| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Gevolgen van den Vrede van Munster. - Dood van Karel I van Engeland. - Zijn zoon door de Algemeene Staten als Koning begroet. - Doreslaer omgebracht. - Nieuwe begrippen aangaande het Staatsbestuur. - Twee partijen in den Staat. - Verdrag met Denemarken. - Oneenigheid over de afdanking van het krijgsvolk. - De Vice-amiraal De With in hechtenis genomen, - Twist over het Rechtsgebied. - Bezending aan de Hollandsche Steden. - Zes Heeren naar Loevestein gevoerd. - Onderneming op Amsterdam. - Besluit omtrent de afdanking. Rechtsgeding over De With. - Dood van Willem II.
De tachtigjarige strijd was volstreden; de volharding door een eervollen vrede bekroond; het eenmaal zoo machtige Spanje verzwakt en vernederd; de jeugdige Republiek roemrijk en sterk uit de worsteling voor den dag gekomen Bij binnenlandsche rust, bij toenemende welvaart en aanzien, schenen voor de Vereenigde Gewesten dagen van kalmen voorspoed te zullen aanbreken, waarin men, vreedzaam en ongestoord, de welverdiende vruchten van zoo vele en zoo zware opofferingen zou mogen inoogsten. En echter, kortstondig moest die hoop, onbevredigd die verwachting zijn. Deels de onvermijdelijke gevolgen van den gesloten vrede zelf, maar meer nog de verdeeldheid binnen 's Lands, waren oorzaak, dat de uitzichten op rust en kalmte, die men zich voorstelde, weldra te niet gingen, en brachten eerlang het Vaderland even nabij zijn verderf, als het in de meest benauwde dagen van den voleindigden krijg was geweest.
Na een zwaren en langdurigen storm blijft de zee, ook bij fraai weêr, nog een geruimen tijd grommen en koken; en even zoo moest er ook, na een zoo geweldigen en langdurigen oorlog, waarbij zooveel verschillende belangen geschokt, zooveel dingen uit hun verband gerukt, zooveel maatschappelijke toestanden van aard en gedaante veranderd waren, nog vrij wat gedaan worden, eer alle bezwaren weggenomen, alle eischen bevredigd, alle zaken op een vasten voet gebracht waren. Zoo - om slechts eenige voorbeelden op te noemen - | |
| |
verliep er nog een lange tijd, eer de afbakening der grenzen behoorlijk geregeld was; zoo nog zes jaren, eer de chambre mipartie, die de daarover rijzende geschillen beslissen moest, was opgericht; zoo bleef nog lang de politieke toestand der Meierij van den Bosch en der overige plaatsen, tot het teg nwoordige Noordbrabant behoorende, in 't onzekere, als die een Soevereiniteit op zich zelve begrepen te moeten uitmaken; terwijl daarentegen de Algemeene Staten van oordeel waren, dat zij als Wingewest moesten beschouwd worden; zoo waren er verscheiden steden, die aan vreemde Vorsten behoorden, en binnen welke nog altijd Staatsche bezetting lag; 't welk natuurlijk aanleiding tot botsing geven moest. Vergeefs poogde bijv. de Hertog van Nieuwburg ten opzichte van Ravestein, de Aartsbisschop van Keulen ten opzichte van Rijnberk, de Keurvorst van Brandenburg ten opzichte van Wezel, Rees, Emmerik, en Gennep, de Staten te bewegen, hun krijgsvolk uit die steden te doen vertrekken: - en de weigering, die zij ontvingen, hoezeer door de omstandigheden gebillijkt, was weinig geschikt, om de goede vriendschap tusschen ons en onze naburen recht hartelijk te bevestigen.
Doch meer te vreezen voor de Staten was het ongenoegen, door Frankrijk gevoed, over een vrede, die zonder zijn medewerking gesloten was; - een ongenoegen, dat, ofschoon het een tijd lang zich alleen in kleinigheden openbaarde, later op een geduchte wijze aan den dag gelegd zou worden.
Doch behalve deze en soortgelijke moeilijkheden, die als onmiddellijke gevolgen van den gesloten vrede konden beschouwd worden, bestonden er andere, die van nog verderfelijker invloed op den toestand onzes Vaderlands wezen moesten, en haar oorsprong vonden in het verschil van meening, dat tusschen onze Staatsmachten heerschte, zoowel omtrent de buiten- als de binnenlandsche staatkunde.
