| |
Tweede hoofdstuk.
Gevolgen van 's Prinsen dood. - Geboorte van Willem III. - Willem Frederik, Stadhouder van Stad-en-Landen. - Beschikkingen door de Staten van Holland genomen. - De betrekking van Eerste Edele bij de Staten van Zeeland afgeschaft. - Groote Vergadering. - Gezanten van het Parlement. - Verdrag van Cromwell. - Uitrusting ter zee. - Verachterde toestand van het Zeewezen.
(1650). Het sterven van den Prins onder zoodanige omstandigheden kon, bij het overwicht dat hij aan zijn partij gegeven had, | |
| |
met een omwenteling worden gelijk gesteld. De Republiek bevond zich plotseling in een toestand, waarin zij, sedert haar oprichting, niet had verkeerd, 't Was nog niet gebeurd, dat een Stadhouder overleden was, zonder een zoon of broeder na te laten, bekwaam om zijn plaats te vervullen. Willem II liet alleen een weduwe achter die wel zwanger was, doch van welke men natuurlijk niet weten kon, of zij een zoon dan wel een dochter ter wereld zou brengen. En juist deze omstandigheid belette de Stadhoudersgezinden, Graaf Willem Frederik tot opvolger van zijn neef voor te dragen, gelijk zij anders wellicht gedaan zouden hebben, en verwekte dus dadelijk een strijd tusschen de belangen van den Graaf en van het nog ongeboren wicht.
Terstond na het overlijden van den Prins vergaderden de Algemeene Staten, om te beraadslagen, wat in dit noodlottig tijdsgewricht moest geschieden. Men bepaalde er zich voorloopig toe, om aan de Provinciën van het gebeurde kennis te geven, met verzoek van nieuwen last, en om den Veldmaarschalk van Brederode en allen bevelhebbers van vestingen aan te schrijven, goede zorg te dragen, en zich trouw te betoonen aan den eed, der Generaliteit gedaan.
In Holland besefte de aristokratische partij terstond, dat het oogenblik daar was, om zich onbelemmerd en volkomen te ontwikkelen. Van een Stadhouder verlost, die zich niet aan hare inzichten had willen onderwerpen, verlangde zij nu ook van het Stadhouderschap te worden bevrijd. Bij de Gewestelijke Staten, oorspronkelijk slechts afgevaardigden der Edelen en Gemeenten, en, wier latere machtsvergrooting toch altoos eenigsins in bedwang was gehouden door het Algemeen Bewind der Republiek, moest, dus begreep men, voortaan de bron en de oefening van alle gezag zijn. Geen Stadhouder, geen Kapitein-generaal der Unie meer; elke hooge bediening waardoor de vrije en onbepaalde macht der Gewestelijke Staten belemmerd kon worden, moest worden afgeschaft. - Het doel moest bereikt: en daartoe begrepen de Staten van Holland, dan ook dadelijk bijeen te moeten komen. Dordrecht herstelde oogenblikkelijk den oud-burgemeester De Witt in zijn waardigheden. Delft, Haarlem, en Medemblik deden 't zelfde ten opzichte van Duist, de Waal en de overige Heeren, die op Loevestein hadden gevangen gezeten; en, schoon Amsterdam de vormen wat meer in acht nam, en aan de Bickers slechts na verloop van eenigen tijd hun stads-bedieningen teruggaf, woonde Cornelis Bicker, zoo wel als de zes Heeren uit de voornoemde Steden, de vergadering als Afgevaardigden bij.
