| |
| |
| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
Onrustige bewegingen in Friesland en Groningen: het Erfstadhouderschap in beide liniën daar afgekondigd. - Opschudding over de Pachterijen, te Haarlem, te Leiden, in den Haag, te Amsterdam, en elders. - De Pachterijen overal, behalve in Zeeland, afgeschaft. - Doelisten te Amsterdam. - De Posterijen daar aan den Prins opgedragen. - De Regeering te Amsterdam veranderd. - Ontzettend geval te Steenwijk. - Gillis treedt af, en Steyn wordt Raadpensionaris. - Opschudding te Haarlem en elders over de invordering bij collecte. - De Hertog van Brunswijk tot Veldmaarschalk benoemd. - Maatregelen tot opbeuring van handel en nijverheid door Willem IV beproefd. - Zijn dood.
(1748). De gemeente had zich voorgesteld, dat met de verheffing van den Prins, alle misbrruiken zouden ophouden; en tot haar teleurstelling waren schier alle zaken in denzelfden stand gebleven. De Raadpensionaris, dien men beschouwde als aan Frankrijk verkocht, was niet, gelijk men verwachtte, ter verantwoording geroepen, maar in zijn betrekking gehandhaafd; de oude verkeerdheden bleven bestaan; de Prins zelf scheen geheel onder de leiding te staan der Franschgezinde partij; en men begon elkander af te vragen, waartoe het hem opgedragen gezag dan wel diende? Men begreep, dat geen verbeteringen zouden verkregen worden, tenzij ze met geweld werden afgedwongen; en zoo ontstonden de oproerige tooneelen, die ik hier thans verhalen ga.
De eerste aanleiding tot opschudding ontstond uit de wijze van heffen der belastingen. Dit geschiedde toen niet, gelijk thans, door Lands-ambtenaren, maar door bijzondere personen, die men Pachters noemde, omdat hun de inkomsten waren verpacht. Deze lieden vonden hier natuurlijk hun voordeel bij, en de weelde, waarin sommige hunner leefden, had reeds lang velen gehinderd, die niet geheel ten onrechte beweerden, dat de belastingen werden opgebracht, om de schatkist te stijven, en niet om de pachters te verrijken. Reeds in den zomer van het vorige jaar, had, in Zuidholland, het volk, aangespoord door een gerucht, dat de Prins de Pachterijen wilde afschaffen, op sommige plaatsen de betaling der lasten geweigerd, en de Pachters wederstaan. Die wederstand, toen | |
| |
door de gewapende macht gestuit, ontbrandde thans weder met feller kracht.
(I Mei). In Friesland borst het misnoegen 't eerst uit, en wel voornamelijk ter oorzake van zekere havenpacht, die 't volk ongaarne betaalde, en die de Prins al lang beloofd had te zullen doen afschaffen. Men begon met de opzichters-huisjens ten platten lande omver te halen, en daarna in de steden hetzelfde te doen. De ketens, waarmeê de gortmolens 's nachts gesloten werden, om het heimelijk malen te beletten, werden verbroken, en de molenaars en bakkers belet, zich van ceêlen ter dekking van graan of meel te voorzien. Te Harlingen eindelijk werd een beurtman zonder betaling van havenpacht door de stad geholpen. Doch hierbij bleef het niet: 58 Gecommitteerden werden in laatstgenoemde stad door de burgerij verkoren, om naar Leeuwarden te reizen, en daar van de Staten de erfelijkverklaring van 't Stadhouderschap, waarmede men in Friesland nog dralen bleef, de afschaffing der pachters, en het herstel der oude wetten te vorderen. De Afgevaardigden, te Leeuwarden in triomf ingehaald, deden hun eisch met zooveel nadruk, dat de Gedeputeerde Staten er geen weêrstand aan dorsten bieden, maar de Pachterijen, in naam van den Erfstadhouder en in den hunnen, afschaften, en den ingezetenen verzochten, hunne verdere bezwaren in te brengen, opdat daarop door de Staten zou beslist worden. Doch de opschudding was hiermede niet tot bedaren gebracht; men sloeg aan 't plunderen en verbranden der woningen van eenige Grietluiden en Ambtenaren. De Staten, inmiddels bijeengekomen (4 Mei), verklaarden het Stadhouderschap erfelijk, op gelijken voet als dat in de andere Gewesten was geschied, bepaalden voorts dat, in plaats der pachten, een hoofdpacht zou worden ingevorderd, en willigden nog onderscheiden andere, door de gemeente ingebrachte vorderingen in, alle welke later door den Prins werden bekrachtigd.