Wat de buitenlandsche betreft, men herinnert zich hoe in Engeland, waarmeê wij door zooveel banden van nabuurschap en godsdienst verbonden waren, en welks vriendschap ons zooveel waard was, hevige twisten tusschen den Koning en het Parlement waren gerezen, en hoe men hier te lande gemeend had, bij die twisten een stipte onzijdigheid in acht te moeten nemen. Deze Staatkunde scheen wel de verstandigste; en echter bleek bij de uitkomst, dat men wijzer gedaan had, met òf Karel I door krachtdadige hulp in staat te stellen, om zich te handhaven, òf zich geheel met de Parlementsgezinden te verbroederen; want door de weifelende houding, die men nu aannam, behaalde men slechts ondank bij beide partijen, gelijk de uitkomst aantoonde. - Reeds spoedig hadden zich botsingen opgedaan tusschen de partij, die in Engeland de overhand behield, en het Nederlandsch Bestuur. Nadat Karel I in 1647 door de opstandelingen was gevangen genomen, hadden zijn zonen, Karel, Prins van Wallis, en Jacob, Hertog van York, zich | |
| |
herwaarts begeven, en poogden zij door liet uitrusten eener vloot den Parlementsgezinden afbreuk te doen, en zoo mogelijk den staat van zaken te doen verkeeren. Striekland, de afgezant van het Parlement, en zijn ambtgenoot Izaak Doreslaer, een predikantszoon van Enkhuizen, die zich in Engeland gevestigd had, zochten de Staten te bewegen, om aan de vloot der Prinsen hunne havens te ontzeggen; doch de Staten, aan hun beginsel van onzijdigheid getrouw, hadden, voornamelijk op het aandrijven van Holland, zoowel de vloot van het Parlement als die van den Koning bewogen, onze kusten te verlaten. Karel I, eenigen tijd later naar Londen gevoerd (1649), werd door een gedelegeerde Rechtbank ter dood veroordeeld. De Algemeene Staten, door den Prins van Wallis, die zich in den Haag bleef ophouden, aangezocht om zijn vader tot voorspraak te verstrekken, hadden Adriaan Pauw met Joachimi, hun gewonen Gezant, tot dat einde naar Engeland afgevaardigd. Weinig echter baatte beider tusschenkomst; Karel I werd onthoofd (9 Febr.), en de koninklijke waardigheid afgeschaft. Dit belette niet, dat de Algemeene Staten zijn zoon als Koning begroetten, even als ook de leden der Staten van Holland; want het lichaam zelf dezer Staten, getrouw aan zijn stelsel van onzijdigheid, begreep dat na te moeten laten. Natuurlijk nam het nieuwe Bestuur in Engeland dezen stap der Algemeene Staten euvel op; en een gebeurtenis, die kort daarna voorviel, strekte niet tot bevordering dergoede gezindheid. Doreslaer namelijk, die mede als Fiscaal of aanklager tegen den onthoofden Koning had gediend, was naar den Haag gezonden als gewoon Rezident, en werd, een paar dagen na zijn aankomst, door een zestal vermomde personen, die gewapend in zijn woning drongen, om 't leven gebracht. Het was onmogelijk de daders te ontdekken, veel min te vatten; en in Engeland werd dat geweten aan den onwil der Staten en aan 't verzuim van behoorlijke nasporingen. Bij dit een en ander kwam nog, dat men in de Algemeene Statenvergadering, in weêrwil der vertoogen van Holland, aan Strickland geen gehoor wilde verleenen. Dit baarde geen klein ongenoegen bij het Engelsch Bestuur; hoezeer Strickland de Staten van Holland steeds verontschuldigde, en daarbij aan zijn meester schreef, dat aan de vriendschap dier eene Provincie meer gelegen was dan aan die der overige samen.
Doch, zoo er met opzicht tot de buitenlandsche Staatkunde verschil bestond tusschen Holland en de Algemeene Staten, niet minder was dat het geval omtrent de regeling van het inwendig Staatsbestuur. De handel had ontzettende rijkdommen in het Land doen vloeyen, en daardoor velen, wier ouders eenvoudige burgerlieden of nog minder waren, mannen van vermogen en invloed gemaakt. Nu ligt het in den aard van den mensch, wanneer hij het tot een zekere hoogte gebracht heeft, zijn aanzien al verder en verder te willen uitbreiden. Vooral in Amsterdam waren die groote kapitalen gewonnen, en dit had aan deze Stad een overwicht geschonken, | |
| |
waardoor zij in Holland den hoogsten toon voerde, even gelijk Holland het boven de overige Gewesten deed. Te eerder kon dit plaats hebben, omdat nu eenmaal het denkbeeld aangenomen, ja, bij de meesten ingeworteld was, dat de oppermacht van oudsher had behoord bij de Staten der Gewesten, en dat de Graven slechts uit haam van deze geregeerd hadden. Men was zelfs verder gegaan: men beweerde, dat het oppergezag uitging van de stedelijke Besturen; en daar tot de Vroedschappen niet altijd de vroedsten, maar vooral de rijksten gekozen werden, kwam de regeering in handen van dezen, en verbeeldde zich elk hunner, dat hij Soeverein was. Met rijkdom en gezag niet tevreden, moest men nu ook met titels pralen: de eene Heerlijkheid voor, de andere na, was uit de handen van den verarmden Adel in die der verrijkte stedelingen overgegaan: en deze waren dan ook niet achterlijk, om zich, bij voorkeur, bij den naam hunner Heerlijkheid te doen noemen, waardoor hun meer burgerlijke stamnaam op den achtergrond raakte.