Het eerste wat men begreep te moeten doen, was, zich van het opperbewind der Algemeene Staten te ontslaan. Dit kon echter niet zonder medewerking der overige Provinciën geschieden; doch dewijl Holland weinig te verwachten had van de afgevaardigden ter Algemeene Vergadering, die de jongste maatregelen, door den Stad- | |
| |
houder genomen, hadden ondersteund of althans beaamd, stelde het aan de Staten-generaal voor, een buitengewone en zoogenaamde Breede Vergadering te beschrijven, en alle zaken in den tegen woordigen vorm te laten, ‘tot dat daarop nader besluit genomen werd bij de Provinciën’. In het oorspronkelijk ontwerp had, ter geruststelling der Stadhoudersgezinden, gestaan: ‘tot aan de bevalling der Princes’; doch men had deze woorden, uit aanmerking dat zij een soort van stilzwijgende verbintenis inhielden, door de vroeger gemelde laten vervangen. Voorts verzekerde Holland, oprechtelijk gezind te zijn, om den Godsdienst overeenkomstig de Synode van Dordrecht te handhaven, de Unie na te komen, en de krijgsmacht volgens de beraamde punten te onderhouden. - Tevens vaardigde het Bezendingen af naar elk der overige Gewesten, ten einde overal de baan effen te maken, en de gemoederen tot zijne inzichten te stemmen.
(14 Nov.). Vóór het vertrek dier Afgevaardigden was de Princes reeds bevallen, en wel van een zoon, die op 15 January 1651 gedoopt, en Willem Hendrik genaamd werd. De klokken werden in den Haag geluid, en de gemeente toonde groote blijdschap, niet anders denkende, of er was een opvolger van Willem II geboren. De Princes-weduwe van Frederik Hendrik (Amalia van Solms), haastte zich, aan de Provinciën te schrijven, om haar kleinzoon aan te bevelen, wanneer over het Stadhouderschap zou geraadpleegd worden. Intusschen vond zij in haar verzoek bij niemand steun; noch, als van zelf sprak, bij Holland, noch bij de overige Provinciën, die weldra Holland zochten te believen, nu het zich omtrent de punten van Unie en Krijgsmacht zoo handelbaar betoonde; noch bij Graaf Willem Frederik, die voor zich zelf de betrekkingen van den overleden Prins verlangde, en daarom Holland vleide; noch bij den Veldmaarschalk Brederode, die - in weêrwil hij eerst met Anna van Nassau, en later met een zuster van de Princes-weduwe getrouwd was - terstond na den dood van Willem II de zijde der Staten van Holland koos, en, evenzeer als Willem Frederik en als Graaf Maurits van Nassau-Siegen, zich voor de opengevallen betrekkingen aanbeval. Men kan begrijpen, hoezeer deze baatzuchtige verdeeldheid der Stadhoudersgezinden de tegenpartij in de hand werkte.
De Provinciën gaven aan de uitnoodiging van Holland gehoor, door zich te wachten voor elk besluit, dat op de gemeenschappelijkheid der aanstaande beraadslaging inbreuk maken kon. Alleen Stad-en-Landen verkoos dadelijk Graaf Willem Frederik tot Stadhouder, bewerende, dat men, uithoofde der aanhoudende oneenigheden tusschen Groningen en de Ommelanden, daar een man en niet een kind noodig had, en geen Luitenant-Stadhouder begeerde. Wijders was het, zoo zeî men er, voor de vrijheid beter, maar éénen Stadhouder te hebben.
In Holland echter ontzag men zich niet, veel gewichtige aange- | |
| |
legenheden vast te stellen, en terstond het bewind zoodanig te regelen, alsof er nooit weder een Stadhouder komen moest; even alsof dat alleen een zaak van huishoudelijk, niet van algemeen belang kon geacht worden. Men bepaalde, dat, terwijl de Steden te voren haar Wethouders benoemden, ter keuze van den Stadhouder, of, bij zijn afwezen, van het Hof van Holland, voortaan de Vroedschappen die zelve benoemen en kiezen zouden; terwijl, indien zij dat niet verlangden, het door de Staten of hun Gecommitteerde Raden geschieden zou: 2. dat het begeven van alle ambten aan de Staten zou staan, uitgenomen die, waarvoor andere Collegiën het recht hadden: 3. dat het recht van gracie (of kwijtschelding van straf) voortaan alleen bij de Staten zou berusten. Voorts eigenden dezen zich 4. het Opperhoutvesterschap, en 5. het Rectoraat der Leidsche Hoogeschool toe. Eindelijk 6. werd de Garde of lijfwacht van den Prins de Garde van de Staten van Holland Zij hadden dus, gelijk men ziet, al de eigenschappen der Soevereiniteit aan zich getrokken.