Het door Friesland gegeven voorbeeld werd spoedig in Stad-en-Landen gevolgd. Te Groningen hadden reeds vroeger de vreugdebedrijven over de geboorte van den jongen Prins aanleiding gegeven tot ergerlijke tooneelen. Eenige schippersgasten hadden zich de stad laten rondrijden in een boot op wielen, waaruit zij vreugdeschoten losten en Wilhelmus bliezen, terwijl zij voor de huizen der deftige ingezetenen ophielden, om een drinkpenning te erlangen. Zij meenden te dier gelegenheid niet wel ontvangen te zijn ten huize van burgemeester Geertsema, en daar deze reeds in den haat was van 't volk, omdat hij in 't vorige jaar de blijdschap, over 's Prinsen verheffing in de andere Gewesten ontstaan, had pogen te matigen, moest hij het eenige dagen later ontgelden (17 Maart). Zijn huis werd geplunderd, zijn koets van stal gehaald en in 't water gesmeten, zijn vrouw mishandeld, en haar de kleêren van 't lijf gescheurd, terwijl nog dienzelfden avond verscheiden Regenten uit hun huizen gehaald werden, en naar 't Stadhuis ge- | |
| |
drongen, waar men hen dwong af te kondigen, dat de Raad voor het Erfstadhouderschap was. Het oproer werd met moeite gestild, en eenige belhamels gevat, waarvan drie ter geeseling en uitbanning werden verwezen (6 April). Bij gelegenheid dat dit vonnis voltrokken werd, ontstond een nieuw oproer, en werd de scherprechter bedreigd door 't gemeen, dat slechts met moeite door de Bezetting werd beteugeld. De strafoefening had echter voortgang. De Staten van Stad-en-Landen, nu vergaderd, kondigden wel af, dat zij den Prins tot Erfstadhouder verklaarden; doch de gemeente was hiermede niet voldaan. Zoo ten platten lande als in de stad ontstonden nieuwe bewegingen, en zond men Gemachtigden aan de Staten, om hun te verzoeken, een gelijk besluit te nemen als de andere Gewesten genomen hadden. De Staten kwamen er nu toe, de opvolging ook in de vrouwelijke lijn erfelijk te verklaren; doch de Prins was nog steeds gebonden aan zijn lastbrief van 't jaar 1718, en daar deze niet opgeheven was, begonnen de bewegingen op nieuw, en lieten zich te minder stillen, omdat de Bezetting, waarop de Regeering zich verlaten had, op 's Prinsen last naar Breda verlegd was. Verscheiden huizen werden aangetast en de Wethouderschap genoodzaakt, den ouden en nieuwen Raad bijeen te roepen, waarop het Erfstadhouderschap werd afgekondigd met alle voorrechten, als in Holland. De drie gebannen personen werden in de stad gelaten, en in hun eer hersteld. Soedig daarna werden ook de afgevaardigden tot de Staten naar 't Landschapshuis gevoerd, en gedwongen een diergelijk besluit te nemen als door de Stad genomen was. De studenten waren niet achterlijk gebleven in deze bewegingen, maar hadden onder anderen de aanstelling van den Prins tot Rector Magnificentissimus der Hooge School begeerd, 't welk hun was ingewilligd. Doch niet lang nog had men door deze bepalingen, en door het herstellen van de gemeente in veel van haar oude voorrechten, de rust hersteld, toen de beweging tegen de pachters uit Friesland naar Stad-en-Landen oversloeg (10 Juny), en de Staten ook hier gedwongen werden, alle pachterijen af te schaffen.
In Holland bracht de tijding, dat die afschaffing in Friesland had plaats gehad, het volk insgelijks op de been; en wel het eerst te Haarlem (13 Juny), waar de woningen der pachters geplunderd, het huisraad vernield, het geld in 't water gesmeten, en de boeken verbrand werden. De Vroedschap, die eerst het oproer door geweld had zoeken te stuiten, gaf, toen dit niet baatte, aan de eischen der menigte toe, en schorste de invordering der middelen. De Staten, na vruchteloos Afgevaardigden naar Haarlem gezonden te hebben, om de orde te herstellen, vergaderden om te overleggen, wat te doen, en begrijpende, de pachterijen niet te kunnen missen, besloten zij die in stand te houden. Dit werd afgekondigd; doch de Regeering van Haarlem, beducht dat dit de Gemeente woedend zou maken, liet aflezen, dat men 't plakkaat der Staten niet | |
| |
zou nakomen: 't geen de Staten zeer euvel opnamen, die, hun gezag als Soevereinen willende handhaven, het Haarlemmer plakkaat op hunne beurt voor nietig verklaarden. Doch zij veranderden, eer vier dagen verloopen waren, geheel van gedachten.