Doch het was voor die verrijkte kooplieden niet genoeg, een overwicht bekomen te hebben in het algemeen bestuur: men wilde ook de verworven macht met niemand deelen; 't is waar, de moed, het beleid, en de opoffering van Willem I, van Maurits, van Frederik Hendrik, hadden de Nederlanden geholpen, om vrij en machtig te worden; maar het was nu vrede, en daarom, meende men, kon men een Stadhouder wel missen. De Steden - dus redeneerde men - konden hun Overheden zelve wel kiezen, en een Kapiteingeneraal was alleen noodig in tijd van oorlog; terwijl er, tot regeling van het inwendig bestuur, knappe lieden genoeg in het land waren.
Willem II was echter geensins de man, om zich lijdelijk te onderwerpen aan het besnoeyen van zijn gezag; noch bezat hij de buigzaamheid van karakter, die zijn vader had in staat gesteld, minder aangename bejegeningen gelaten te verdragen. Jong, moedig, en ondernemend, had hij den vrede, dien hij als een bondbreuk met Frankrijk aanmerkte, met leede oogen aangezien, en verlangde hij bovendien naar oorlog, niet slechts omdat hij daarin een gelegenheid zag tot ontwikkeling zijner krijgstalenten; maar ook, omdat hij daarin een middel meende te ontdekken, om in Engeland de wettige regeering weder te herstellen, en om de heerschzucht van Holland, tegenover de andere Gewesten, wat in te toomen. Geen wonder, dat hem, in zijn pogingen, om dit laatste oogmerk, ook in vredestijd, te bereiken, niet alleen de zes overige Provinciën, maar ook de Algemeene Staten en de Raad van State ter zijde stonden, terwijl hij ook in zijn neef, den wakkeren en arbeidzamen Willem Frederik, Stadhouder van Friesland, een krachtigen steun vond.
Zoo stonden, reeds dadelijk na het sluiten van den vrede, de twee partijen tegen elkander over: de eene, die het gezag der Al- | |
| |
gemeene Staten voorstond, en uit zes Gewesten, de genoemde Hooge Collegien, en den Prins was samengesteld; de andere, uit Holland alleen bestaande: dat is te zeggen, uit de stedelijke Regeeringen in Holland; want het mindere volk was op de hand van den Prins, in wien het zijn natuurlijken beschermer zag tegen de onbeperkte machtsoefening zijner Magistraten.
Een der eerste aanleidingen tot ongenoegen gaf een verbond, dat met Denemarken gesloten, en waarbij bepaald werd, dat onze schepen, die vroeger, bij het doorzeilen van de Sont, tol betaalden, voortaan daarvan zouden ontslagen zijn; voor welken vrijdom, bij wijze van uitkoop, een som van f 350,000 jaarlijks werd betaald. Zeeland, Utrecht, en Overijsel verzetten zich tegen dat verbond: eensdeels omdat het slechts in het belang van het handeldrijvende Holland gesloten werd: anderdeels omdat het hun voorkwam, in strijd te zijn met vroegere verbintenissen, jegens Zweden aangegaan, en dus geschikt, om aan deze Mogendheid stof tot ongenoegen te verschaffen. Desniettemin ging het door, hoewel het verdrag van uitkoop niet lang stand hield, als wij later zullen zien.
Van meer belang was het geschil, gerezen over de vraag, in hoeverre het krijgsvolk van den Staat behoorde verminderd te worden. Dat het leger niet meer op denzelfden voet als ten tijde van den oorlog behoefde onderhouden te worden, sprak vanzelf; - en geen Gewest, of het verlangde van de overmatig drukkende krijgslasten ontslagen te zijn. Niet-te-min was een te ver gedreven ontwapening niet raadzaam: zoo uit hoofde der houding, die de Republiek tegenover het misnoegde Frankrijk moest blijven aannemen, als tot verzekering van de eindregeling der geschillen met Spanje, en tot het bezetten der grenssteden. Toch had de Raad van State reeds in 1648 een aanmerkelijke vermindering voorgeslagen; doch Holland had die nog te onbeduidend gevonden, en een voorstel gedaan, om elke compagnie voetvolk met 50 man te verminderen. De Prins bewilligde hierin, maar de afgevaardigden der overige Gewesten aarzelden bij gebrek aan last; waarop Holland die vermindering op eigen gezag had gedaan. Dit had groot ongenoegen bij de overige Gewesten te weeg gebracht, die het als een inbreuk op de Unie beschouwden, en dreven, dat geen afzonderlijk Gewest op eigen gezag benden mocht ontslaan, die onder den eed der Generaliteit stonden, en van deze haar commissie ontvangen hadden. Wel schikten zij zich in het gebeurde, en stonden de vermindering toe; doch nu wilde Holland verder gaan, en ook de wedden der hooge en lage krijgsbevelhebbers verminderen. Hiertegen kantten zich de Prins, Graaf Willem Frederik, en de Raad van State, aan, oordeelende, dat het hoogst ondankbaar zou zijn, bewezen diensten op zulk eene wijze te vergelden. De zaak bleef steken; maar Holland eischte, dat vijftig vendels uitheemsch voetvolk zouden worden afgedankt: en toen dit tegenstand vond, zonden de Gecommitteerde Raden van dat Gewest aan de Oversten der vreemde ven- | |
| |
dels last, om die af te danken (Oct.). De Algemeene Staten, dit vernomen hebbende, schreven den Staten van Holland aan, dat zij dien last herroepen, en den krijgsbevelhebbers, dat zij hun benden voltallig zouden houden. Hiertegen kwamen die van Holland op; doch de Prins wist wederom de zaak in 't effen te brengen, en bewerkte, dat de vermindering, die Holland verlangde, plaats greep, mids de aanschrijving daartoe door den Raad van State op naam der Staten-generaal geschiedde, zoo dat hij in 't wezen der zaak, gelijk Holland wat den vorm betrof, toegaf.
