduwe, als voogden van den jongen Prins, gedaan. Dit alles bevorderde de eensgezindheid niet met het Hof van Engeland, noch het sluiten van een verdrag; ofschoon men men hier in andere opzichten alles in 't werk stelde, om Karel II genoegen te geven, ja, zelfs de Staten van Holland het van zich konden verkrijgen, drie lieden, die als rechters over Karel I hadden gezeten en nu te Delft vertoefden, te doen vatten, en aan den Koning over te leveren, die hen liet vonnissen en ter dood brengen. Het verbond met Karel II kwam eindelijk tot stand (14 Sept. 1662); doch met wederzijdsch ongenoegen, en met wederzijdsche overtuiging, dat het zeker niet lang zou blijven bestaan.
Nu men vrede had, vestigde men weder zijn aandacht meer bepaald op de kerkelijke zaken. Te Utrecht, waar de Regeering misnoegd was, dat sommige predikanten politieke zaken op den kansel brachten, werd aan twee hunner, Van de Velde en Teellinck, gelast, de stad binnen zes, en de provincie binnen 24 uren te verlaten. Van de Velde werd sedert te Medemblik beroepen, doch eerlang ook uit Holland gebannen; bij welke gelegenheid drie vendels naar die stad gezonden moesten worden, om de gemeente in rust te houden. Hij werd sedert predikant te Middelburg, waar hij zeer ijverde voor het Huis van Oranje en tegen de Staten van Holland. De Hervormde Kerk was omtrent dezen tijd in twee partijen verdeeld, die, even als vroeger die der Gomaristen en Arminianen, haar namen van twee Professoren ontleenden. Gijsbert | |
| |
Voet, of Voetius, die de Synode van Dordrecht had bijgewoond, had zich gekenmerkt als een gestreng veroordeelaar der schriften van den Franschen wijsgeer Descartes, en tevens als een sterk aanhanger van het Huis van Oranje. Joannes Coccejus, daar-en-tegen, en zij die 't met hem hielden, prezen Descartes, en verdedigden het gezag der Staten, die dan ook den Coccejanen overal de hand boven 't hoofd hielden. Voorts gaf het bidden van de Voetianen voor den Prins van Oranje en voor de Algemeene Staten, als de Hooge Overheid dezer Landen (welke laatste woorden in het formulier stonden) aanstoot aan de Staten van Holland (1663), die daarom de herziening van het formulier gelastten (Mei), en bepaalden, dat de predikanten voortaan, in de eerste plaats, zouden bidden ‘voor Hun Edel Groot-Mogendheden, de Edelen en Steden van Holland en Westfriesland, als zijnde de ontwijfelbare Soeverein en, naast God, de eenige Hooge Overheid dezer Provincie; daarna, voor de Staten der andere Vereenigde Gewesten, derzelver Bondgenooten, en voor derzelver gezamentlijke Afgevaardigden ter Algemeene Statenvergadering en in den Raad van State’. - Friesland, en daarna ook Gelderland, Zeeland, Overijsel, en Stad- en-Landen, kantten zich zeer tegen deze nieuwigheid, die Holland als een huishoudelijke zaak wilde aangemerkt hebben; doch welke de overige Provinciën beweerden, dat wel degelijk den geheelen Staat aanging, wijl er de rang der Algemeene Staten in bepaald werd. Intusschen stoorde zich Holland niet aan den tegenstand, maar handhaafde zijn besluit, en dwong de predikanten het na te komen, door den onwilligen hun jaarwedden in te houden.
Binnen Groningen waren omtrent dezen tijd hevige onlusten ontstaan, door toedoen van zekeren Joan Schuilenburg, die, misnoegd omdat hij ontzet was uit de bedieningen, vroeger door hem bekleed, de Gilden tegen de Vroedschap had opgezet. De Regeering had in den beginne, wegens gebrek aan manschap om de oproerigen te beteugelen, moeten toegeven, doch allengs haar gezag hernomen, de Oldermans (of Overlieden) der Gilden doen vastzetten, en hen niet geslaakt, dan op belofte van zich met geene zaken van regeering te bemoeyen. Niet lang daarna kwam Prins Willem Frederik binnen de stad, met veertien vendels en twee cornetten, en herstelde de rust. Schuilenburg, in vrouwekleêren ontsnapt, nam de wijk naar Munster, waar hij zich in dienst van den Bisschop begaf.