Te Leiden was inmiddels gelijke opschudding ontstaan, en de pachters, die niet in tijds gezorgd hadden voor 't wegvoeren hunner have, moesten hun woningen zien plunderen. Ook in den Haag, hoewel er Bezetting lag, had men 't gegeven voorbeeld gevolgd; doch men zag geen kans om de plundering te keeren, of - men wilde het uiterste geweld niet gebruiken.
Te Amsterdam had de Regeering, wel voorziende, dat er mede een beweging zou plaats hebben, eenige maatregelen van voorzorg genomen, die echter van achteren bleken slechts gestrekt te hebben om de zaken te verergeren. Onder anderen was er een burgerwacht van veertig man geplaatst op de Botermarkt (24 Juny), waar men 't meest voor ongeregeldheden vreesde. En werkelijk, uit kleine oorzaken ontstond hier een rumoer, waarvan 't gevolg was, dat er met steenen naar de schutters gesmeten werd. De Colonel Willem van Loon gaf toen last, dat de Vendrig en een gedeelte der wacht het grauw met geweld uit een zou drijven; doch men weigerde zijn bevel te gehoorzamen, 't Gelukte hem echter, een twintig vrijwilligers bijeen te krijgen, en deze liet hij, toen goede woorden niet baten wilden, met scherp onder den hoop schieten, waardoor drie lieden gedood en eenige gekwetst werden. Nu verstoven de oproerigen wel, doch het schieten van burgers op burgers werd door velen afgekeurd. Het grauw, van de Botermarkt verdreven, stoof naar de naastbijgelegen pachterswoning, die terstond geplunderd werd; waarna de menigte, zich in onderscheiden hoopen verdeelende, naar de verschillende pachtershuizen trok, en overal hetzelfde tooneel van vernieling herhaalde, zonder dat de Schutterij zich genegen toonde, het te beletten. Eindelijk, toen de plunderaars, eens aan 't hollen, ook andere woningen begonnen te bedreigen, kwamen de Schutters in 't geweer, terwijl ook de Waag-, Bier- en Turfdragers van wapenen werden voorzien. Van toen af werd de moedwil gestuit, het verdere plunderen belet, en eenige oproermakers gevat. Twee hunner, een tuinman en een vischvrouw, beticht van de meeste plundertochten te hebben aangevoerd, werden voor Schepenen gehoord, ter dood veroordeeld, en 's anderendaags uit de Waag op den Dam opgehangen. De Dam was, als te denken viel, zwart van toeschouwers. Nu gebeurde het, dat eenige burgers, de ronde gedaan hebbende, door den Vijgendam opkwamen, en, zich hier door de menigte gestuit vindende, met los kruit schoten, om zich een doortocht te banen. Dit verwekte een geweldigen schrik onder den hoop, die nu den Dam opdrong; 't geen den Burgerkapitein, die voor de Waag stond, aan een hernieuwing van 't oproer deed denken. Ongelukkig gaf toen ook deze last tot vuren, en daar de geweren zijner manschap met scherp | |
| |
geladen waren, werden verscheiden lieden getroffen, en drong de menigte, van schrik overmand, tusschen de beide vuren uit, naar de zijde van het Damrak. Dit had ten gevolge, dat velen in 't gedrang vertrapt werden, te water raakten, of later aan de ontsteltenis stierven. Dit betreurenswaardig geval was het laatste bedrijf van het oproer.
Op andere plaatsen had men de plundering voorkomen, door middel van onderhandsche overreding of bedreiging, en door een meer wakkere houding, waardoor het gemeen in toom werd gehouden.
De Prins was, terwijl dit alles voorviel, ziek, en men trachtte het gebeurde voor hem te verbergen, terwijl men in geschriften en gesprekken verbreidde, dat de Staten met zijn goedvinden de pachterijen zouden aanhouden, in spijt van allen tegenstand; zelfs was dit in twee publicatiën met zooveel woorden gezegd. Dan Willem IV was er verre van, zelf die wijze van heffing goed te keuren, en's daags na de Amsterdamsche plundering (25 Juny), deed hij, ofschoon nog niet geheel hersteld, ter vergadering van Holland een voorslag ter afschaffing der pachterijen. Nu keek men elkander vrij verbaasd aan; doch niemand dorst zich ten voordeele der zoo gehate heffing verklaren, en de afschaffing ging met eenparigheid door. Dan nu was de zwarigheid, hoe de inkomsten te heffen. Velen waren voor een hoofdgeld; anderen voor de inzameling der belastingen, zoo als zij bestonden, ten onmiddelijken behoeve van het Land, en de Prins gaf aan dit laatste de voorkeur. De ordonnanciën op 's Lands middelen werden herzien, en een stelsel van invordering door hoofdgaarders beraamd, dat met den aanvang van 1750 werd ingevoerd. - De schade, door de pachters geleden, werd hun uit 's Lands kas vergoed. Zij bedroeg voor Holland een som van ongeveer ƒ 300,000. -
In Drenthe en Utrecht waren reeds vroeger de pachterijen, even als in Groningen, ten gevolge van volksopschuddingen, afgeschaft. In Overijsel en Gelderland waren volksbewegingen voorkomen, doordien zich de Regenten zelve genegen toonden, de pachterijen te laten varen. In Zeeland alleen bleven die gehandhaafd, en werd de rust niet gestoord.