Die bepalingen, waardoor de Stadsoverheden zich zelven benoemden en in zich zelve voortleefden, waren echter niet overal naar den smaak der bevolking, die zich tot een staat van afhankelijkheid gebracht zag van hare door vermogensomstandigheden, en onderlinge verstandhouding, haar boven 't hoofd gewassen medeburgers. Te Dordrecht en in den Brie hadden dan ook werkelijk opschuddingen plaats, om welke te stillen de Heer van Brederode met eenige Gemachtigden derwaarts trok: en door het gevangenzetten en verbannen van enkelen werd de menigte tot rust gedwongen.
In Zeeland was, op den dag zelf dat de jonge Prins geboren werd, zijn vertegenwoordiger als Eerste Edele uit de Ridderschap geweerd, en tevens al de waardigheden, die hem toekwamen, vernietigd of vervallen verklaard. Eenige Zeeuwsche edelen poogden hierop, in zijne plaats, zitting te bekomen ter vergadering van de Staten van Zeeland, opdat daar de Ridderschap, en dus het platteland, vertegenwoordigd zou worden; doch dit vond geen ingang: de Steden, wier gezag merkelijk was toegenomen, verlangden dit met niemand te deelen, en sloten de Ridderschap buiten. Voorts bepaalde men omtrent de verkiezing der Stadsoverheden hetzelfde als in Holland: ja, ofschoon de Prins in Vere en Vlissingen de Wethouderschap niet als Stadhouder, maar als Markgraaf aangesteld had, trokken de Staten ook dit aan zich, als behoorde het tot het nu vervallen Stadhouderschap. Te Middelburg daarentegen deed men pogingen, om de door den Prins aangestelde Wethouders in de regeering te houden: 't geen bij de Middelburgers - van ouds weinig Oranje-gezind, uit hoofde der begunstiging van Arnemuiden door Willem I - een geweldigen opstand ten gevolge had: de huizen van eenige Prins-gezinden werden geplunderd, en de benoeming der Vroedschap geschiedde naar den zin der tegenpartij. In Gelderland, | |
| |
Groningen, en Utrecht trokken ook de Steden het verkiezen der Overheden, voor zoo verre dat er niet reeds in gebruik was, aan zich.
(1651). Intusschen was de dag genaderd, waarop de Groote Vergadering zou plaats hebben (18 Jan.). Zij kwam bijeen in de groote zaal van 't Hof in den Haag, en bestond uit ruim driehonderd afgevaardigden; want hun gewoon getal was vermeerderd geworden met een aantal leden, bepaaldelijk voor deze gelegenheid benoemd, en daaronder veel jonge lieden, meest voorstanders van nieuwigheden, op wier medewerking Holland rekende, 't welk overal gekuipt had voor zijn belang. Pibo van Donia, afgevaardigde van Friesland, opende met een korte aanspraak de Vergadering: waarna de Raadpensionaris Cats namens Holland verklaarde, dat het kiezen van een nieuwen Stadhouder en Kapitein-generaal onraadzaam scheen, en dat men een regeeringsvorm moest aannemen als de oudste Republiek, die der Hebreën, gehad had; welke Hebreën gedurende omtrent 450 jaren nooit een vasten Goeverneur of Kapitein-generaal gesteld, maar voor elken tocht een Veldoverste gekozen hadden. - Behalve dat de uitdrukking niet volkomen juist was, daar de meeste Richters in Israël opgeworpen krijgshoofden waren, had de goede man er wel bij mogen herinneren, hoe deerlijk - naar de overlevering - den Israëlieten dat gemis van een bepaald Hoofd vaak te staan was gekomen, en hoe zij, nu eens door uitheemsche volkeren onderdrukt, dan weder door binnenlandsche oneenigheden verzwakt waren geworden. - Voorts gaf hij nogmaals breed op van de gezindheid van Holland, om de drie hoofdpunten - Unie, Religië, en Milicie - te onderhouden; alleen er, wat het laatste betreft, bijvoegende, dat de troepen voortaan niet verplaatst zouden worden zonder verlof der Provincie, waar zij gezonden werden; dat zij gelegerd zouden worden in de Provincie, die ze betaalde, en aan welke de begeving der hooge krijgsambten staan zou, en dat zij eed zouden doen niet slechts aan de Generaliteit, maar ook aan de bijzondere Provinciën.