Maar nu kwam Holland met een nieuwen voorslag te berde, tot afdanking van 105 vendels en van de halve ruiterij. Ook dit, als geheel onaannemelijk, werd bij de Generaliteit verworpen (1650); waarop de Raad van State en de beide Stadhouders voorstelden, 35 vendels en 20 cornetten af te danken. Holland gaf hierop last aan Gecommitteerde Raden, om de afdanking vóór Paschen te doen plaats hebben op den voet, gelijk het dien bepaald had; 't welk echter door tusschenkomst der Staten-generaal werd belet. Holland wijzigde nu zijn besluit in zoo verre (Mei), dat er slechts 55 vendels voetvolk en 20 vendels ruiterij zouden worden gecasseerd, maar op voorwaarde van provizioneele vermindering, en onder bedreiging daarbij, dat, indien dit zoogenoemd conciliatoir advies niet werd aangenomen, het voor zich zelf toch de verandering zou laten doorgaan. Vergeefs verzocht de Prins, dat de zaak in haar geheel zou blijven, tot dat de Provincien zich onderling daarover zouden hebben verstaan; Holland dankte (4 Juny) zijn aandeel (31 vendels en II cornetten) en brak de onderhandelingen af, zijn besluit vaststellende, met rechtstreeksche aanschrijving aan de bevelhebbers, staande de vergadering afgezonden. Alleen de steden Leiden, Rotterdam, Gorcum, Schoonhoven, en Enkhuizen hadden tegen dezen maatregel gestemd, gelijk ook de Ridderschap, die zelfs verklaarde, ‘bij de nakomelingschap zich ontlast te houden van de oneenigheid, scheuring, verwarring, mutinacie, en andere groote zwarigheid’, die zij te gemoet zag.
Een nieuwe stof van oneenigheid tusschen Holland en de Generaliteit was daar onlangs bijgekomen. De zaken in Brazilien waren in de laatste tijden, ten gevolge van het slap en onhandig bestuur der daar aangestelde Regeering, hoe langer hoe meer teruggegaan. De Vice-amiraal De With, er in 1647 heen gezonden, had vergeefs gepoogd, het Bestuur tot het nemen van krachtige maatregelen aan te zetten: niet alleen had men naar zijn aansporingen niet geluisterd, maar hem in alles tegengewerkt, ja eens, na een zeegevecht, waarin hij zich met zijn gewone onverschrokkenheid gekweten had, zijn aanvraag om versche levensmiddelen en verkwikking voor de gekwetsten en zieken eenvoudig zonder antwoord gelaten. Weldra was de voorraad op de vloot, die slechts voor twaalf maanden was uitgerust, grootendeels verteerd, en de Overheden der volkplanting waren karig in het verleenen van nieuwen | |
| |
voorraad. De With had hierop verlof verzocht, om naar 't Vaderland te mogen reizen, ten einde er den droevigen toestand, waarin de vloot verkeerde, te doen kennen. Dit was hem eerst vergund, doch naderhand, onder gezochte voorwendsels, weder, en wel herhaaldelijk, geweigerd. Eindelijk, nadat het Braziliaansch Bewind zelfs niet had willen voldoen aan een nader door hem gedaan verzoek, dat het namelijk borg zou blijven voor de schade, die een langer verblijf aan 's Lands schepen berokkenen mocht, nam hij het onberaden besluit, om Braziliën op eigen gezag te verlaten, en keerde met twee schepen in den droevigsten staat naar het Vaderland terug. Weldra werd zijn voorbeeld door de achtergebleven bodems gevolgd.
