| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Verbond met Denemarken. - Driedaagsche zeeslag tusschen Tromp en Blake. - Heldendaden van Van Galen. - Zeeslag van Tromp tegen Monk en Deane. - Maatregelen ter verbetering van het zeewezen. - Verval van den handel. - Handelingen van Van Beverningk te Londen. - Oproer in verscheiden Steden. - Voorslag van Zeeland tot verheffing van den Prins. - Zeeslag van Ter Heide en dood van Tromp. - Wassenaer tot Luitenant-Amiraal benoemd. - Acte van Uitsluiting of Secluzie.
(1653). Bij het uitbreken van den oorlog met Engeland hadden de Staten vrij natuurlijk gepoogd, zich door hulp van bondgenooten te sterken. Koenraad van Beuningen, pensionaris van Amsterdam, en Nanning Keizer, burgemeester van Hoorn, beiden bekwame onderhandelaars, waren, de eerste naar Zweden, de tweede naar Denemarken gezonden, om een verbond tegen Engeland voor te slaan. Zweden, reeds ontevreden op de Staten wegens hun verdrag met Denemarken, was doof voor den voorslag en beloofde alleen, onzijdigheid in acht te zullen nemen. Denemarken, leende een williger oor, hield zelfs 22 Engelsche schepen met krijgsmaterieel aan, sloot de Sont voor Engeland, en een verbond met de Nederlanden, waarbij de beide partijen elkander onder anderen beloofden (18 Febr.), geen verdrag met Engeland aan te gaan dan gezamentlijk.
De Algemeene Staten hadden gaarne de vloot tot een sterkte van 300 zeilen gebracht; doch daartoe waren de geldmiddelen niet toereikend, en men bepaalde zich dus bij het in orde houden der schepen, die men in zee had, namelijk: 63, die onder Tromp voor Scheveningen lagen, eenige, die zich in de havens bevonden of voor de Sont kruisten, en een dertigtal, dat in de Middellandsche zee door van Galen werd aangevoerd. Doch het zoo noodige materieel voor de schepen werd niet dan met karigheid verstrekt; 't welk men naderhand, maar te laat, beklaagde.
In Engeland daarentegen, waar men door het laatste gevecht de heerschappij over de zee verloren had, beijverde men zich, een nieuwe en machtige vloot uit te rusten van zeventig oorlogsschepen, waaronder van de grootste soort, die met een aanzienlijk getal zeelieden bemand werd, en aan wier hoofd wederom Blake gesteld werd, en onder hem Richard Deane en George Monk: | |
| |
mannen, die wel weinig ervarenheid in zeezaken hadden, doch wier kloekheid boven alle bedenking verheven was, en aan wie een Raad was toegevoegd, uit voortreffelijke zeeofficieren bestaande, waarvan de Vice-amiraal William Penn een der voornaamsten was.
(28 Febr.). Reeds vroeg in 't jaar geraakten beide vloten aan elkander, en wel op de hoogte van Portland, bij gelegenheid, dat Tromp een anderhalfhonderd rijkbeladen koopvaarders van het eiland Ré, waar zij zich verzameld hadden, naar het Vaderland geleiden zou. Onze vloot, wier voorhoede Floriszoon, wier middeltocht Tromp en Jan Evertsen, en wier achterhoede De Ruyter aanvoerde, had het voordeel van den wind. Floriszoon begon den aanval met zulk een geweld, dat hij weldra onder de vijandelijke schepen geraakte, en bijna reddeloos geschoten werd. Tromp hechtte zich terstond aan 't Amiraalschip van Blake, dat hij driemalen, eerst van stuurboord, en daarna van bakboord, zoo geducht begroette, dat het genoegzaam onbruikbaar werd. De Ruyter, met de achterhoede des vijands slaags geraakt, enterde en veroverde een Parlementsschip, doch werd door de Britten zoodanig omcingeld, dat hij verloren ware geweest, had Jan Evertsen hem niet ontzet. Maar niet alleen de Hoofden, ook de mindere Bevelhebbere kweten zich bij deze gelegenheid met onverflauwden moed. Kapitein Cruick sneuvelt met meest al zijn officieren en manschappen na den dappersten wederstand; Cornelis Poort schiet een vijandëlijk schip in den grond, en ondergaat kort daarop hetzelfde lot; Izaäk Sweers, van alle kanten bezet, verdedigt zich zoo lang, tot zijn schip begint te zinken, en hij genoodzaakt is zich over te geven. De Rotterdamsche kapitein Cleidijck, door drie groote Engelsche schepen aangetast, kan zich nauwlijks langer verdedigen, toen de dappere Zeeuwsche bevelhebber Regemorter hem komt ontzetten. Nu schept hij nieuwen moed, en boort een der vijandelijke bodems in den grond. Maar weldra begint ook de zijne te zinken. Toch wil hij zich niet overgeven, maar springt met de zijnen op het naastliggende vijandelijke schip over, en van daar in dat van Regemorter, waar hij het bevel in plaats van den kort te voren gesneuvelden Kapitein overneemt, door zijn moed dien der manschap ontvonkt, het vijandelijke schip tot wijken dwingt, en in den grond boort. - Wat verder houdt de Kapitein (later de beroemde Luitenant-Amiraal) Van Nes twee uren lang het gevecht gaande tegen twee Britsche Vice-amiraals, snelt, van hen verlost, De Ruyter te hulp, en staat hem bij tot dat al zijn kardoezen verschoten zijn. - Ginds weren zich de Commandeurs De Wilde en Van der Zaen, welke laatste voor het Vaderland sneuvelt. - Elders wordt Kapitein De Munnick, na een hardnekkig gevecht, genoodzaakt zijn schip over te geven, dat, kort daarna, als onhoudbaar wordt verbrand. - Op een andere plaats werpt de Friesche bevelhebber Schelte Wiglema, tusschen twee Engelsche schepen beklemd, de lont in zijn kruit, en vliegt met zijn vijanden in de lucht.
| |
| |
Reeds begon de avond te vallen, toen Tromp, aan wiens arendsblik in 't heetst van den strijd niets ontsnapte, een achttal Engelsche fregatten bespeurde, dat zich van de vloot afzonderde, met kennelijk doel om de koopvaarders te vermeesteren, die onder zijn geleide waren, en zich gedurende den strijd bij de Engelsche kust onthielden. Terstond wendde hij van den vijand af, versloeg de fregatten, en eindigde op die wijze den strijd voor dezen dag. Hierop krijgsraad belegd hebbende, kwam hij met de Zeeoversten overeen, dat men den volgenden dag zich tot een verwerenden strijd bepalen, en de koopvaarders zoo veel mogelijk beschermen zou, daar men geen macht genoeg bezat, om geleide voor hen af te zonderen, en het gewaagd scheen, hen alleen te doen vertrekken. - De nacht werd vervolgens doorgebracht met de geleden schade te herstellen, en zich tot het afweren van een verwachten aanval gereed te maken: waarna de vloot haar tocht voortzette, in den vorm eener halve maan, met de koopvaarders in haar midden.