De vrede met Portugal was nu ook afgekondigd; doch voordat die in de Oost- en West-Indiën bekend was, had zich de W.I. Maatschappij reeds van 't eiland Annabon in Afrika meester gemaakt, en de O. Indische van Kochin en Kananor, waardoor de gansche kust van Malabaar thans in haar bezit was. Deze aanwinst vergoedde de schade, een jaar te voren geleden, door 't verlies van het eiland Formoza, van waar zij sterken handel dreef op Sina en Japan, en dat haar door den Sineeschen vrijbuiter Coxinga ontweldigd werd. Het was bij gelegenheid van het beleg der sterkte | |
| |
Zeelandia op dat eiland, dat de predikant Antonius Hambroek een schoon en zeldzaam voorbeeld gaf van getrouwheid aan zijn woord. Met zijn vrouw en twee hunner kinderen in de macht van Coxinga gevallen, werd hij door dezen op zijn woord ontslagen en naar de vesting gezonden, met last om den Nederlandschen bevelhebber Cojet tot de overgave te manen. Verre van aan dat bevel van 't Sineesche krijgshoofd te voldoen, spoorde hij Cojet tot wakkere tegenweer aan, en keerde toen, wel bewust van het lot dat hem verbeidde, doch getrouw aan het eens gegeven woord, naar Coxinga terug, die hem dan ook onmiddelijk ter dood liet voeren.
Intusschen waren de Staten gewikkeld geworden in geschillen, tusschen den Graaf van Oostfriesland en de Stad Emden, en tusschen den Bisschop van Munster en zijne Stad ontstaan, waarbij zij onder anderen deze laatste met geld ondersteund hadden. De Bisschop, om zich deswege te wreken, sloot een verbond met den Graaf van Oostfriesland, maakte zich meester van de op onze grenzen gelegen Deilerschans, en vorderde van de Staten de Heerlijkheid Borculo, die hij beweerde, dat in 1616 ten onrechte aan zijne Voorzaten was ontnomen. De schans, hoewel op Rijks bodem gelegen, werd (4 Juny), op last der Staten, door Prins Willem Frederik ingenomen, en sedert, in weêrwil der vertoogen van 's Keizers gezant, bezet gehouden; terwijl de Bisschop weinig voldoening bekwam betreffende zijn aanspraak op Borculo: al 't welk evenwel strekte om hem een wrok tegen de Staten te doen voeden, waarvan dezen, eenige jaren later, de schromelijke gevolgen zouden ondervinden.
Niet lang daarna kwam Prins Willem Frederik door een noodlottig toeval om 't leven. Terwijl hij toebereidselen maakte om zich van huis te begeven, ging een zadelpistool, dat hij bezig was te onderzoeken, onder zijn handen af. De kogel trof hem van onder door de kin, en kwam bij den neus weder uit. De wond bracht ontsteking en koorts te weeg, waaraan hij op den zevenden dag overleed (31 Oct.). Zijn zoon Hendrik Kazimir volgde hem op in 't stadhouderschap van Friesland en Groningen, doch trad, als nog minderjarig, niet zoo dadelijk in 't bewind. Zijn moeder, de Princes Albertine Agnes van Oranje, bezorgde zoo lang de bestelling der Wethouderschap.
Bijna had de dood van den overleden Prins dien van een ander Vorst uit het Huis van Nassau ten gevolge gehad. Prins Joan Maurits, de gewezen Goeverneur van Braziliën, uit Leeuwarden van de begrafenis van zijn neef met een aanzienlijken stoet terugkeerende, stortte te Franeker, door 't breken der wipbrug, met vijf andere lieden in 't water. Deze laat sten werden terstond gered, doch de Prins, die onder zijn paard lag, slechts na eenig tijdsverloop. Er weder uitgetogen, viel hij op de beide knieën neder, 't geen de omstanders denken deed, dat hij zich aan de beenen bezeerd had. Welhaast echter traden zij, die hem op wilden helpen, terug, be- | |
| |
speurende, dat hij deze houding opzettelijk had aangenomen, ten einde zijn dank te betuigen aan God voor een zoo gelukkige bewaring. Hoewel aan de borst eenigsins gekneusd, herstelde hij echter spoedig van het geleden ongeval.
|
|