| |
| |
| |
Acht-en-twintigste hoofdstuk.
Krijgsbedrijven. - Dood van Graaf Hendrik van Nassau. - Graaf Willem Frederik, Stadhouder van Friesland; Frederik Hendrik, van Stad-en-Landen en Drenthe. - Zeegevechten. - Huwelijk van Prins Willem met Princes Maria van Engeland. - Mislukte toeleg des vijands op Aardenburg. - 't Slot te Gennep belegerd en genomen. - Dood van Graaf Willem van Nassau. - Verdrag met Portugal. - Zeeslag onder Gyzels en de Ruyter tegen de Spaanschen. - Dood van den Cardinaal-Infant. - Francisco de Melo, Landvoogd. - De Graaf van Nassau-Saarbrugge sneuvelt. - Burgeroorlog in Engeland. - De Nederlanden daarin gemengd. - Eerste wapenfeit van Prins Willem. - Vredehandel te Munster. - Sas van Gent belegerd en genomen. - Dood van Stakenbroek en Stirum. - Onderstand aan Zweden betoond. - Hulst genomen. - Castel Rodrigo, Landvoogd. - Zeegevecht. - Duinkerken genomen. - Dood van Frederik Hendrik. - Zijn karakter.
(1640). De zege, in Duins bevochten, was voor de Staten een spoorslag geweest tot nieuwe ondernemingen; zoo dat zich in Mei de Prins aan 't hoofd zag van 22,000 man; - doch ook nu weder deden de voortreffelijke maatregelen van tegenweer, die de Cardinaal-Infant genomen had, een dezerzijds voorgenomen aanslag op Brugge mislukken. Reeds was Graaf Hendrik Kazimir, met 6000 knechten en 10 cornetten, op korten afstand dier stad genaderd, en had een aldaar gelegen slot, het Hollandsche Huis, bemachtigd; toen de vijanden, in grooten getale opgerukt, hem tot den terugtocht dwongen. Meer noodlottig nog was voor hem een tweedë ontmoeting met den Spanjaard, die niet lang daarna plaats greep, ter gelegenheid, dat de Prins, het oog op Hulst geworpen hebbende, last had gegeven, zich te verzekeren van de schansen Moersvaart en Nassau, welke die plaats dekten. Hauterive had de laatste schans genomen, doch nagelaten, zekere redoete te bemachtigen, die er meê in verbinding stond. Graaf Hendrik, derwaarts gezonden om 't verzuim te herstellen, was bezig, een traverse, door de inmiddels aangerukte vijanden voor die redoete opgeworpen, te bestormen, toen hij door een andere bende Spaanschen in den rug werd aan- | |
| |
gevallen. Veel van zijn officieren sneuvelden, en hij zelf werd van achteren in de linkerzij geschoten, zoodat hij van 't paard stortte, en wel een half uur voor dood bleef liggen, terwijl voet- en paardevolk hem over 't lijf ging. Eindelijk werd hij opgenomen en op overdwars gelegde pieken naar 't fort Nassau, en van daar naar een meer veilig gelegen schans gevoerd, waar hij acht dagen later (12 July) aan de gevolgen zijner wonden overleed. Zeer werd deze jonge held betreurd, die zich door zijn dapperheid, zijn ijver in 's Lands dienst, zijn zachtmoedigheid en beminnelijke hoedanigheden, de algemeene achting had verworven, zoo dat zelfs een der Spaansche veldoversten, zijn dood vernomen hebbende, van hem getuigde: ‘op dien dag hebben de Nederlanden hun braafsten Cavalier verloren.’
Het verlies van zijn neef en van zooveel andere dapperen, als in die noodlottige ontmoeting sneuvelden, was oorzaak dat de Prins allen verderen toeleg aan deze zijde opgaf. Hij sloeg vervolgens het beleg voor Gelder; doch de gestadige regens, die zijn loopgraven met water vulden, en de nadering eener Spaansche krijgsmacht onder Des Fontaincs, noodzaakten hem er weder van af te zien. Aan de zijde der Franschen was de veldtocht beter geslaagd, daar het hun gelukte (9 Aug.) Atrecht, na een hardnekkig beleg, te bemachtigen.