Zijn eigendunkelijke terugkomst, hoe verschoonbaar ook in de gegeven omstandigheden, verwekte natuurlijk misnoegen, niet alleen bij de Kamers der W.I. Maatschappij, die er haar voornaamste volkplanting aan groot gevaar door zagen blootgesteld; maar ook bij den Prins en bij de Algemeene Staten, die hem in hechtenis lieten nemen (7 Mei), en op de Gevangenpoort in den Haag zetten; terwijl een gelijke maatregel van wegen de Amiraliteit genomen werd ten opzichte der wedergekeerde kapiteins. Overeenkomstig de Unie, en het steeds gevolgde gebruik, werden nu rechters over hem gesteld uit de verschillende Amiraliteiten. De Staten van Holland zagen hierin echter een inbreuk op hunne Soevereiniteit, en spraken er over met den Prins, die hun evenwel geen voldoend antwoord gaf. De Amsterdamsche Regeering ging verder. De Amiraliteit hebbende doen vermanen tot het slaken der gevangenen, en daarop een weigerend antwoord bekomende, liet zij de gevangenis van dat Collegië gewelddadig openbreken, en de gevangenen op vrije voeten stellen. De Staten-generaal gaven er hun ongenoegen aan die van Holland over te kennen, aanvoerende, dat sedert 50 jaren de officieren der vloot, in 's Lands dienst, altijd van wege de Generaliteit waren te recht gesteld. Doch hun vertoog vond geen ingang bij Holland, dat stijf en sterk staande hield, dat De With en zijn kapiteinen in zijn dienst waren, en dat zij voor geen ander dan den gewonen rechter mochten getrokken worden; dat zij eigenlijk geen lieden van oorlog waren, en de misdaad begaan was in Braziliën, waar de Portugeezen reeds meester waren, en de Staat dus geen rechtsgebied had. Zich tot die redeneering niet bepalende, gelastte Holland, dat nu ook De With met geweld uit zijn gevangenis gehaald zou worden; maar de Prins, alle nieuwe botsingen willende voorkomen, liet De With weder naar zijn herberg terugbrengen, waar hij nauw bewaakt werd.
Dan, indien deze zaak slepende kon gehouden worden, die betreffende de afdanking van 't krijgsvolk was van te veel gewicht, om niet te worden ten eind gebracht. De Generaliteit achtte 't niet oorbaar, dat één Gewest, hoe machtig ook, aan alle Provjnciën de wet stelde; en de Algemeene Staten besloten alzoo (5 Juny), een | |
| |
Bezending aan al de Hollandsche Steden te doen, ten einde middelen van overreding te beproeven, en voorts den Prins te machtigen tot het nemen van gepaste maatregelen, opdat rust en vrede bewaard, en de Unie gehandhaafd wierd.
Gemelde Bezending bestond uit vier leden van de Staten- generaal en drie van den Raad van State, terwijl de Prins zich aan haar hoofd stelde. De meening was goed: men hoopte, dat de persoonlijke toespraak van den Stadhouder zou medewerken, om de gemoederen tot de verlangde overeenstemming te brengen; doch van achteren bleek, dat het middel verkeerd gekozen was, en alleen strekken moest, om 's Prinsen waardigheid nutteloos in de waagschaal te stellen.
De Commissie kwam eerst te Dordrecht (9 Juny), doch was er al voorafgegaan door afgevaardigden uit Haarlem en Amsterdam, gezonden om de Dordsche Regeering aan te sporen, niets toe te geven. Deze laatste was daartoe uit haar zelve reeds ongezind, en weigerde op de gedane voorstellen eenig ander antwoord te geven, dan dat zij raadplegen en haar gevoelen bij de vergadering van Holland inbrengen zou. De Haarlemsche afgevaardigden verzochten beleefdelijk aan den Prins, niet in hunne stad te komen; die van Amsterdam deden geen verzoek, doch toen de Bezending hen, in het terugkomen van 't Stadhuis, voorbijging, zeîden zij (luid genoeg dat men 't hooren kon), dat zij den Prins niet in hun stad zouden laten komen. Hij was daar zoo misnoegd over, dat hij zich niet onthouden kon van te zeggen: ‘wilt gij voor uw Stadhouder de poort sluiten? ik zal daaraan gedenken’.
Te Gorcum, Schoonhoven, Gouda, en Rotterdam slaagde de Bezending beter, vooral in de beide laatste steden; ook den Briel was welgezind, maar te Schiedam bekwam men alles behalve voldoend antwoord, en Delft wilde wel den Prins, maar niet de Afgevaardigden ontvangen. Van de Steden in het Noorderkwartier gaven sommige slechts onvoldoende antwoorden; andere weigerden aan de Bezending gehoor te verleenen. Te Edam vervoegde zich weder een Commissie van Amsterdamsche Heeren bij den Prins, eerst hem verzoekende, in 't geheel niet, en daarna, alleen in zijn hoedanigheid als Stadhouder, in hunne stad te willen komen, waarop de Prins ten antwoord gaf, het in ‘al zijn qualiteiten’ te zullen doen.