Den volgenden morgen tegen half elf ure haalde de vijand onze vloot, die hij den ganschen nacht vervolgd had, in, op de hoogte van 't eiland Wight, en hernieuwde hij den strijd. Tot zes malen poogde hij in de halve maan der Nederlanders door te breken; tot zes malen werd hij afgeslagen. Tromp, Evertsen, De Ruyter, en Floriszoon waren altijd daar, waar het grootste gevaar was; de schepen der beide laatsten werden bijna reddeloos geschoten; niettemin volhardden zij in den strijd. Tromp mocht zijn dubbel doel, de handhaving van 's Lands eer, en de bescherming der koopvaarders, bereiken. In weêrwil van hun overmacht, mochten de Britten niet meer dan twee oorlogsschepen, en slechts na hevigen wederstand, bemachtigen, benevens eenige weinige koopvaarders, die zich niet binnen de hun aangewezen ruimte gehouden hadden. Ook nu weder maakte de nacht een einde aan het gevecht.
Inmiddels ontving Tromp een zeer verontrustende tijding, dat namelijk bijna al het kruit en lood op de vloot verschoten was. Wel voorzag hij zoo veel mogelijk in dat gebrek uit het eenige behoefteschip, dat hij had; doch de ondervinding van den volgenden dag deed blijken, dat die ondersteuning ongenoegzaam was.
Onder zulk een ongunstige omstandigheid moest men zich tot een derden strijd toerusten; want het was te verwachten, dat de vijand, zich zijner overmacht bewust, den aanval hernieuwen zou. Men bereidde zich dus opnieuw tot het gevecht.
Bij het aanbreken van den dag bevond zich de vloot op de hoogte van Bevezier, op de plaats zelve, waar Tromp, veertien jaar vroeger, de machtige Spaansche vloot ontdekt had, die hij daarop zoo loffelijk versloeg; maar hachelijker was thans zijn toestand, nu hij met geen onbedreven Spanjaards, maar met de bloem der Engelsche zeemacht te doen had; en gewis vereischte het al de geestkracht en bedaard- | |
| |
heid, die hij bezat, om den moed niet te verliezen. De vijand begon omstreeks negen uur het gevecht; en de onzen boden op nieuw een moedigen weêrstand; doch zij hadden geen twee uren gevochten, of de helft der vloot bevond zich weerloos, door gebrek aan kruit en lood. Deze noodlottige omstandigheid bracht zulk een verslagenheid onder de scheepsbevelhebbers te weeg, dat een aantal hunner met volle zeilen op de vlucht sloeg. Zoodra Tromp, die altijd dezelfde bleef, dit gewaar werd, deed hij eenige schoten op hen, vraagde hen, of zij als schelmen wilden vluchten, en beval hun, zich in het gros der vloot te begeven, en geen blijk van vrees te toonen, zeggende: dat hij hen benevens de koopvaarders verdedigen zou, met behulp der weinige schepen, die nog weêrstand konden bieden. Het getal van deze was nauwlijks 25, en daarmeê moest hij nu de overige en de koopvaarders tegen de Britsche overmacht beschermen. En hij deed het: al wijkende bleef hij met zijn kleine macht den vijand een ondoordringbaren muur bieden, tot dat, tegen drie uur 's middags, Blake een algemeenen aanval gelastte. Tromp, dit bemerkende, liet de marszeilen vallen, en wachtte rustig den vijand af. De voorste schepen der Engelschen geraakte weldra met de Staatsche in een hevig gevecht, dat omtrent een uur duurde, waarna Blake het sein tot den terugtocht gaf - en gelukkig! want had men nog een half uur gevochten, er ware geen kruit of lood meer aan boord van eenig Nederlandsch schip geweest. De ontredderde schepen, onder anderen die van De Ruyter en Floriszoon, werden op 't sleeptouw genomen, en de deerlijk geteisterde vloot kwam achtervolgens in de Vaderlandsche havens aan.
De zege was ongetwijfeld door de Engelschen behaald; maar een nederlaag als deze strekt Tromp tot evenveel, zoo niet tot grooter eer, dan eene der door hem behaalde overwinningen. Het is naar hun daden zelve, en niet naar den uitslag er van, dat men de menschen beöordeelen moet: en nooit was wellicht meer beleid en meer moed tevens aan den dag gelegd, dan hier door Tromp betoond was. Met een vloot, die bij den zeeslag voor Doever veel geleden had, die door zware stormen geteisterd was, wier manschappen drie maanden lang in het guurste jaargetijde door koude en vermoeinissen waren afgemat, en die bovendien door een aantal koopvaarders werd belemmerd, had hij zich een weg gebaand door een vijandelijke zeemacht, die pas de havens verlaten had, wier schepen zwaarder en van meer geschut en talrijker bemanning waren voorzien; hij had zich nog twee dagen tegen haar verdedigd, tot het uiterste volhard, en de aan zijne zorg betrouwde koopvaarders, op geringe uitzondering na, behouden in 't Vaderland gebracht. Wel verdiende hij dan ook den dank, welken de Algemeene Staten, zoo aan hem als aan zijn moedige mede-opperhoofden, op een plechtige wijze toebrachten. De vloot werd weder hersteld, en op nieuw toegerust; doch niet dan met tegenzin aanvaardde | |
| |
Tromp andermaal het bevel, daar men, in weêrwil van zijn vertoogen, hem wederom niet dan met kleine, en tegen de Engelsche niet opgewassen schepen voorzien had; en rondweg verklaarde hij aan de Staten, dat hij niet verantwoordelijk wilde zijn voor de rampen, die hij voorzag.