De vroegtijdige dood van Graaf Hendrik had Friesland, Stad-en-Landen en Drenthe dus op nieuw stadhouderloos gemaakt. Zoowel de Prins als Graaf Willem Frederik, 's overledenen broeder, dongen naar de opvolging (1 Aug.); en de eerste wist bij de Staten-generaal te bewerken, dat zij gemachtigden afvaardigden, om hem aan te prijzen bij de Staten dier Gewesten. Doch eer deze gemachtigden nog te Leeuwarden zijn konden, hadden de Friezen, altijd gesteld op een eigen regeering, Graaf Willem Frederik reeds tot hun Stadhouder benoemd (3 Aug.). Drenthe koos echter den Prins; en dit deed ook, later (9 Oct.), Stad-en-Landen, hoezeer niet dan met veel tegenstand van de zijde dergenen, die Grave Willem genegen waren. Ook werden dezen Vorst de door hem gedane pogingen, om zijn broeders bewind te bekomen, door den Prins en de Staten-generaal niet weinig kwalijk genomen: het regiment, eertijds door zijn vader geworven, en laatst door zijn broeder gecommandeerd, werd, met voorbijgaan van hem, den Grave van Solms gegeven; en hij herwon de gunst des Prinsen niet, dan nadat hij hem het recht tot de opvolging in het Stadhouderschap van Friesland, met bewilliging der Staten van dat Gewest, had afgestaan. Zoodra dit geschied was, hielp men hem tegen de misnoegden in Friesland, die in 't recht tot de vrije aanstelling der Overheden begeerden hersteld te worden, welke aanstelling nu aan Graaf Willem gelaten werd.
Ter zee had Tromp, als naar gewoonte, langs de Vlaamsche kusten gekruist, eenige vijandelijke koopvaardijschepen en drie oorlogs- | |
| |
vaartuigen genomen, en de haringvisscherij beveiligd. Ook De With had nieuwe bewijzen van onverschrokkenheid gegeven, door met negen zwakke schepen een Duinkerker smaldeel aan te tasten. Hij zelf enterde het schip van den beroemden Vice-amiraal van Duinkerken, Matthijs Rombouts, vermeesterde dit en een ander vijandelijk vaartuig, na een korten, doch bloedigen strijd, en dreef de overige schepen op de vlucht. Doch, in weêrwil dezer heldendaden, was het niet mogelijk, de haven van Duinkerken altijd bezet te houden, en veel van onze koopvaarders vielen den vijand voortdurend in handen.
(1641). Met geheel andere bedoelingen werd Tromp in 't volgende jaar in zee gezonden, en wel om, met een vloot van twintig schepen, 's Prinsen zoon, Willem, naar Engeland over te brengen (April), waar een huwlijk bepaald werd tusschen hem en Prinses Maria, oudste dochter van Karel I. De plechtigheid werd wel voltrokken (12 Mei); doch de jonge vrouw kwam eerst in 1642 over. In den aanvang van dit jaar was door de Spaanschen een aanslag ondernomen, om Aardenburg te verrassen, die door een gelukkig toeval werd verijdeld. Zeker soldaat der Bezetting, Hans Vilein genaamd, in den morgen gewapend uit de stad gegaan, ontmoette een man, met de linnen pij van een boer aan 't lijf, doch waar satijnen kleederen en zijden kousen onder uitstaken. Daar deze vreemde tooi hem verdacht voorkwam, verzekerde hij zich van den onbekende, en bracht hem binnen de vesting. De gevangene, voor den Commandant gebracht, bekende, een Italiaan en in 's Konings dienst te zijn, en openbaarde meteen den aanslag des vijands, daarin bestaande, dat eenige soldaten, deels in boerendeels in vrouwekleêren, in drie wagens de poort zouden inrijden, voorts handgranaten in het wachthuis werpen en de wacht overrompelen, terwijl 5000 man op het gegeven sein gereed stonden binnen te rukken. Nauwlijks had hij zijn verhaal geëindigd, of de wagens kwamen aanrijden, maar werden nu zoo geducht met kanonschoten begroet, dat zij haastig terugkeerden en de onderneming te niet liep.