De Prins kwam dan ook werkelijk in die stad; doch het gehoor in de Vroedschap werd geweigerd, en, schoon alle beleefdheid en eer aan hem bewezen werden, met zijn mede-afgevaardigden sprak niemand. Er was op 't Prinsenhof een prachtige maaltijd bereid, waaraan hij echter weigerde deel te nemen, zeggende, geen goede cier te kunnen maken met diegenen, die weigerden hem te hooren spreken: - ten gevolge waarvan er wel zes of zeven gedekte tafels werden weggenomen. Evenmin als te Amsterdam slaagde de Bezending te Haarlem; doch te Leiden vielen zoowel de ontvangst als | |
| |
het antwoord naar wensch uit. Onder de menigte was, op de meeste plaatsen, van haar gehechtheid aan den Prins gebleken, en hij met grooten toeloop en toejuiching welkom geheeten en vergezeld. Te Edam waren de huizen en straten groen gemaakt, en werd de Prins door jonge meisjens met rozen bestrooid.
Het verslag (27 Juny), dat de Bezending aan de Algemeene Staten doen kon, was natuurlijk onbeduidend. De Prins klaagde bij de Staten van Holland over Amsterdam, dat de overige Steden tot het weigeren van gehoor had aangezet; doch Holland veroordeelde het gedrag der Algemeene Staten, en verbood aan de Steden, om dergelijke Bezendingen in 't vervolg te ontvangen (15 July). De Prins deed nu, na vruchteloos overleg met Holland, en onder protest van onschuld, zoo de Staat door gebrek aan troepen schade leed, een voorstel om 1800 man voetvolk en vier cornetten ruiterij meer af te danken, dan de zes Provinciën hadden toegestaan (27 July). Holland wilde slechts 26,000 voetknechten en 2700 ruiters behouden. Het verschil was gering, in zooverre het slechts vier ruiterbenden en eenige soldaten betrof; doch belangrijk, in zooverre het de vraag gold, of de meerderheid der Staten van Holland den boventoon zou voeren in de gansche Republiek.
Bij dezen kennelijken onwil van de zijde van Holland, begreep de Prins, die nu alle middelen van overreding uitgeput, en zich in alles toegeeflijk getoond had, meer zelfs dan men van zijn karakter verwachten kon, dat er niets anders overig was, dan gebruik te maken van de op hem verstrekte machtiging. Bij Art. 23 der Unie hadden de Provinciën personen en goederen verbonden, om in geval van tegenstand gehouden, bekommerd, en gearresteerd te mogen worden; als Kapitein-generaal en als Stadhouder meende de Prins voor de instandhouding der Unie te moeten waken, en de Resolucie van 5 Juny liet hem in de keus der middelen vrij. Na zich met den Stadhouder van Friesland en met Aerssens beraden te hebben (30 July), liet hij zes der Hollandsche afgevaardigden, met name Jacob de Witt, oudburgemeester van Dordrecht, Jan de Waal, burgemeester, en Albert Ruil, pensionaris van Haarlem, Jan Duist van Voorhout, burgemeester van Delft, Nanning Keizer, pensionaris van Hoorn, en Nikolaas Stellingwerf, pensionaris van Medemblik, in hechtenis nemen en naar Loevestein vervoeren, tevens den Raadpensionaris Cats voor de Vergadering der Staten van Holland de boodschap meêgevende, dat hij zes harer Leden had doen arresteeren, en Graaf Willem Frederik met krijgsvolk naar Amsterdam gezonden was, om de stad te bezetten, terwijl hij zelf er dien dag ook nog dacht heen te gaan.
Intusschen was de onderneming op Amsterdam, hoezeer met overleg beraamd, niet geslaagd gelijk de Prins verwacht had. Gentillot, majoor van een regiment Franschen, was, op bevel van den Prins, met 50 man, in den nacht van 29 July, van Utrecht vertrokken, ten einde zich in den morgen voor Amsterdam te bevinden, de Re- | |
| |
gulierspoort te bezetten, en de verwachte troepen binnen te laten. Verscheiden cornetten paarden, te Nymegen, te Arnhem, en elders in garnizoen, als ook de Bezetting van Utrecht, waren te Abcoude bescheiden, zonder te weten tot welk einde. Graaf Willem Frederik was intusschen reeds in den achtermiddag van dien dag uit den Haag getrokken, en had zich naar Abcoude begeven, waar, omstreeks middernacht, vier cornetten aankwamen, onder de colonels Cornelis van Aarssen, en Frederik, Baron van Dona. Doch de ruiterij van Arnhem en Nijmegen, door den ritmeester Mom geleid, was op de Gooische heide verdwaald geraakt, en kwam niet te Abcoude dan met het aanbreken van den dag. Dit verdwalen nu was oorzaak, dat de onderneming mislukte. De Hamburger postbode was met het aanbreken van den dag onder de dolende ruiters geraakt, en had van hen vernomen, dat zij naar Amsterdam moesten. Mom, geen last hebbende om iemand op te houden, en zelfs onkundig van wat men voorhad, had den bode zijn weg laten vervorderen, die toen, te Amsterdam gekomen, eerst aan 't posthuis, en vervolgens aan burgemeester Cornelis Bicker, Heer van Zwieten, kennis gaf, dat er troepen in aantocht waren. Bicker, hierop den raad en hulp innemende van Joan Huydecoper, Heer van Maarseveen, liet terstond de valbruggen ophalen, de poorten dicht houden, 't geschut naar de wallen slepen, de schutterij en soldaten in de wapenen komen, en volk werven ten dienste der Stad; terwijl acht oorlogschepen in 't Y bemand, en eenige gewapende vaartuigen in den Amstel gelegd werden.