Intusschen had de Nederlandsche zeemacht ook in de Middellandsche zee haar roem op een glansrijke wijze gehandhaafd. Daar gebood de Commandeur Van Galen, bekend wegens zijn bekwaamheid, als bevelhebber, en door zijn persoonlijken heldenmoed. Van de eerste had hij bewijzen gegeven in zijn ontmoetingen met de Duinkerker kapers, en in den zeeslag van Duins: van den laatsten wil ik hier een treffend blijk verhalen. In 1649, namelijk, zich in de Middellandsche Zee bevindende, had hij twee roofschepen en een door hen genomen fluitschip op de hoogte van Salee veroverd, en was voor die Stad ten anker gegaan. Van daar met de boot naar Port- Maria gevaren, waar hij een vrij aanzienlijke geldsom te ontvangen had voor verkochte slaven, werd hij zoo lang opgehouden, dat de avond reeds gevallen was, toen hij terugkeerde. Nauwlijks buiten de haven, zag hij zich op eens achtervolgd door een bark, met gewapend volk bemand: en, terstond vermoedende, dat men het op het geld gemunt had, 't welk hij met zich voerde, gaf hij last aan de zijnen, weder naar wal te roeien, en Port-Maria te bereiken. Doch pas had men op de bark zijn oogmerk bespeurd, of het werd verijdeld. De roovers hadden zestien riemen aan boord, waren hem spoedig op zijde, en haalden hun wapens voor den dag; terwijl de roeiers van Van Galen zoo zeer van den schrik bevangen waren, dat zij de riemen nauwlijks gebruiken konden. Wat hem betrof, hij bleef kalm en onverschrokken als altijd, en bemerkende, dat men een klein stuk geschut aanbracht, om op de boot te schieten, sprong hij, met den degen in de vuist, op den man aan die 't af zou steken, en dwong hem terug te deinzen. Toen, zich op de plecht zijner boot stellende, weêrstond hij gansch alleen, en zonder ander wapen dan zijn kling, den aanval der met pieken en ander geweer voorziene bende. Eindelijk, met wonden overdekt, en tegen de overmacht niet langer bestand, riep hij den zijnen toe, een aanval te wagen, en dan van de verwarring der roovers gebruik te maken, om af te houden. Een oogenblik scheen het, of zijn mannelijk opzet met een gewenschten uitslag bekroond zou worden: zijn voorbeeld had bij de zijnen den gezonken moed weder doen rijzen; zij volgden hem ten aanval, en hij zelf, een riem opgevat hebbende, deed een zijner bespringers in 't water storten; doch nu losten de roovers hunne pistolen; een tweede bark kwam de eerste te hulp; de boot werd overmand, en twee zijner matrozen zwaar gewond, terwijl de overigen zich met zwemmen poogden te redden.
Van de zijnen opnieuw verlaten, onmachtig langer weêrstand te bieden, nam ook Van Galen de wijk naar 't strand, toen hij, door | |
| |
't water wadende, zoo zwaar aan 't hoofd met een riemslag getroffen werd, dat hij voorover stortte, en zijn degen hem ontviel. Aan wal gekomen en naar een molen geloopen, waar hij hulp hoopte te vinden, vond hij daar een der roovers en een matroos. Dezen moed in 't lijf sprekende, snelt hij geheel wapenloos den gewapenden roover tegen, en knijpt hem met beide handen den strot dicht, doet hem den degen uit de hand vallen, en werpt hem ter aarde. Doch twee andere bespringers schieten toe; de een geeft den held een kolfslag op 't hoofd, die hem nedervelt; en de ander zoekt hem met een dolk te treffen, van welken Van Galen den steek nog met de vingers weet te keeren, waarop de moordenaars, hun slachtoffer dood wanende of voor ontzet beducht, zich verwijderden. De matroos, hoezeer zelf door elf wonden verzwakt, bracht echter zijn Bevelhebber naar de stad, waar de Landvoogd, de Hertog van Medina, zich juist bevond, en nu alle zorg droeg voor den held, hem zijn eigen lijfarts toezond, en de roovers liet vatten en te recht stellen. Tegen alle verwachting genas Van Galen zoo spoedig, dat hij binnen twaalf dagen weder aan boord keerde. Al zijn geld, op 20 stukken van achten na, bekwam hij terug.
Men begrijpt, hoe iemand, die zulke bewijzen van onverschrokkenheid gegeven had, te moede moest zijn, toen hij, in 't begin van 1653, van de Staten het verwijt bekwam, dat hij in den oorlog tegen de Engelschen te slap te werk ging. Reeds in 't vorige jaar toch had hij het smaldeel van den Engelschen Commandeur Bodley bij het eiland Monte-Christo aangetast, en, in weêrwil dat zijn want aan flarden was geschoten, zijn schip zeven schoten onder water ontvangen had, en drie malen in brand was geraakt, was hij door den dichtsten drom der Engelschen heengedrongen, had hen binnen Porto Longo, een der havens van 't eiland Elba, gedreven, en hen daar ingesloten gehouden. Dewijl deze haven aan een onzijdige Mogendheid toebehoorde, had hij er hen niet mogen aanvallen. Thans, het onbillijk verwijt der Staten niet kunnende verduren, besloot hij zijn vijand gelegenheid te geven, Porto Longo te verlaten, ten einde hem in 't vrije vaarwater te kunnen aantasten, en zeilde naar Livorno, binnen welks haven de Engelsche schout-bij-nacht Appleton zich bevond. Zijn hoop werd niet te leur gesteld; want Bodley begaf zich mede naar Livorno, in de verwachting, dat Appleton van daar uitloopen, en zij gezamentlijk de Nederlanders zouden bestrijden.
(17 Maart). Weldra was Bodley met zijn smaldeel in het gezicht der vloot van Van Galen gekomen, en maakte Appleton zich gereed, om uit te zeilen. Van Galen, den vijand van twee kanten ziende naderen, veinst eerst op Bodley aan te houden doch verandert plotseling van koers, en valt Appleton aan, eer hij zijn schepen in orde heeft kunnen scharen. Hij-zelf giert de Bonavonture, een schip van 44 stukken, op zijde, geeft het de volle laag, en schiet den brand in de kruitkamer, waardoor het, met al wat | |
| |
er zich op bevindt, in de lucht springt. Drie andere schepen bezetten dat van Appleton, die, na kloekmoedigen wederstand, tot de overgaaf genoodzaakt wordt: Cornelis Tromp, zoon van den Amiraal en zulk een vader waardig, entert den Sampson, een schip van 40 stukken, dat weldra, door een brander aangestoken, insgelijks in de lucht springt. Nog twee andere Britsche schepen werden veroverd, en een vijandelijke brander door Van Galen in den grond geschoten. Van de zeven schepen, die Livorno verlaten had den, ontkwam er slechts een, dat naar Bodley vluchtte; en deze, het lot van Appleton vreezende, zette alle zeilen bij, en redde zich.