Schoon er, na het teekenen der preliminairen te Aken, nog veel te vereffenen viel, kwam het echter dit jaar tot een vrede (18 Oct.), waarbij de Staat terug bekwam, wat Frankrijk genomen had, en de Barrière in de Oostenrijksche Nederlanden hersteld werd. Pruisen alleen behield Silezië, zijn verworven roof.
Het afschaffen der Pachterijen was een zegepraal geweest, door de Gemeente op hare Regenten behaald; doch de geschiedenis van alle landen toont aan, dat niets voor de rust en goede orde van een Staat noodlottiger is, dan wanneer veranderingen, ook zelfs ten goede, door den volkswil aan de Overheden worden afgeperst; en daarom doen die Overheden ook altijd wijzer, wanneer zij het ver- | |
| |
langen der meerderheid weten te raden en te voorkomen, en niet afwachten, dat het zich op een gewelddadige wijze openbare. Immers de menigte, eenmaal bemerkende, dat zij slechts heeft te schreeuwen en oproer te maken, om haar zin te krijgen, ziet het toegeven aan hare wenschen als zwakheid aan, en vordert telkens meer, tot dat de Overheid, van inwilliging tot inwilliging komende, niet meer in staat is, eenig gezag te bewaren; zonder welk gezag toch geen regeering en alzoo ook geen orde en rust bestaat. Te dezer gelegenheid sloeg vooral de Regeering van Amsterdam een geheel verkeerden weg in, en in plaats van nieuwe klachten en eischen te voorkomen, door de posterijen, die reeds zoo lang tot een steen des aanstoots hadden gestrekt, aan 't Land te brengen, verklaarde zij die ten eeuwigen dage aan de Stad te zullen houden. Dit besluit veroorzaakte hevige afkeuring bij de burgerij, en er werden talrijke geschriften verspreid, waarin men aandrong op herstel der keuren en voorrechten, op de verkiezing van den krijgsraad en van de vroedschappen door de burgers, op het overgeven der posterijen aan den Prins, op het verkoopen der ambten, enz. Voorts werd aan de Regenten, in verscheiden blauwboekjens, onverstand, oneerlijkheid, of verraad te laste gelegd. Men hield bijeenkomsten tot het beramen van maatregelen, om de Regeering gestraft, althans afgezet te krijgen. De Burgemeesters, zich hieraan gelegen latende liggen, ontboden en berispten zekeren chirurgijn, Bockelman genaamd, die met zijn zwager Gemmenich, en Rousset, schrijver van politieke bladen, het ontwerp had opgesteld. Doch nu deden sommige Schutters een stouten stap, en namen bezit van de oude Kamer der Schutterij in den Schutters-Doelen, zijnde een stadsgebouw, doch door de Regeering tot een logement verhuurd. Zelfs de leden van een Lettergenootschap, juist in die kamer vergaderd, werden genoodzaakt te vertrekken. - In dezen Doelen vloeide nu de burgerij in grooten getale te zamen, en door Gemmenich werd een voorstel gedaan om Commissien te benoemen, ten einde over de punten te beraadslagen, waarvan herstel werd verlangd; - doch de vroeger reeds genoemde Raap toonde aan, dat hiermede slechts tijd verloren zou worden, en deed een verzoekschrift teekenen, bij 't welk het afstaan der Posterijen aan den Prins, het begeven der ambten alleen aan burgers, en het herstel der voorrechten en vrijheden van Gilden en Schutterijen, gevorderd werd. - Dit rekest, aan de huizen rondgebracht, vond ontzachlijk veel teekenaars, en werd toen bij afschrift aan de Burgemeesters ingediend, maar 't oorspronkelijke aan den Prins gebracht.