Het was reeds laat op den voormiddag, toen Graaf Willem Frederik langs den Amstel tot dicht aan de stad kwam, doch tot zijn teleurstelling de poort gesloten vond; terwijl Gentillot, hem niet ziende opdagen, niets had durven of kunnen ondernemen. Verlegen, wat nu aan te vangen, te meer daar hij in last had, geen geweld te gebruiken, en niet te schieten zoolang hij niet werd aangevallen, zond hij een brief van den Prins naar de Stad, dien hij last had zelf te overhandigen, en waarin stond, dat de Prins, de laatste reis zoo vreemd in Amsterdam bejegend zijnde, ter voorkoming van dergelijke bejegeningen, Graaf Willem had vooruitgezonden, om de stad in rust te houden, en te beletten dat kwalijkgezinden hem verhinderden, datgene voor te dragen, wat hij ten dienste van den Lande nog te zeggen had.
De Vroedschap den brief gelezen hebbende, vaardigde de schepenen Huydecoper en Van der Does in een gewapend jacht naar den Graaf af, wien zij verzochten, niet nader bij de stad te willen komen, daar zij anders genoodzaakt zouden zijn, zich te verdedigen met de wapenen, die God en de Natuur hun gegeven hadden. Bij deze officieele boodschap voegde Huydecoper nog, als uit zich zelven, den vriendelijken raad aan den Graaf van terug te trekken, daar hij anders niet instond voor den geest der menigte, die licht, tegen den zin van 't Bestuur, tot uitersten jegens hem zou
| |
[pagina t.o. 10]
[p. t.o. 10] | |
[H.J. Schotten] Willem II ontvangt te Amstelveen de afgevaardigden uit Amsterdam Steendr. v. P W M Trap
| |
| |
kunnen overslaan. Wat van den volksgeest was, durf ik niet beslissen; doch zeker is 't, dat in de Vroedschap was voorgesteld geworden, den zeedijk door te steken, en 't omliggende land onder water te zetten; en dat het slechts aan twee stemmen faalde, of de voorslag ware doorgegaan; men liet echter (zoo 't heette, om de burgers te voldoen) een paar sluizen openen, waardoor eenig land onderliep.
Graaf Willem antwoordde aan de Afgevaardigden niet anders, dan dat hij den Prins bericht zou doen: wien hij dan ook tijding van de mislukking der onderneming zond. De Prins, daarover hoogst verstoord, begaf zich den volgenden dag naar Amstelveen, waarheen zich Graaf Willem terug had getrokken, terwijl de colonel Aarssens het huis ter Hart tusschen Amsterdam en Haarlem bezette. De Staten van Holland verzochten inmiddels aan de Algemeene Staten, krachtens wier machtiging de Prins handelde, tusschen beiden te komen, en hem af te brengen van zijn opzet, om Amsterdam met geweld te dwingen. Niet dan schoorvoetende gingen de Staten daartoe over, en deden door een bezending van vier personen den Prins verzoeken, de vijandelijkheden te staken; doch, eer de Afgevaardigden vertrokken waren, was de zaak al gevonden. De Prins had namelijk aan de Vroedschap geschreven, dat hij in Amsterdam begeerde te komen. De Regeering had hierop den burgemeester De Graeff en een drietal andere Heeren naar den Prins gezonden, ten einde hem te verzoeken, dat zonder krijgsvolk te willen doen. Hij verklaarde er zich toe bereid, mids men 't over de voorwaarden eens ware: nu gaf Amsterdam toe, en er werd bepaald (3 Aug.); 1. dat de Stad door hare afgevaardigden ter dagvaart zou bevorderen, dat de laatste voorslag, door den Prins omtrent het afdanken gedaan, werd aangenomen: 2. dat de Prins, als zijn voorganger, in de Vroedschap zou worden ontvangen; 3. dat het krijgsvolk zou vertrekken, en de Stad insgelijks de door haar aangenomen manschappen afdanken: 4. dat al het gebeurde in vergetelheid zou gesteld worden. Hier kwam nog een geheim punt bij, dat namelijk de gebroeders Andries en Cornelis Bicker, de eerste oud- en de tweede regeerend burgemeester, afstand zouden doen van de Regeering, behoudens eer en goeden naam. De Prins had het voornamelijk op deze twee geladen, wier invloed en gezag aanzienlijk waren. - Na het sluiten dezer overeenkomst bleven de Gevolmachtigden bij den Prins eten. Een hunner merkte schertsende aan, dat de Stad het element van het water tot haar bondgenoot zou gehad hebben; ‘en ik dat van 't vuur’ antwoordde de Prins.