Doch de overwinning, hoe glansrijk ook, was duur betaald door den dood van den heldhaftigen Vlootvoogd. Reeds de tweede vijandelijke kogel had hem het rechter been verbrijzeld. Lang verborg hij de wonde, tot dat zijn onderstuurman die gewaar werd, en hem waarschuwde tegen het doodbloeden. Op den ballast nedergelaten, moest hij gedoogen, dat hem 't been onder de knie werd afgezet. Hierop dronk hij een glas wijn, en wierp het toen aan stukken, zeggende: ‘de Engelsche Koningsmoorders moeten het toch betalen!’ Nauwlijks was hij verbonden, of hij wilde weêr naar boven, 't geen hem echter belet werd - schoon hij niet afliet, de zijnen met luider stemme aan te moedigen. Vernomen hebbende, dat Bodley op de vlucht teeg, gaf hij last, alle zeilen bij te zetten, om hem te achterhalen. Doch daar de Engelschen te ver vooruit waren, keerde hij naar Livorno, waar hij op den negenden dag overleed (23 Maart). Zijn lijk werd naar Amsterdam gevoerd, en op 's Lands kosten plechtig begraven in, de Nieuwe Kerk, waar nog zijn graftombe te zien is, met zijn beeld uit marmer, en daaronder deze regels:
Hier leît in 't graf van eer de dappere Van Galen,
Die eerst ging buit op buit Castiliën afhalen,
En, met een leeuwenhart, nabij 't Toskaner Strand,
De Britten heeft verjaagd, veroverd, en verbrand.
De gevolgen dier behaalde overwinning waren van 't uiterste gewicht. Bodley, zich niet bestand gevoelende tegen de overmacht der Nederlandsche vloot, keerde naar Engeland terug, zoo dat de onzen meester bleven van de Middellandsche Zee, en onze handel op de Levant en op de Italiaansche kusten onbelemmerd gedreven kon worden.
Eerlang werd Tromp weder in zee gezonden. Karel II had zelf aangeboden, op onze vloot te komen vechten, en onze macht met Schotten en Ieren te versterken; doch zijn voorslag was beleefdelijk van de hand gewezen, op aandrang van Holland, dat tegenover Cromwell den schijn niet wilde aannemen van voor Karels rechten te strijden.
In Mei uitgezeild, begaf Tromp zich naar Duins, ten einde daar, volgens den hem door de Staten gegeven last, de Engelsche vloot | |
| |
te verrassen en te vernielen. Hij vond echter er niet meer dan een drietal koopvaarders, die hij bemachtigde, en een fregat, dat binnenliep, en hem ontkwam. Hij koos dus weder zee, en ontmoette eerlans de Engelschen ter lengte van Nieuwpoort (12 Juny).
Onze vloot, 98 oorlogschepen en 5 branders sterk, was in vier smaldeelen verdeeld, aangevoerd door de Vice-amiralen Jan Evertsen en De With, door den Commandeur de Ruyter en den Schoutbij-nacht Floriszoon. De Britsche vloot was nagenoeg even talrijk, doch, als gewoonlijk, uit veel grooter en beter uitgeruste schepen bestaande; zij stond onder het bevel der Generaals Monk en Deane, terwijl de Vice-amiraal Penn en de Schout-bij-nacht John Lawson ieder een smaldeel aanvoerden. De wind was weder voordeelig voor de Engelschen, die te elf uren een gevecht begonnen, dat tot negen uur 's avonds duurde. Aan weêrskanten waren ettelijke schepen verloren, en de Engelsche Generaal Deane was gesneuveld. Onze Zeeoversten en eenige kapiteins hadden zich weder heldhaftig geweerd, doch veel Scheepsbevelhebbers daarentegen een verregaande onbekwaamheid en flauwhartigheid aan den dag gelegd. Met het aanbreken van den volgenden dag besloot Tromp, uit hoofde van gebrek aan genoegzaam materieel, nog eene poging te doen om den vijand op de vlucht te drijven, en, mislukte die, naar de Wielingen terug te trekken.
De Britsche vloot, in de nacht nog door Blake met 18 schepen versterkt, wachtte, in den vorm eener halve maan geschaard, den aanval af. Stilte belette intusschen Tromp, zijn vijand de loef af te winnen, en stelde de helft onzer schepen buiten staat, om op te komen. Echter geraakte Tromp in hevigen strijd met den Britschen Vice-amiraal Penn, dien hij vijfmaal de volle laag gaf, en wiens bovenschip hij reeds had ingenomen, toen hij door dertien Engelsche schepen omringd, en genoodzaakt werd zijn buit te verlaten. Nu van alle zijden omcingeld, geraakte hij zelf in groot gevaar, toen De With en De Ruyter hem met hun gewone onversaagdheid ter hulp kwamen, en in veiligheid terugbrachten. Zijn poging tot aanval verijdeld ziende, gaf hij sein om strijdende af te zakken, toen er wanorde onder zijn schepen ontstond, waarvan een deel op de vlucht sloeg en ettelijke andere, hoezeer sommige niet dan na manhaften wederstand, genomen werden. Tromp bleef met de Vlootvoogden en eenige Kapiteins den aftocht dekken, die langs de Vlaamsche banken werd voortgezet. Tot een uur na zonsondergang werd hij door de Engelsche vloot verontrust, die toen, vreezende op de gronden te vervallen, het gevecht staakte. Tromp, wiens schip doornageld en in zinkenden staat was, zette koers naar de Wielingen, en liet kort daarna te Vlissingen het anker vallen.
Deze uitkomst had de dappere Amiraal reeds vroeger voorspeld, en zoowel hij als zijn medevlootvoogden herhaalden nu aan de Staten, wat zij te voren gezegd hadden. ‘Wat helpt het mij, of ik het | |
| |
zwijg’, zeî De With in de vergadering der Staten van Holland: ‘de Engelschen zijn ons de baas, en dienvolgens van de zee’; en De Ruyter verklaarde even rondborstig, dat hij niet van meening was in zee te gaan, ten ware de vloot met beter en meer schepen versterkt werd.