Hiermede liep deze eerste samenkomst af. Gelderland zweeg op het voorstel van Holland; wel had het Kwartier van Zutfen op de verkiezing van een Kapitein-generaal en van Stadhouders gedrongen; maar de Steden, benevens de Kwartieren van Nijmegen en de Veluwe en eenige Edelen, waren van een ander gevoelen. Utrecht en Zeeland bepaalden er zich bij, voorziening te verlangen in de bezwaren, die de ontstentenis van een Stadhouder zou te weeg brengen; Friesland en Groningen ijverden zeer om de bediening van Kapiteingeneraal aan den jongen Prins op te dragen, met Graaf Willem tot Luitenant: zij beweerden, dat, volgens de Unie, de keus van provinciale Stadhouders verplichtend was. Holland deed hierop een nieuwen voorslag, strekkende om het stellen of niet stellen van Stadhouders aan het welgevallen van ieder Provincie te laten. Friesland bleef bij zijn gevoelen: doch men kwam op dit punt tot | |
| |
geen besluit, 't geen voor Holland het verkieslijkst was, wat gebeuren kon.
Wat de Religië betreft, hieromtrent verklaarden de Gewesten, de Synode van Dordrecht te handhaven; eerst stond er: beloofden, doch Holland wilde aan niets gebonden zijn. Eindelijk werd ook het punt der Milicie naar den zin van Holland geregeld.
Gedurende de vergadering waren er verzoeken van de Baanderheeren, Edelen, en Steden van Staatsbrabant, en van de Ridderschap en Eigengeërfden van het landschap Drenthe ingekomen, om als leden van de Hooge Regeering erkend te worden; en werkelijk, er was veel grond van billijkheid in dat verzoek. Wel was Brabant grootendeels door de wapenen gewonnen, en had oorspronkelijk geen deel van de Unie uitgemaakt; doch dit was ook in zekere opzichten het geval met Groningen, en met sommige gedeelten der andere Provinciën. En wat Drenthe betrof, het regeerde zich zelf als een onafhankelijk Gewest, en had evenveel aanspraak, om afzonderlijk vertegenwoordigd te worden, als Westfriesland. De Bewindslieden waren echter te naijverig op hun gezag, om met iemand te willen deelen, en de verzoekers werden afgewezen.
De Groote Vergadering stond nu op het scheiden (July), toen een onhandige, althans noodlottige daad van Cats aanleiding gaf, niet slechts tot het openscheuren van versche wonden, maar ook tot het door de daad bevestigen der beginselen, die Holland voorstond. Sedert geruimen tijd verlangd hebbende, van zijn ambt ontslagen te zijn, achtte hij, dat de afloop eener vergadering, waarin hij zulk een gewichtige rol had gespeeld, hem daartoe de glansrijkste gelegenheid verschafte. En zich nu wenschende van de hem vertrouwde stukken te ontdoen, leî hij het verzegeld geschrift van Willem II, waarvan in het vorige hoofdstuk gesproken is, en 't welk hem ter bewaring gegeven was, in de vergadering der Staten van Holland over. Hier beraadslaagde men nu, of men 't lezen zou of niet; tot het eerste werd besloten, en nu gaf de meerderheid terstond aan haar wrok en verontwaardiging lucht. Met tegenstemming van Leiden alleen werd besloten, het stuk te wederleggen, en de wederlegging bij de Groote Vergadering in te leveren: de Bezendingen, aan de Steden, in Juny van 't vorige jaar gedaan, te veroordeelen, als strijdig met de orde en vorm der regeering; de Staten der andere Gewesten te verzoeken, de besluiten van 5 en 6 Juny 1650 te willen verklaren voor nietig, en hun dankzeggingen, den Prins gedaan, in te trekken; en eindelijk werd bij besluit verklaard, dat de aanslag op Amsterdam en het aantasten der zes Heeren een toeleg was geweest op de vrijheid, hoogheid, en soevereiniteit der Provincie. Voorts werd het gedrag dier Heeren bij plechtige verklaring der Staten goedgekeurd. Ook onderzocht men, wie het geschrift gesteld had; en dit bleek de griffier Musch, schoonzoon van Cats | |