De Vroedschap, het verzoekschrift in overweging genomen hebbende, verklaarde op het punt der posterijen en dat der ambten met den Prins in nader overleg te zullen komen, en beloofde ook de voorrechten der Gilden, voor zooverre die op oude herkomsten gegrond waren, te zullen bewaren, doch wees al 't overige, als een nieuwigheid, van de hand. Weinig voldeed dit antwoord den Doe-
| |
| |
listen, gelijk men de in den Doelen vergaderden noemde, nu te machtiger, naar mate het talrijke Scheepstimmermansgild hun was toegevallen; zij vorderden nu volkomen toestemming op hun verzoekschrift, die dan ook (27 Aug.), eerst door Burgemeesteren, daarna door den geheelen Raad, gegeven werd; - doch tevens besloot de Raad, vrijwillig afstand te doen van de Regeering, en de Posterijen op te dragen aan den Prins. Eerlang kwam deze te Amsterdam met een machtiging der Staten, om de rust te herstellen,
Vooraf hadden de meeste Wijken gemachtigden benoemd, om te raadplegen, wat men den Prins verzoeken zou; terwijl van den anderen kant verklaringen werden opgesteld door de zoodanigen, als niet met de Doelisten instemden, en betuigden, dat zij geen verandering in de Regeering begeerden. Het teekenen dezer verklaringen werd echter gestuit door een optocht van 1500 scheepstimmerlieden, of Bijltjes, gelijk men hen placht te noemen, die de stad doorkruisten en de onderteekenaars bedreigden.
De Prins kwam nu in de stad, zijnde buiten de hoort door Raap en zijn aanhang begroet, en door 3 à 4000 Bijltjes ingehaald (2 Sept.). Vier dagen later veranderde hij de Regeering; de vier Burgemeesters werden door nieuwe vervangen, 19 van de 36 Raden behouden, en het verder getal uit de aanzienlijkste kooplieden en burgers aangevuld. Ook de Oud-raad werd, op het aandringen der burgers, ontslagen. - Over den Krijgsraad was meer te doen. Het scheen gevaarlijk, dien geheel buiten allen invloed der Regeering te stellen, en daardoor een lichaam te scheppen, dat niet onder, maar tegenover de Regeering stond. Zelfs Gemmenich en Raap begonnen dit te beseffen, en raakten daardoor bij den grooten hoop verdacht en hun invloed kwijt. Eenige Doelisten, vernomen hebbende, dat de Prins van meening was, twee van de vijf Colonels en eenige Kapiteins uit de vorige Regeering te nemen, begaven zich 's nachts naar 't Oudezijds-Heeren-Logement, waar de Prins zijn verblijf hield (9 Sept.), deden hem wekken, en hielden hem de begeerte van 't volk om een vrijen krijgsraad nadrukkelijk voor. - De Prins gaf nu den volgenden dag verlof tot zulk een krijgsraad, uit de officieren der Compagnien gekozen, die de vijf Colonels zouden kiezen. Bij deze verkiezing ging 't vrij onstuimig, en op verscheiden plaatsen werd men handgemeen, en moest de trom geroerd worden. Ook duldde men niemand onder de officieren, die ook maar in de verte aan de oude of nieuwe Regenten vermaagschapt was; waardoor verscheiden Kapiteinen, die de verandering hadden helpen doordrijven, uit hun bediening geraakten. De Prins verklaarde, dat dit geheele bedrijf tegen zijn meening en op een onbehoorlijke wijze geschied was, doch dat hij het eenmaal gebeurde wilde gedoogen en goedkeuren. Hiermede verliet hij Amsterdam, waar de rust nu weder eenigsins hersteld was. - Maar de wrok bleef over en weder bestaan. Als een kenmerk van den tijd verdient aangemerkt, dat de ontsla- | |
| |
gen Regenten een tijd lang niet naar de kerk gingen, omdat nog niet door de tegenwoordige Vroedschap bepaald was, of zij er hun gewone plaatsen zouden kunnen bekleeden; - waartoe echter tegen 't einde van 't jaar besloten werd.
De Doelisten raakten sedert in minachting, zoo zelfs, dat Rousset, die te voren door den Prins tot geschiedschrijver was benoemd, weder als zoodanig werd ontslagen, en hem later de stad werd ontzegd; terwijl, toen Raap zes jaren later overleed, zijn begrafenis door 't volk werd gestoord.
De Regeering werd nu evenzeer veranderd te Haarlem (1 Oct.), voorts te Leiden (18 Oct.), waar het grauw begonnen was, het koffiehuis, in 't welk de Gecommitteerden uit de burgerij hun verzoek schriften opstelden, met plundering te bedreigen, en toen de Regenten zelf te plunderen (24 Oct.); - daarna te Rotterdam en te Gouda (1 Nov.), waar de Burgerij zich eerst meester had gemaakt van poorten en wallen, en toen verandering van regeering verzocht; - en voorts in de meeste steden van Holland en Westfriesland. - Ook geschiedde de verandering in de overige Provincien, en zelfs werd in Friesland een nieuw Reglement ingesteld (Dec.), en 's Prinsen gezag daarbij uitgebreid; terwijl in de Ommelanden een soortgelijke verandering door de burgers en gewapende boeren, tegen wil en dank der machtige Regenten werd bewerkt.