Gelukkig begonnen 's Lands overheden in te zien, of liever begreep Johan de Witt, welke schadelijke gevolgen kwalijk begrepen zuinigheid en besparing hadden gehad. Afgevaardigden werden naar onze havens gezonden, om de beschadigde schepen te doen herstellen, en de nog ledig liggende uit te rusten. Aan de Amiraliteiten en Directeuren werd spoed aanbevolen, ten opzichte van de herstelling of uitrusting der onder hun beheer staande, en van den aanbouw der dertig op stapel liggende oorlogsschepen. De O.I. Maatschappij werd genoodzaakt, eenige harer schepen te ontladen, en ten oorlog bekwaam te maken. Het geschut werd vermeerderd en van zwaarder kaliber gemaakt; de bemanning der schepen versterkt; het handgeld en gagië der zeelieden verhoogd; alle bedelaars, die geschikt bevonden werden, opgevat en tot den dienst geprest; aan allen, die in 's Lands dienst verminkt mochten worden, een verhoogde toelage of een jaargeld verzekerd; belangrijke belooningen toegezegd aan hen, die een vijandelijk schip zouden nemen of een vlag afhalen; en de ongehoorzamen met zware straffen bedreigd. Deze maatregelen, ofschoon niet in staat om de zeemacht dadelijk op een behoorlijken voet te brengen, hielpen echter voor 't vervolg, en reeds in Augustus was onze vloot weder gereed om zee te kiezen.
Treurig waren intusschen hier te lande de gevolgen van den oorlog geweest. Bijna overal had de stilstand van den handel ellende en verval te weeg gebracht. Te Amsterdam stonden 3000 huizen te huur, en het gras groeide er op de straten; een handschoenmaker, die 48 knechts had gehad, moest zelf knecht worden; een handelaar in zwart zijden speldewerk, die 300 of 400 man in 't werk had gesteld, had er nu drie. Men bleef dit, in zijn opgewondenheid, der heerschende partij wijten, en betichtte de Staten van Holland in 't openbaar, dat zij het Land aan de Engelschen verkocht hadden. Hoe meer men ellendig en arm werd, hoe meer de Gemeente ‘Leve de Prins!’ riep. Friesland bleef aandringen op de benoeming van een Kapitein-generaal; Zeeland stond gereed om toe te vallen; en het was alleen door het begeven en beloven der hooge krijgsambten, waarover het beschikken kon, dat Holland de voorname Regeeringspersonen in Gelderland, Utrecht, en Overijsel, op zijne zijde hield; terwijl in Holland zelf Leiden en het meerendeel der Ridderschap Prinsgezind bleven.
Holland begreep daarom, dat het hoog tijd was, op welke wijze dan ook, vrede te maken. De leiding dezer zaak stond geheel onder den Raadpensionaris, wien de Staten-generaal de geheime briefwisseling met Engeland hadden opgedragen, en die door zekeren | |
| |
Doleman, vroeger Overste in onzen dienst en thans gunsteling van Cromwell, van diens inzichten werd onderricht. Van hem vernomen hebbende, dat ook Cromwell niet ongenegen tot vrede was, en dat de gemoederen in Engeland zeer tegen den oorlog met hun geloofsgenooten gestemd waren, stelde De Witt aan de Staten van Holland voor (18 Mei), heimelijk naar Engeland te schrijven en vredesvoorslagen te doen. Alleen Leiden kantte zich tegen dezen maatregel, als van oordeel, dat men zulk een brief niet zonder voorkennis der andere Gewesten mocht afzenden. Het geschiedde echter, en wel op de meest bedekte wijze; want al die er van wisten, hadden zich bij eede tot geheimhouding verbonden. Doch nauwlijks was de brief aan 't Parlement overgeleverd, of er kwam een vertaling van in 't licht met den smalenden titel: ‘Oodmoedig verzoek der Staten van Holland, die 't Parlement smeken om den vrede’. Het Parlement schreef echter, wel genegen te zijn om de handeling te hervatten op den voet der voorslagen, die men vroeger aan Pauw had gedaan.
Hoog werd de eigenmachtige handeling der Staten van Holland door die der overige Gewesten opgenomen. Holland verschoonde zich zoo goed het kon, en wist weldra ook de Algemeene Staten over te halen, om aan Engeland te schrijven, dat zij bereid waren, Gevolmachtigden te zenden, mids men slechts bepaalde, waar. Het Parlement begreep, dat het hier eenvoudig een voortzetten der vroegere onderhandeling gold, en men dus te Londen bijeen moest komen. Nu was men hier te ver gegaan om terug te keeren, en men zond dus Gemachtigden, doch zonder titel, en met last om het aanknoopen van den vroegeren handel te ontduiken, maar om nieuwe en andere voorslagen te doen of uit te lokken. Tot die zending waren eerst eenige Stadhoudersgezinden door de Algemeene Staten voorgeslagen; maar op aandrijven van Holland was bepaald, dat de keuze daartoe door de drie Zeeprovincien, elk voor zich, zou gedaan worden; 't geen ten gevolge had, dat door Holland Hieronymus van Beverningk en Willem Nieuwpoort, en door Zeeland Paulus van de Perre benoemd werden; alle drie bekwame onderhandelaars, doch tegenstanders van 't Huis van Oranje. Friesland wilde in 't eerst geen Afgevaardigden benoemen; doch Willem Frederik deed aan de Staten van dat Gewest begrijpen, dat de belangen van het Huis van Oranje moesten vertegenwoordigd worden; waarom zij Allard Pieter Jongestal, een ijverig Prinsgezinde, aan de Bezending toevoegden.