Nu was alle zwarigheid geweken. Amsterdam, voorgaande, deed alle andere Steden volgen. Holland nam het voorstel van 15 July, dat bij eenparige rezolucie der Staten-generaal werd vastgesteld, aan, en tevens, dat geen afzonderlijke afdanking, inkorting of afwij zing van eenig krijgsvolk, in dienst van de Generaliteit staande, | |
| |
ooit meer op eigen gezag door eenig Gewest zou ondernomen worden, De zes gevangen Heeren werden ontslagen, doch bleven buiten bewind. De overige Gewesten zonden dankadressen aan den Prins, hem prijzende over de door hem aangewende moeite en zorg. En inderdaad, het doel was nu bereikt, de Unie gehandhaafd, en de overmoed van Holland ingetoomd.
Maar deze intooming zelve had des te meer misnoegdheid, verbittering en wrok bij de Hollandsche aristokraten doen ontstaan; vooral te Amsterdam, waar men allerlei kwaad tegen den Prins uitstrooide, als had hij op 't oog gehad, de Bank en de rijke kantoren te plunderen, om Koning Karel II te helpen, met Spanje te breken, en zich van een volstrekt gezag meester te maken. Voorts liet men er de grachten met stormpalen voorzien, men vermeerderde de Schutterij, nam waartgeklers aan, en richtte twee blokhuizen in den Amstel op, die echter, dewijl zij den vrijen loop der rivier belemmerden, vierd'half jaar later weêr werden afgebroken.
Ook met betrekking tot het rechtsgeding tegen De With had Holland moeten toegeven, en veroorloven, dat deze vlootvoogd voor de rechtbank van wegen de Staten-generaal benoemd, zou worden te recht gesteld, ja, wat meer is, op de Gevangenpoort werd teruggebracht. Het duurde echter tot in December, eer hij verhoord werd. Niet minder dan 259 punten van beschuldiging werden tegen hem ingebracht, en de dood tegen hem geëischt; doch de omstandigheid, dat hij slechts voor een jaar was uitgerust geweest, en door gebrek aan voorraad tot terugkeeren gedwongen, woog zoo zwaar, dat hij in February 1651 alleen tot het verlies zijner wedde sedert zijn vertrek uit de volkplanting, en voorts in de kosten van het rechtsgeding, veroordeeld werd.
De Prins bracht nu bij Holland, en niet lang daarna ook ter Generaliteit, een kort verslag uit van het door hem verrichte, en van wat daartoe aanleiding gegeven had. Men vond echter, uit vredelievendheid en om de zaak niet verder op te halen, geraden, dit stuk niet te lezen, maar verzegeld neder te leggen. Het zal later blijken, wat hiervan het gevolg was.
Willem II had dus zijn geschokt gezag terugbekomen, en was thans op het punt om, ten gevolge van een geheim verdrag met Frankrijk, Spanje des noods met geweld tot het volkomen voldoen aan de bepalingen van den vrede van Munster te dwingen, en den oorlog aan Engeland te verklaren in het belang van het verdreven Huis van Stuart; - toen een voorval, dat geen menschlijke wijsheid voorzien kon, de Hollandsche partij in staat stelde, het verloren overwicht te herwinnen. De Prins, naar Dieren vertrokken, om er het vermaak van de jacht te genieten (27 Oct.), werd daar krank, en keerde naar den Haag terug. Hier deed zich weldra de kinderziekte op, en, ondanks een aanvankelijke hoop op herstel, werd hij door binnenkoortsen aangetast, die hem in nog geen vijf-en- twintigjarigen ouderdom ten grave brachten (6 Nov.),
| |
| |
Groot was bij velen de droefheid over zijn dood; en inderdaad, er was reden om een Vorst te betreuren, die zooveel der eigenschappen in zich vereenigde, die in het Hoofd van een Staat verlangd worden. Kloek en ridderlijk van gestalte, schoon en edel van wezen, was hij tevens schrander en bekwaam, verscheiden talen machtig, ervaren in de wiskunde en andere wetenschappen, milddadig en edelmoedig van aard, en, hoezeer levendig van hartstochten, zich zelven meester. Volgens den Raadpensionaris De Witt, die later zulk een groote rol speelde en wiens getuigenis niet verdacht kan voorkomen, had hij, bij een langer leven, kans gehad, de bekwaamste te worden van zijn geslacht.
Doch de Hollandsche partij deelde niet in den algemeenen rouw, en legde in tegendeel haar tevredenheid op een ondubbelzinnige, soms vrij ergerlijke wijze aan den dag. In de armbos te Amsterdam werd mild gegeven, en onder anderen vond men in een der kerkzakjens eenig goud in een papier, met het bijschrift:
Veel Magistraten schaamden zich niet, te zeggen, dat nu eerst de vrijheid geboren was, waar men 80 jaar om geoorloogd had; dat Holland nu eindelijk den toom kwijt was, en verlost van de slavernij der Prinsen van Oranje, die te groot in den Lande werden en naar de Soevereiniteit dongen.
|
|