Eindelijk was nog op het einde van 't jaar het Erfstadhouder- Kapitein- en Amiraalschap-generaal over Staats-Brabant, Vlaanderen, en Opper-Gelder, dat vroeger bij de algemeene Staten berustte, den Prins opgedragen geworden (1749); terwijl hij, in het volgende, door bewindhebberen zoo der Oost- als der West-Indische Compagnie bekleed werd met de waardigheid van Opper-Directeur en Goeverneur hunner maatschappijen
Zoo had dus Willem IV een gezag verworven, veel uitgebreider dan een zijner voorzaten. - Maar ongelukkig bezat hij, bij een uitmuntenden wil en een werkzamen geest, niet het doorzicht, om te weten wat de tijden vereischten, noch de kracht, geschikt om de Nacie, als 't ware, tot een nieuw leven te roepen. Hij meende, en zij, die tot zijn verheffing hadden medegewerkt, meenden 't met hem, dat met die verheffing alles gewonnen, en de omwenteling voltooid was; terwijl daarmede integendeel een nieuwe staat van zaken had moeten aanvangen. Zoowel hij als de burgerijen, die hem aan hun hoofd hadden geroepen, meenden, het kwaad, waarover zij klaagden, in de personen te moeten zoeken, terwijl het vooral ook in de instellingen gelegen was. De oude Regenten waren, ja, grootendeels door nieuwe vervangen; doch de aard en omvang hunner regeering bleef dezelfde, en de nu op 't kussen gekomen personen sloten zich bij hunne voorgangers aan, om het aristocratische stelsel, waarbij deze zich zoo wel bevonden hadden, op gelijke wijze voort te zetten. De Prins bovendien zag | |
| |
zich gedwongen, in veel opzichten die oude geslachten te ontzien, wier leden, in alle Lands- of Stadsbetrekkingen geplaatst, niet zonder geweldige schokken en een geheele hernieuwing aller instellingen, van hun invloed zouden hebben kunnen beroofd worden. Het kon dus niet anders, of, in plaats van het Hoofd der Regeering, moest hij eerlang de Dienaar der Regenten worden, en de Burgerij, die, teleurgesteld in haar te lichtvaardig opgevatte verwachtingen, daarbij meer en meer ingenomen met de demokratische denkbeelden, welke men thans, voornamelijk in Frankrijk, begon te prediken, verloor langzamerhand die innige verknochtheid en liefde, welke zij aan het Huis van Oranje toedroeg, en werd rijp voor de omwenteling, die het laatste dezer eeuw kenmerkte.
Voor 't oogenblik was de rust nu hersteld, daar de welgezinden alom de handen in een geslagen hadden tot beteugeling van het oproer; maar het gevolg daarvan was geweest, dat oude en nieuwe Regenten zich vereenigden, om alle tegenkanting aan hun gezag als hoogst strafbaar af te schilderen, dat de Prins in alles gekweld en gedwarsboomd werd, en dat de ontmoedigde Burgerij zich verplicht zag, vooreerst in de miskenning van haar rechten te berusten.
Een ontzettend bewijs van de aanmatiging, die de Overheden, zelfs in kleine plaatsen, zich bleven veroorloven, levert het voorval op, dat omtrent dezen tijd te Steenwijk plaats had. Hier was, al voor een geruimen tijd, geschil ontstaan tusschen de Regeering en den Kerkeraad over het beroepen van een predikant. Om den beroepen predikant te weren, verminderde de Regeering de jaarwedde, zoodat de man, dien men gewenscht had, bedankte. De Kerkeraad daarentegen wilde den candidaat der Regeering niet op de voordracht plaatsen, en zoo sukkelde men eenige jaren voort. Dan, met de aanstelling van den Prins tot Stadhouder, begon de partij van den Kerkeraad, die bij de Staten van 't Gewest geen heul gevonden had, moed te vatten; een verzoekschrift, waarin herstel van het bovengenoemde en van veel andere bezwaren werd verzocht, werd bij de Regeering ingediend, en, toen deze er geen acht op sloeg, bij den Prins. Ter gelegenheid dat men zich overal in den wapenhandel oefende, werd door de Burgers een Compagnie opgericht, die uit louter Oranjegezinden bestond, en aan wier hoofd zekere Fledderus, een koopman, gesteld was; de Regeering richtte een vendel daar tegen op, en dit gaf aanleiding tot dadelijkheden, waarbij o.a. het dochtertjen van Fledderus werd gekwetst.