In Engeland was intusschen de Staatsgesteldheid veranderd, het Parlement door Cromwell met geweld uiteengejaagd, en een Raad van State door hem opgericht, voor welken de Afgezanten gehoor ontvingen. Beverningk was zijn mede-afgevaardigden vooruit gereisd, en had reeds veel voorbereid eer zij aankwamen. Engeland begon met vergoéding der oorlogskosten te eischen, en sloeg toen een vereeniging of samensmelting der beide Republieken voor. | |
| |
Hier wilden de Afgevaardigden echter niets van weten, en drie hunner gingen naar huis om verslag te doen, waardoor de onderhandeling geheel in handen van Beverningk geraakte, die niet De Witt briefwisseling hield in cijferschift. Dit bevorderde de overeenstemming tusschen de anderen niet, en verwekte bij de Oranjegezinden groote bekommernis, dat de belangen van den jorgen Prins aan den vrede zouden opgeofferd worden; ten gevolge waarvan het reeds heerschende misnoegen in veel steden een dreigender aanzien kreeg. Te Dordrecht trok de burgerij met Oranjevlaggen op; in den Haag liet zij niet na, Wilhelmus te blazen en er ‘Hoezee’ bij te roepen; te Amsterdam en te Vlaardingen dwong men de trommelslagers, die volk wierven, dat op naam van den Prins te doen; te Alkmaar ontstond een wezentlijk oproer, dat door de Schutterij echter gestild werd. Te Enkhuizen plunderde de menigte het huis van den burgemeester De Lange, waarop ettelijke vendels voetvolk en schutterij door de Staten van Holland derwaarts werden gezonden, en tevens Gemachtigden uit hun midden, met twee leden van het Hof van Justicie en den Fiscaal, tot het onderzoeken, vatten, vervoeren, en straffen der schuldigen; - maar dit ging zoo gemakkelijk niet, en, voor de stad gekomen, vond men de poort gesloten; het gemeen had het stadhuis genomen, geschut op de wallen gebracht, en gericht tegen de schepen, die met krijgsvolk van Amsterdam kwamen, en nu dadelijk afhielden. Nu riep men triomf, stak een Oranjevaandel op, zette de Vroedschap af, brak het tuighuis open, haalde eenige honderden ponden buskruit uit de bijgelegen molens, en zette zich aan 't drinken. De Gemachtigden konden onverrichter zake naar den Haag keeren, en verslag doen. Het oproer bedaarde echter van zelf; en tien weken later wisten de Staten krijgsvolk binnen de stad te krijgen, en de rust geheel te herstellen.
Zeeland kwam nu bepaald bij de Algemeene Staten met den voorslag te berde, om den Prins tot Kapitein-generaal te verheffen, en Graaf Willem Frederik tot zijn Luitenant. De Staten van Holland wisten te bewerken, dat de zaak ter Generaliteit buiten omvraag gehouden werd, en aan de Provinciën verzonden. Voorts leverden zij een vertoog in, door De Witt gesteld, en strekkende om de noodeloosheid van een Kapitein-generaal aan te toonen. Friesland en Stad-en-Landen bedankten Zeeland met nadruk: zelfs leverden die van Groningen een nader vertoog bij Gelderland in, met aandrang om Zeeland toe te vallen. Doch De Witt wist, door middel van Nieuwpoort, die juist uit Engeland terug was, den voorslag te doen afschilderen als gevaarlijk voor den vredehandel, en de ijver van Groningen baatte niets.
De Zeemacht was, gelijk reeds verhaald is, intusschen weêr in staat gesteld om zee te kiezen. Doch hiertegen was een gewichtig bezwaar, namelijk, dat zij zich gedeeltelijk in Wielingen en te Goeree, en gedeeltelijk in Texel bevond; terwijl de vijand met 120
| |
[pagina t.o. 42]
[p. t.o. 42] | |
[...] De trommelslagers te Vlaardingen door het volk gedwongen om in naam van den Prins te werven. Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
schepen op onze kusten kruiste. Tromp, die met 82 schepen en eenige branders in de eerstgenoemde plaatsen lag, liet zich echter door deze bedenking niet terug houden, maar liep met zijne scheepsmacht uit (6 Aug.), hopende door de Engelschen heen te slaan, en zich met het smaldeel van De With, dat uit 27 zeilen bestond, te vereenigen. De koers werd met een voordeeligen wind Noordwaarts gesteld, om den vijand op te zoeken, van voor Texel, waar hij zich thans ophield, af te lokken, en zoo aan De With gelegenheid te verschaffen om uit te loopen.
(8 Aug.). Eerlang werd de Britsche vloot op de hoogte van Katwijk ontdekt; de wind was nu West-noord-west geworden, zoodat de vijand den loef kreeg. Tromp wendde nu zuidelijk af, om den ongelijken strijd te ontwijken, en aan de With ruimer baan te geven. Het eerste oogmerk bereikte hij echter niet, daar hij achterhaald, en weldra tot een algemeen gevecht genoodzaakt werd. Hierbij bleef hij echter verdedigenderwijze te werk gaan, zoo wegens de overmacht van den vijand, als om zijne krachten vóór de aankomst van De With niet te verspillen. Hij schaarde zijn vloot weder in den vorm eener halve maan, waarop de Britten vergeefs zochten in te breken. Van beide kanten werd echter geen schip verloren, ofschoon die van Jan Evertsen, van De Ruyter, en eenige anderen, die het naast bij den vijand lagen, veel schade bekwamen. Tot na zonsondergang duurde het gevecht voort, wanneer beide vloten met de ebbe zeewaarts dreven.