| |
te zijn geweest, doch die was in December des vorigen jaars reeds overleden en kon er dus niet meer om bemoeilijkt worden. Maar nu riep men Aerssens ter verantwoording, omdat hij - op bevel trouwens van zijn Kapitein-generaal - de troepen tegen Amsterdam had aangevoerd, en den weg ter bepaling van den tijd der marschen afgereden, en dus opgenomen had. Friesland, nu bezorgd, dat men Graaf Willem Frederik ook in de beschuldiging zou moeyen, deed een voorslag, dat er algemeene vergiffenis zou verleend worden. Deze voorslag ging bij de Generaliteit door, niet zonder merkelijk ongenoegen van Holland, en men beloofde, nu noch ooit te zullen gedenken aan hetgeen in het vorige jaar voorgevallen was (19 Aug.); terwijl de rezoluciën van 5 en 6 Juny 1658 verklaard werden, voor nietgenomen, nul, krachteloos en van onwaarde te worden gehouden, zoo als alles wat dien ten gevolge verricht en ondernomen was; met last, om de blijken en overblijfsels daarvan in de staatsregisters te schrappen. - Met oneindige moeite verkreeg Aerssens, door 't aanhouden van Friesland, van Groningen, en van de geheele Ridderschap van Holland, dat hij in de amnestie zoude begrepen worden, waarvan Holland hem uitgesloten wilde hebben, als willende de vrijheid behouden, om recht te doen waar het dit goedvond. Echter werd Aerssens, ondanks de amnestie, uitgesloten van de bijwoning der Staten-Vergadering. Nu ging men bij Holland nog verder, bedankte Amsterdam voor de in 't vorige jaar betoonde wakkerheid, en vergoedde het de gemaakte onkosten van verdediging, ten bedrage van f 54045: 10 st., terwijl men deze som gedeeltelijk terugvond door het vernietigen eener ordonnancie van ƒ 15068: 10 st., voor reiskosten ten behoeve van Gecommiteerden, die de Bezending in 't vorige jaar hadden uitgemaakt.
De Groote Vergadering werd spoedig daarna besloten (21 Aug.) met een aanspraak, die wederom door Cats gehouden werd; terwijl, tot viering van het verrichte, in al de Gewesten een plechtige dankdag gehouden, en door klokgelui en 't lossen van geschut groote vreugde aan den dag werd gelegd.
Onder de tegen Aerssens ingebrachte grieven behoorde ook, dat hij zich zou uitgelaten hebben tegen de Amsterdamsche Regeering wegens haar gehechtheid aan de republikeinsche partij in Engeland. Dat Aerssens er over gesproken had, was waar; doch ook, dat hij niet anders gezegd had, dan 't geen ieder bekend was, en ook door de Amsterdamsche kooplieden niet geloochend werd; maar de Regeering aldaar vond het nog geen tijd, om er voor uit te komen, en toonde er zich daarom gevoelig over als over lastertaal. - Men had in Holland, gelijk in een vorig hoofdstuk verteld is, reeds lang aangedrongen op het erkennen van de gezanten des Parlements; waartoe echter de Staten-generaal nog niet hadden kunnen besluiten, daar zij dit niet ten onrechte beschouwden als een beleediging voor den Koning, die hun bondgenoot, voor den Stadhouder, die | |
| |