Niet lang daarna werd dezerzijds de veldtocht geopend met het beleg van 't slot te Gennep, 't welk de Cardinaal-Infant zes jaren vroeger genomen en aanmerkelijk versterkt had, en dat aan de Spaanschen tot een vast punt verstrekte, om er het omgelegen oord uit te brandschatten. Terwijl de Prins bezig was zijn verschansingen te maken, die, uithoofde van den moerassigen grond, zulk een uitgebreidheid verkregen, dat zij vier mijlen in den omtrek besloegen, kwam Des Fontaines met het vijandelijke leger, over Venloo, langs de rivier, van den Brabantschen kant aangerukt. Tot aan Zandbeek genaderd, zond hij 2000 man af om zich in Gennep te werpen, aan wie 't gelukte, eenige onvoltrokken werken te bemachtigen, doch die door Lodewijk van Nassau, Heer van Beverwaard, weder daaruit verdreven werden. De Prins, zijne ver- | |
| |
schansingen voltooid hebbende, deed terstond de plaats van vier zijden beschieten. Ongelooflijke moeite kostte de arbeid aan de loopgraven, door den weeken en moerassigen grond. Reeds was men langs eene daarvan de gracht genaderd, en had die met rijsbossen gevuld, toen de belegerden den dam doorstaken in de rivier, wier water, met de grachten in gemeenschap, nu met geweld daarbinnen stroomde, en het rijs in een oogenblik wegspoelde. Vruchteloos poogden ook de Graaf van Solms, en, na hem, D'Estrades (die een regiment in onzen dienst aanvoerde) een brug over de gracht te slaan. Eindelijk gelukte dit aan Hauterive. Sedert wierp men nog een brug over de gracht en vermeesterde de contrescarpen, terwijl de kolonel Ehrentreiter een hoornwerk bemachtigde, waarin de voornaamste verdediging der plaats bestond. Bij 't ondermijnen der bolwerken ontving de Veldmaarschalk, Graaf Willem van Nassau, een wond, aan wier gevolgen hij in 't volgende jaar overleed. Zijn bediening werd hierop aan zijn zwager Joan Wolfert, Heer van Brederode, opgedragen. - De bezetting van Gennep, geen kans ziende tot verderen tegenweer, gaf de sterkte nu bij verdrag over. Op denzelfden dag werd ook de stad Aire, in Artezië, door de Franschen genomen. - Een nieuwe onderneming op Vlaanderen, die kort daarop plaats had, liep even vruchteloos als alle vorige af. Ook bleek het, dat de Hertog van Bouillon, aan wien het bevel over Maastricht was toevertrouwd, met den Spanjaard heulde; 't geen ten gevolge had, dat men er in zijne plaats den Graaf van Solms, 's Prinsen zwager, aanstelde.
Een omwenteling in Portugal, waar het Spaansche juk afgeschud, en de Hertog van Braganza op den troon gezet werd, onder den naam van Joao of Jan IV, gaf aanleiding, dat deze, overal steun tegen Spanje zoekende, ook aan de Staten een Afgezant zond, met wien dezerzijds een Bestand voor tien jaren gesloten werd. Bij dat verdrag werd bepaald, dat zoowel Portugal als de Nederlanden in 't bezit zouden blijven van de plaatsen, die zij in de Oost- of West-Indiën bezaten; dat de Staten den Koning van Portugal, op hunne kosten, zouden bijstaan met vijftien schepen en vijf fregatten, en hem een gelijk getal van beiden verhuren, ten einde, met de Portugeesche vloot, aan Spanje afbreuk te doen.
Men zou wellicht denken, dat men hier te lande hoogelijk was ingenomen met dit bondgenootschap tegen den gemeenen vijand; doch het tegendeel is waar. De Oost- en West-Indische Maatschappijen hadden liever gezien, dat Spanje en Portugal vereenigd waren gebleven: omdat zij dan konden voortgaan, beider Coloniën aan te tasten en te veroveren; waartoe, na het gesloten verdrag, voor zooveel de Portugeesche betrof, geen voorwendsel meer bestond. En te meer scheen het bedroevend, de hoop op dergelijke aanwinsten te moeten laten varen, juist op een oogenblik, waarin onze zaken in Oost en West zoo voorspoedig gingen. Immers Houtebeen had onlangs de stad Loanda di Paolo, in Angola op | |
| |
de Afrikaansche kust, benevens het eiland St. Thomas, Lichthart de stad Maranhao in Braziliën, en de O.I. Maatschappij Malacca en de stad Colombo op Ceilon veroverd. Bij het gemis van dergelijke voordeelen kwam de vrees, dat, na afloop van 't Bestand, en wanneer eens de heerschappij van den nieuwen Koning gevestigd zou wezen, deze wellicht zou oordeelen, de vriendschap der Staten te kunnen ontberen: en dat de kosten, thans te zijnen gevalle gedaan, alleen zouden strekken, om hem van een hulpbehoevenden bondgenoot in een machtigen vijand te herscheppen.
Boven winzucht en vrees zegevierden echter ditmaal de billijkheid, en het besef, dat er niet één gepaste grond was aan te voeren, waarop men de aangeboden vriendschap afwijzen, en de verlangde hulp weigeren kon.