Nauwlijks had het gebulder van het geschut aan De With de nabijheid van Tromp verkondigd, of hij maakte zich gereed, om zee te kiezen. De gelegenheid was echter hoogst ongunstig, daar de wind op de kust stond, en de ebbe, waarmeê hij moest uitloopen, met den nacht inviel; voorts was de lucht, in weêrwil dat het bijna volle maan was, bedekt en regenachtig; en eindelijk waren de tonnen, die den weg afbakenden, bij de nadering van den vijand weggenomen. De loodslieden verklaarden dan ook uit éénen mond, dat zij den moed niet hadden, de schepen uit te brengen. Doch niets was in staat, den moedigen De With van zijn voornemen af te brengen. Hij stapt aan boord, laat een aantal vischschuiten, met lantarens en toortsen voorzien, vooruit zeilen, en langs de banken in het Spanjaardsgat zich op twee rijen stellen: hij vermijdt aldus de droogten en ondiepten, laveert met zijn schepen naar buiten, en brengt ze weldra behouden in zee. Nu zet hij Zuidwaarts koers, onder een vrij hevigen, doch thans gunstigen wind, vindt de vloot van Tromp (9 Aug.), en vereenigt er zich meê tegen vijf uur 's avonds, in 't gezicht van den vijand, die door den harden wind den geheelen dag verhinderd was geworden, de onzen aan te tasten. Nu werd alles gereed gemaakt, om den strijd te hervatten, die dan ook den volgenden morgen al vroeg, op de hoogte van het dorp ter Heide, een aanvang nam (10 Aug.). Dan kort nog had het gevecht geduurd, toen het Vaderland een | |
| |
der grootste rampen overkwam, die in deze omstandigheden gebeuren kon. Terwijl Tromp op zijn post staat, en als gewoonlijk zijn bevelen uitdeelt, wordt hij door een musketkogel zoodanig getroffen, dat hij bijna onmiddellijk den geest geeft. Ongetwijfeld zou deze treurige gebeurtenis reeds dadelijk een noodlottigen invloed gehad hebben, was dat niet voorkomen door de beradenheid van sommigen opperhoofden, die terstond aan boord van het Amiraalschip geseind werden, en aan den kapitein van dat schip, den bekwamen en later zoo beroemden Egbert Meeuwsen Kortenaer, last gaven, het sneuvelen van den Vlootvoogd geheim te houden, en de Amiraalsvlag te blijven voeren. Hierdoor werd het geleden verlies aan weinigen bekend, en de strijd met dezelfde wakkerheid voortgezet, waarmeê hij was aangevangen. Over en weder werd de grootste dapperheid betoond, over en weder zware schade aangericht. Drie Engelsche schepen werden door denzelfden Hollandschen brander, drie andere uit andere oorzaken, verbrand. Een Engelsch fregat springt in de lucht, drie of vier gaan te gronde; ettelijke worden reddeloos geschoten. Niet minder is het verlies aan onze zijde: onderscheiden schepen worden zwaar beschadigd; die van Cornelis Evertsen en van Adriaan Banckert zinken na een mannelijke verdediging; drie worden een prooi der vlammen. Ontzettend moet het schouwspel geweest zijn, dat deze zeeslag opleverde aan de duizenden toekijkers, op het strand verzameld. Tot nu toe stond de kans nog onbeslist; doch spoedig keerde hij ten voordeele der Britten. Al hielden ook de onzen met wakkerheid den strijd vol, met den dood van Tromp was de geest geweken, die, zelfs bij ongunstige omstandigheden, de geheele vloot bezielde; die van de voordeelige kansen partij wist te trekken, de nadeelige af te wenden of in gunstige te doen verkeeren, den moed der braven te verdubbelen, aan de flauwhartigen moed in te boezemen; wien niets ontging, die overal teffens scheen te zijn en alles bestierde. Niemand was er, in dit oogenblik, berekend, om hem te vervangen. Jan Evertsen en De Ruyter, wier schepen geheel reddeloos geschoten waren, hadden zich genoodzaakt gezien, den strijd te verlaten: en De With, die zich viermalen door 's vijands gansche vloot had heengeslagen, was nog van den dood des Vlootvoogds onbewust.
Maar terwijl hij, met Floriszoon, met Kortenaer en anderen, zich onverschrokken kwijt; - terwijl Marrevelt, ofschoon op twintig plaatsen gewond, en van eene hand beroofd, den vijand van zijn bijna vermeesterden bodem drijft; - terwijl Swart twee vijandelijke fregatten tot vluchten dwingt; - terwijl andere wakkere scheepsbevelhebbers, Sanger, Schutter, Evertsen, Banckert, liever met hun schepen te gronde gaan, dan ze over te geven; - houden zich vier-en-twintig eerlooze kapiteins buiten het gevecht of verlaten schandelijk de vlag, en vermeerderen daardoor de overmacht van een reeds sterkeren vijand.
Vergeefs beproefde De With de vluchtenden te herzamelen, en op | |
| |
nieuw den vijand aan te tasten. Hij zag zich genoodzaakt den aftocht te ondernemen, en wist hem in geregelde orde te volbrengen. Met zijn schip, met dat van den overleden Amiraal, dat van Floriszoon, en een dozijn anderen, de achterhoede vormende, weêrstaat hij de geheele macht der aandringende Britten, wijkt vechtende naar Texel, wacht van tijd tot tijd den vijand af, handhaaft de eer van het gemeenebest, en beschermt 's Lands zeemacht, tot dat de Engelsche vloot, deerlijk gehavend, van haar afhoudt, uit vrees van op onze kusten te stranden, en de volle zee kiest.
Hoezeer de overwinning niet gezegd kon worden aan onze zijde te zijn geweest, was echter het hoofddoel van den tocht bereikt, en de vijand gedwongen, de kusten te verlaten, die hij acht weken bezet had gehouden. Het verlies was aan weêrskanten nagenoeg gelijk, en de eenige stof tot juichen, die de Engelschen hadden, was de dood van Tromp. De algemeene rouw, die de mare van zijn afsterven op 's Lands vloot, ja, in het geheele Gemeenebest deed ontstaan, getuigt, hoe hoog zijne verdiensten werden op prijs gesteld. En inderdaad, zelden mocht een mensch de liefde en dankbaarheid zijner landgenooten, en de achting van vrienden en vijanden, in zoo ruime mate verdienen als Tromp. Welke diensten hij aan het Vaderland bewezen heeft, is uit de vorige bladzijden gebleken. Ervaren in de zeevaart gelijk weinigen, als vlootvoogd door niemand overtroffen, als mensch edel en beminnelijk, door de zeelieden aangebeden, bij wie hij onder den aan doenlijken naam van Bestevaêr bekend stond, en die hij wederkeerig met dien van kinderen toesprak, werd Tromp te recht door Johan de Witt een zeeheld genoemd, wiens gelijke op aarde zelden was gezien, en mogelijk niet licht in de toekomst zou te vinden zijn. Geen wonder, dat de Algemeene Staten opentlijk hulde aan zijn verdiensten bewezen, door zijn lijk plechtstatig ter aarde te bestellen, en hem een graftombe te doen oprichten in de Oude Kerk te Delft. Ook bij de Engelschen bleef zijn nagedachtenis op 't loffelijkst bewaard: nog heden prijkt zijn afbeelding in het groote Krijgshospitaal te Greenwich tusschen die van Engelands roemruchtigste zeehelden, en erkennen de Engelsche schrijvers zelf, dat hun volk aan Tromp verschuldigd was de verbetering van de kunst des oorlogs ter zee, ten opzichte van het bestier der vloten in groote zeeslagen.