Ondertusschen had de Prins het zoo even gemelde verzoekschrift, 't welk hem door Fledderus en door een advokaat, Tuttel genaamd, was aangeboden geworden, in handen gesteld van de Magistraat van Steenwijk, om er op te berichten. Hierop liet deze Fledderus vastzetten, en wel zonder toegang, als crimineel beschuldigde. Daar de Prins op de deswegen gedane klacht niet dadelijk beschikte, maar | |
| |
de zaak ten onderzoek aan de Staten van Overijsel beval, haastte men zich bij de Regeering van Steenwijk, haar uit haar geheel te brengen, zette ook Tuttel en andere leden der Oranje-Compagnie vast, veroordeelde Fledderus op de nietigste gronden ter dood, en hing hem op (25 April); terwijl te gelijk de schrik een aantal personen de vlucht deed nemen. Maar nu klonk het geval door 't geheele Land, de Prins kreeg er kennis van, en deed de zaak door Gemachtigden onderzoeken, eer nog de overige gevangenen het lot van Fledderus ondergaan hadden. Dit had hunne in-vrijheid-stelling ten gevolge, en daarbij een nieuw reglement op de Regeering, het ontbinden der beide compagniën, de vernietiging van het vonnis tegen Fledderus, die in zijn eer hersteld en met luister begraven werd, en eindelijk de afzetting en vervanging der geheele Regeering.
De Raadpensionaris was inmiddels voortdurend aan het roer gebleven, tot groote ergernis der Prinsgezinden; en het was eerst nu (3 Mei), dat de Prins zich liet overhalen, om zijn ontslag te bewerken, terwijl ook tevens Van Hoey, die meer dan 20 jaren Gezant te Parijs was geweest, werd teruggeroepen. In de plaats van Gillis werd aangesteld Mr. Pieter Steyn, burgemeester van Haarlem, die als rechtschapen, werkzaam, en stadhoudersgezind werd aangemerkt; doch, in plaats van een krachtige poging te doen om, met en door dezen, de leiding in de Staten van Holland te bekomen, waar alles op aankwam, bleef Willem IV nog steeds den niet voorzichtigen wensch koesteren, om zich door een toegeeflijkheid, waarvan men tegen hem misbruik maakte, met de tegenpartij te verstaan.
Hoezeer de nieuw ingevoerde verordening der belastingen of zoogenaamde Collecte, die de heffing door de Pachters had vervangen, den burgerijen naar den zin was, gaf zij echter ongenoegen aan het gemeene volk, dat zich, met de afschaffing der pachterijen van alle belastingen ontslagen waande. Doch vooral ontstond er opschudding, toen er, om te voorzien in het tijdelijk ongerief der schatkist bij den overgang van het eene stelsel tot het andere. welk laatste eerst in 1750 kon ingevoerd worden, een hoofdgeld moest worden gevorderd. De onwilligheid hiertegen was op verscheiden plaatsen zeer groot, en vloeide zelfs over op de Collecte. Te Haarlem ontstond deswege een nieuwe beroerte, waarbij de Regeering zich lijdelijk gedroeg. De burgers kwamen bijeen, en stelden een verzoekschrift op aan den Prins, waarbij deze uitgenoodigd werd, Opperfinancier van Haarlem te worden, en tevens werd aangedrongen op het wegblijven van hoofdgeld en Collecte, alsmede op het verkoopen der ambten, waaruit, naar men meende, het te kort zou te vinden zijn (1750). Er werd nu (4 Jan.) krijgsvolk naar Haarlem gezonden, dat, aan de poort tegengehouden, met geweld moest binnendringen, en toen, op de markt gekomen, op de burgers, die zich nog verzetten wilden, vuur gaf, waardoor een drietal der oproerlingen vielen. Twee | |
| |
hunner werden later bij de beenen aan de galg gehangen, en de orde sedert hersteld. - Te Amsterdam en te Rotterdam dienden de wijnkoopers vertoogen in tegen het invorderen der belasting op den wijn bij Collecte, en weigerden den van hen gevorderden eed te doen, dat zij 's Lands rechten niet zouden verkorten. Te Amsterdam echter gaven zij toe, doch te Rotterdam bleven zij zich verzetten, waardoor er de wijnhandel geheel stil stond; alzoo geen handelaar in- of uitslag-briefjens bekomen kon: tot dat eindelijk een hunner zich liet overhalen tot het doen van den eed, waardoor hij dadelijk de handen vol had met het afleveren van wijn, niet zonder groote ergernis zijner medehandelaren, Het grauw, door eenige wijnkoopersknechts opgezet, plunderde zijn woning en pakhuizen; doch werd door de Schutters uiteengedreven: - waarna ook door de overige wijnkoopers de eed werd afgelegd.