zijn schoonzoon was, en voor alle gekroonde hoofden. Dit nam echter niet weg, dat de kooplieden, wien het vrij onverschillig was, of Karel I dan het Parlement in Engeland regeerde, mids zij slechts goede winsten deden, en die de Parlements-partij als de machtigste beschouwden, deze laatste met wapenen en voorraad ondersteunden. Maar, nu inderdaad Karel I onthoofd, zijn zoon Karel II, na een vruchtelooze poging, tot herovering der kroon beproefd, verslagen en naar Frankrijk geweken, en de Generaal Cromwell aan 't hoofd der zaken in Engeland geplaatst was, had het Parlement begrepen, het niet-erkennen zijner Gezanten euvel te moeten opnemen, en besloot nu, den Nederlandschen gezant Joachimi zijn afscheid te geven. De Staten van Holland hadden intusschen, reeds in de lente van 1650, Gerard Schaep, raad van Amsterdam, als afzonderlijken gemachtigde naar Engeland gezonden, met last om het Parlement te erkennen, en voor de bijzondere belangen van Holland zorg te dragen: - een handelwijze, die in der tijd mede niet weinig had toegebracht, om het misnoegen van Willem II tegen die Provincie, en tegen Amsterdam in 't bijzonder, gaande te maken. Intusschen kruisten eenige koninklijke schepen omtrent de Sorlings, en belemmerden den handel, dien Amsterdam met het Parlement dreef. Hierover waren klachten gevallen als over zeeschuimerijen, en de Luitenant-amiraal Tromp had last bekomen, om met een smaldeel daartegen te waken. Daar Tromp nu als zeer stadhoudersgezind bekend was, kreeg het Parlement achterdocht, alsof het uitzenden van dien zeevoogd strekte, om Karel II te ondersteunen; doch, door Holland hieromtrent gerust gesteld, besloot het, een tweede poging aan te wenden, om door de Staten-generaal erkend te worden: waarop het, nu Willem II overleden was en een andere politiek in de Republiek gevolgd werd, niet weinig hoop had. Het vaardigde derhalve in Maart 1651 een Gezantschap af, uit Olivier St. John en Walter Strickland bestaande, en 't welk met veel staatsie werd ingehaald, hoewel de Gezanten bij de burgerij weinig genegenheid vonden, ja zelfs door het gepeupel met den naam van ‘koningsmoorders’ gescholden werden. Na plechtig gehoor bij de Groote Vergadering verworven te hebben, openden zij een onderhandeling en stelden een plan voor, om de Vereenigde Provinciën met Engeland tot éénen Staat te doen samensmelten. Hier wilde Holland niet van hooren, te recht begrijpende, dat een dergelijke samensmelting van een groote met een kleine Mogendheid altijd ten nadeele der laatstgemelde moest uitvallen. Dit plan liep dus te niet, terwijl bovendien de Staten-generaal weigerden, zich met het geschil tusschen het Parlement en Karel II in te laten. Wel deden Holland en Zeeland al wat van hen afhing, om den Gezanten genoegen te geven, en werden deze plechtig op Stads kosten onthaald door de Regeering van Amsterdam; maar zij moesten niette-min vertrekken zonder iets gevorderd te zijn, en gaven natuurlijk een zeer ongunstig verslag van hun zending. Het Parlement, | |
| |
over deze teleurstelling gevoelig, gaf nu een Acte uit, ‘de Acte tot aanwas van Engelsche scheepvaart en koophandel’ genoemd, en bij ons sedert ‘Cromwells Tractaat’ geheeten, waarbij de invoer van vreemde voorwerpen van landbouw of nijverheid - op geringe uitzondering na - anders dan met Engelsche schepen, of met schepen van het land, waarin de goederen gemaakt of voortgebracht waren, verboden werd. Dit verbod was bepaald geschikt, om onzen handel te benadeelen; daar toch ons land bijna geen eigene voortbrengselen had, en het dus voornamelijk uitheemsche goederen waren, die op onze schepen vervoerd werden, en die voortaan daarmede niet meer in Engeland zouden mogen worden aangebracht.