Ook aan de Opperhoofden, die met Tromp aan den laatsten zeeslag hadden deelgenomen, werd de dank der Staten gebracht; doch tevens een krijgsraad benoemd, om de flauwhartige of eerlooze Kapiteins te vonnissen. Eenige hunner werden tot onteerende straffen veroordeeld, of uit hun dienst ontzet. De vloot werd in staat gesteld, reeds in September weder uit te loopen: zij deed 400 koopvaarders uitgeleide, en bracht een gelijk getal, dat rijk beladen uit Oost-Indiën kwam, behouden terug; een bewijs, dat de zee thans weder open was. Een zware storm noodzaakte echter de vloot, kort daarna (7 Nov.) weder binnen te loopen.
| |
| |
Een groote maatregel was intusschen met betrekking tot het zeewezen genomen: de waardigheid van Luitenant-Amiraal van Holland was opengevallen door den dood van Tromp. Deze was vroeger door den Stadhouder aangesteld, doch had na den dood van Willem II een nieuwe commissie - als men 't noemt - van de Staten van Holland bekomen; en deze begrepen nu weder van hetzelfde recht gebruik te moeten maken, om een nieuwen Vlootvoogd te benoemen, waartoe zij te meer haast maakten, omdat zij ongaarne het opperbevel over de vloot aan Jan Evertsen zouden hebben zien toevertrouwen, die wel de oudste Vice-Amiraal, maar een Zeeuw, en bovendien Prinsgezind was. De keus viel echter moeilijk: De With had de meest gegronde aanspraak; doch men achtte, wegens zijn opvliegenden aard, zijn gestrengheid, en den haat, dien de zeelieden hem toedroegen, hem tot het opperbevel ongeschikt. Men besloot dus het voorbeeld op te volgen, dat Engeland had gegeven, door namelijk de keuze van een Luitenant-Amiraal buiten het zeewezen te doen (22 Sept.), en men verhief tot die waardigheid, Jakob van Wassenaer, Heer van Obdam, lid der Ridderschap van Holland, colonel der ruiterij en bevelhebber van Heusden: een man, achtbaar door geboorte en hoedanigheden, dapper in den krijg, der heerschende partij toegedaan, doch die van zeezaken weinig of geen kennis bezat. Dit, begreep men, zouden de kunde en ervaring der nevens hem geplaatste Zeevoogden wel aanvullen. Om het misnoegen, dat deze laatsten over de aanstelling van een Landofficier aan 't hoofd van 't zeewezen billijk gevoelen moesten, eenigsins weg te nemen, benoemde men nu ook De Ruyter en Floriszoon tot Vice-Amiralen, en de Kapiteins Verhaef, Cornelis Tromp, en Jakob de Boer tot Schouts-bij-Nacht, allen bij de verschillende Amiraliteiten van Holland en Westfriesland. Men bracht, vooral ten gevolge der ijverige bemoeyingen van De Witt, de zeemacht in een geduchten staat, en vermeerderde haar met grooter en zwaarder schepen; doch het hervatten der onderhandelingen was oorzaak, dat er vooreerst geen vloot in zee liep.
De zoo machtig geworden Cromwell was thans tot Protector (Beschermer) van Engeland, Schotland, en Ierland verheven (22 Dec.), en aan 't hoofd der regeering gesteld. Bij gelegenheid, dat onze Afgevaardigden hem met zijn benoeming geluk wenschten, werd de onderhandeling weder aangeknoopt (1654). Men geraakte 't spoedig eens over de meeste punten; maar nu eischte Cromwell, dat de uitsluiting des Prinsen van Oranje en zijner nakomelingen van 't Stadhouder- en Kapitein-generaalschap eene der voorwaarden zou wezen van den te sluiten vrede. Beverningk keerde terug om verslag te doen, en nu bleef de vrede niet lang uit. Holland nam de voorwaarden aan, en de Algemeene Staten volgden; doch met eenige kleine veranderingen: inzonderheid werd, in plaats van het artikel ter uitsluiting des Prinsen van Oranje, gesteld: ‘dat al wie ooit Kapitein-generaal of Stadhouder werd, dit verdrag zou moeten | |
| |
bezweren’. De voorwaarden werden nu geteekend (15 April); - maar de Protector bleef er bij, dat hij den Prins wilde uitgesloten hebben, en zonder dat van geen vrede weten. Beverningk schreef hierop naar den Haag, en de voorwaarde werd, onder den eed van geheimhouding, door De Witt ter Vergadering der Staten van Holland in raadslag gebracht. Toen het daar nu nu op een stemming ging, was Brederode de eerste, om zijn stem te geven (2 Mei) ter uitsluiting van zijn neef. Hiertoe werd dan ook besloten, hoewel met tegenkanting van Haarlem, Leiden, Enkhuizen, en Edam: de Acte werd staande de Vergadering door de Witt opgesteld, dadelijk in orde gebracht, en aan Beverningk gezonden.
Men hield zoolang mogelijk dit uitsluitingsverdrag geheim; doch het lekte weldra uit, en bracht een uitbarsting van algemeene ver ontwaardiging te weeg. Geheele Gewesten verzetten zich tegen de handelwijze van Holland. Friesland beweerde, dat de Acte van Secluzie - zoo als men die noemde - nietig was, en men de Gezanten ter verantwoording moest roepen; Zeeland wilde de zaak te niet gedaan hebben; en 't kostte vrij wat moeite op verscheiden plaatsen, het gemeen te bedwingen, dat - hoewel ten onrechte - luidkeels riep, dat de Secluzie niet het werk was van Cromwell, maar van De Witt en Beverningk, die 't hem hadden ingegeven.
Holland bood met kloekheid weêrstand aan den storm, en verdedigde zijn gedrag in een meesterlijk gesteld betoog - het werk van De With - waarbij het beweerde, als zelf Soeverein zijnde, volkomen gezag te hebben, om al of niet Stadhouders aan te stellen.
De Acte was intusschen aan Cromwell overgeleverd, en de vrede geteekend en afgekondigd (27 Mei). Maar gering was de vreugde over een anders zoo heuchelijke gebeurtenis. Het krijgsvolk deed schoten ter eere van den Prins en van Graaf Willem. De Veldmaarschalk Brederode zocht de gunst der krijgsknechten te herwinnen door hun wijn te zenden; maar men wilde dien niet proeven, noch hem-zelf toejuichen, toen hij zich vertoonen kwam; te Amsterdam en Rotterdam nam de burgerij weinig deel aan de feestviering: te Leiden werd in het geheel niet gevuurd, en te Dordrecht de Oranje-vlag op den toren gestoken, zonder dat de Regeering het beletten dorst.
|
|