De Prins, afgetobt door de gedurige beslommeringen en moeilijkheden, en vreezende, dat, zoo hij plotseling kwam te overlijden, de Franschgezinde partij weder het hoofd opsteken, en alles op losse schroeven staan zou, achtte het niet genoegzaam, dat door een bepaling in 't Regentschap voorzien was, maar begreep, hoe er ook gezorgd moest worden, dat het krijgsbestuur, in zoodanig geval, aan achtbare handen werd toevertrouwd. Hij meende hieraan te voldoen, door aan de Staten-generaal voor te slaan het aanstellen van den Hertog Lodewijk Ernst van Brunswijk-Wolfenbuttel tot Veldmaarschalk, en door bij dezen de belangen van zijn Huis aan te bevelen. De Hertog was een man, bekwaam in krijgs- en staatszaken, vrij van geldzucht en gierigheid; hij had zich jaren lang loffelijk in Oostenrijkschen dienst gekweten, en was bij het Hof van Weenen zeer gezien. Hij werd, na herhaaldelijk de hem aangeboden eer te hebben afgeslagen, door de Staten-generaal tot Veldmaarschalk benoemd (2 Nov.) op een jaarwedde van f 20,000, die verdubbeld werd tot schadeloostelling voor de voordeelige betrekking, die hij aan 's Keizers Hof verloor. Hij kwam op het einde van 't jaar in den Haag (15 Dec.), waar hij sedert geregeld twe emalen 's weeks de bijeenkomsten over de buitenlandsche aangelegenheden bijwoonde.
Doch ook in andere opzichten poogde de Prins eenige gepaste middelen in 't werk te stellen, als ten nutte des Lands zouden strekken, en inzonderheid om de welvaart te doen herleven. De Koning van Pruisen, sedert 1744, na den dood van den kinderloos gebleven Vorst, in 't bezit van Oostfriesland gekomen, had te Embden een Oost-Indische Compagnie opgericht, 't geen men hier niet zag te keeren; en Engeland richtte een Maatschappij van Britsche visscherij op, met het oogmerk om zich allengs de walvisch- en haringvangst toe te eigenen, die tot nog toe in onze handen waren; waartegen men niet anders doen kon, dan maatregelen te nemen om te beletten, dat Hollandsche visschers en Groenlandsvaarders in Engelschen dienst overgingen; | |
| |
doch die maatregelen konden het kwaad niet stuiten, en het verval van beide visscherijen liet zich eerlang voorzien. Dit alles, en de teruggang van scheepvaart en wezentlijken handel, deden den Prins in ernstige overweging nemen, wat tot herstel kon dienen. Niet slechts wendde hij, in overleg met den kundigen Amiraal Schrijver, pogingen aan tot verbetering van het zeewezen, maar ook liet hij de oorzaken, die de opkomst en het verval van handel en nijverheid hadden te weeg gebracht, opzettelijk onderzoeken, en deed voorstel op voorstel om den bloei daarvan te bevorderen; doch, te weinig op eigen doorzicht vertrouwende, dorst hij niets doorzetten, en zoo bleef alles genoegzaam steken. Hij verbond zich en de zijnen, geen andere dan inlandsche stoffen te bezigen, en beval dit ook anderen aan; doch zijn voorbeeld vond weinig navolging. Ook waren de weverijen reeds meestal naar buiten 's Lands verplaatst, en de vervallen fabrieken werden niet weder opgericht. Voorts, daar overal inkomende rechten geheven werden, stelde de Prins voor, een porto-franco, of vrijhaven, op te richten, waar niemand eenige lasten zou te betalen hebben. Dit voorstel werd door de kooplieden sterk ondersteund; doch de Fabrieken deden er vertogen tegen, en zoo bleef de zaak sleuren, terwijl de Prins het eind der geschillen niet beleefde. Afgetobd en vermoord door nutteloozen arbeid, werd hij, na vergeefs baat bij de wateren van Aken te hebben gezocht, door koortsen aangetast, die hem in veertigjarigen ouderdom uit het leven rukten (10 Oct.). Hij stierf als offer zijner werkzaamheid ten behoeve van 't Vaderland. Godvruchtig, milddadig, al te toegeeflijk, ofschoon nimmer laag, jegens zijn vijanden, was hij, ja, als staatsman niet voor de zware zaak berekend, die hem was opgelegd, maar als Vorst door weinigen in braafheid geëvenaard.
|
|