Voorts werden twee oorlogschepen door het Parlement in zee gezonden, die onzen handel groote afbreuk deden. Cats, Schaep, en de Pensionaris van Middelburg, Van de Perre, werden nu naar Engeland gezonden (29 Dec.), om intrekking der Acte en de teruggaaf der schepen te verkrijgen; doch, in stede van hierin te slagen, moesten zij in tegendeel nieuwe eischen van Engeland aanhooren, daar dit aanspraak maakte op de uitsluitende heerschappij over de Britsche zeeen, en het recht om de Nederlandsche schepen in zee te doorzoeken. Ook werd de oude zaak van Amboina weder. opgehaald: en alles toonde genoeg aan, dat men oorlog zocht.
(1632). De Staten-generaal bepaalden nu, dat, ter beveiliging der scheepvaart, behalve de veertig schepen, die na den vrede van Munster in dienst waren gehouden, en zes-en-dertig, die in het vorige jaar in zee waren gebracht, er nog honderdvijftig zouden worden uitgerust, waarvan vijftig door de zoogenaamde Directiën en de overige honderd door de verschillende Amiraliteiten. Het was echter niet mogelijk, een zoo groot getal met den vereischten spoed te bekomen; en veel oorlogsvaartuigen waren afwezig, vooral in de Middellandsche zee, waar zij onzen handel tegen de Fransche kapers en de Barbarijsche zeeroovers beschermen moesten: men kreeg echter een niet gering getal bijeen, dat deels afzonderlijk, tot het geleiden van koopvaarders, deels vereenigd tot een vloot, in zee liep (Mei).
Tromp bevond zich aan 't hoofd van deze vloot, die ongeveer vijftig zeilen sterk was, en hem was last gegeven, in 't strijken der vlag naar zijn bescheidenheid te handelen: voorts de schepen dezer landen te beschermen en te hernemen, wanneer zij genomen mochten wezen, doch zich van vijandelijkheden te onthouden.
Men verlangde dezerzijds geen oorlog en was er ook niet op voorbereid. - De Britsche zeemacht was ontzettend toegenomen; het Parlement gaf ruim geld; het bestuur onder Cromwell kenmerkte zich door eenheid en veerkracht; het zeevolk werd steeds voltallig gehouden door middel van het pressen (d.i. het oplichten en tot den dienst dwingen van daartoe geschikte kerels); het oorlogsvolk was gewillig en dapper; en men had, in Blake, | |
| |
Monk, Ayscue en anderen, hoogst bekwame aanvoerders. - Dezerzijds daarentegen was de eenheid, door het gemis van een Amiraalgeneraal verbroken: de vijf Amiraliteiten stonden geheel op zich zelf, als leden van een lichaam waaraan het hoofd ontbrak; het bestuur der zeezaken, thans gedeeltelijk bij de Staten-generaal, gedeeltelijk bij de Provinciale Staten, gedeeltelijk bij de Amiraliteiten, miste het noodige verband, en kon de kracht niet hebben van het Engelsche; de Landgewesten waren onwillig en traag in het opbrengen der benoodigde gelden; en de Zeeprovinciën beschikten over de scheepsmacht zonder gemeenschappelijk overleg. De schepen waren kleiner en ranker dan die der Engelschen, voerden minder en lichter geschut en minder manschappen; ja, er waren vijftig schepen in de Engelsche vloot, beter dan het beste Nederlandsche schip. Men kende hier geen pressing, maar alleen vrijwillige werving; men bracht landsoldaten op de vloot, die aan de zee en het zeeleven niet gewoon, en er vaak geheel ongeschikt toe waren: in de behoeften, zelfs aan kruit en lood, werd niet naar behooren voorzien. Bij de trage opbrengst der benoodigde gelden gebeurde het, dat onder anderen de Amiraliteit van Amsterdam eens gedwongen werd, het werkvolk op de werf af te danken, en dat die van de Maas eens gedurende 13 maanden noch bevelhebbers noch matrozen betalen kon. Wel had men hoogst bekwame Vlootvoogden en uitmuntend zeevolk, doch onder de kapiteins velen, die den dienst niet verstonden, die lafhartig of onwillig waren. Het voordeel moest dus, zoodra er krijg ontstond, in den aanvang en zoo lang in deze gebreken niet voorzien was, geheel aan de zijde der Engelschen zijn.
|
|