Over de hulpvloot werd tot Amiraal gesteld Aernout Gyzelsz., en tot Schout-bij-Nacht Michiel Adriaansz. De Ruyter. Deze, even als Tromp en De With, een man van geringe afkomst, een lijndraayers zoon uit Vlissingen, had eerst ter koopvaart in dienst der gebroeders Lampsins gevaren, laatstelijk als Commandeur op de kruisers, door hen en andere Vlissingers uitgerust, en was, nu onlangs, als Kapitein, in 's Lands dienst genomen. - De vloot, in September, op de Portugeesche kust gekomen, zeilde naar kaap St. Vincent, om er de vereenigde Portugeesche en Fransche vloten te ontmoeten; doch liep, in plaats daarvan, de Spaansche tegen (4 Sept.), die negen galjoenen, tien Duinkerker schepen, en vijf fregatten sterk was. Des morgens te acht uren begon het gevecht, dat minder voordeelig dan gewoonlijk voor de onzen afliep, omdat veel kapiteins, misschien ontevreden, dat een nieuwling, als De Ruyter, hun boven 't hoofd was gezet, hun plicht kwalijk betrachtten, Hij echter, met weinig anderen, kweet zich wakker en kloekmoedig. Het schip van Kapitein Solaas raakte reeds in den aanvang van 't gevecht zijn groote steng kwijt, en werd, in 't midden der vijanden, door twee galjoenen aangetast. De Ruyter, toegezeild om het te ontzetten, werd zoo geweldig door 't vijandelijk geschut begroet, dat hij zes schoten onder water kreeg, en af moest houden, om de gaten te stoppen. Nauwlijks had hij het lek dicht gemaakt, of hij hervatte den strijd: doch werd op nieuw zoo gehavend, dat zijn kardoeskist in 't water stond. Hiertegen weder voorzien hebbende, keerde hij ten derden male in 't gevecht; deze reis tot hulp van kapitein Van Lemme, die, vruchteloos gepoogd hebbende het thans machteloos geschoten schip van Solaas te helpen, zelf in zinkensgevaar was geraakt, en door twee vijandelijke vaartuigen van nabij beschoten werd. De Ruyter verjaagde eerst den eenen vijand; doch, gereed om ook den anderen aan te tasten, zag hij zich, door de noodseinen uit Van Lemmes schip, gedrongen, naar dezen te wenden om de manschap te redden, waarvan echter slechts enkeen geborgen konden worden. De Spaansche vloot, die mede twee | |
| |
schepen verloren had, hield nu af; doch de onze zag zich genoodzaakt, tot herstel der geleden schade, naar Lissabon, en later, na een onweêr te hebben doorgestaan en verstrooid te zijn geweest, in 't Vaderland terug te keeren; zoodat de nieuwe Koning van Portugal weinig vrucht genoot van den bijstand, dien men hem had willen verleenen.
Groot was het verlies, 't welk de Spaansche zaken in dit jaar leden door den dood van den Cardinaal-Infant (9 Nov.), die te Brussel aan een slepende ziekte overleed. Don Francisco de Melo werd kort daarna in zijne plaats tot Landvoogd aangesteld.
(1642). De Franschen hadden in de laatste jaren voorspoediger den oorlog tegen de Spaansche Nederlanden [gev]oerd dan wij; en dit was wel geschikt om den naijver op te wekke[n zoo] wel der Staten, die voor zulk een machtigen nabuur begonne[n bevreesd] te worden, als van Frederik Hendrik, die zijn krijgsroe[m in de] laatste jaren schaars had zien vermeerderen. Hij verzocht de Franschen daarom, liever in Italiën te gaan oorlogen, en ons [...] [oorlo]g in de Nederlanden over te laten. Doch ook de vel[dtoc]ht van dit jaar leverde weinig belangrijks op. Alleen behaal[den] de Spaanschen eenige voordeelen op de Franschen, en later [nabij] Gelder, namen zij den Rijngraaf Frederik, colonel bij de [Staatsche] ruiterij, gevangen; terwijl kort daarna weder een Nassau [sne]uvelde, namelijk de jonge Graaf van Nassau-Saarbrugge, die ve[rloofd] was aan een dochter van den kort te voren overleden Vel[dmaarsch]alk Willem, en, ondanks de bede zijner bruid zich te onbe[...] [in] gevaar had begeven.
Intusschen was het ongenoegen tusschen den K[oning] van Groot-Brittanje en zijn Parlement al hooger en hooge[r] [ge]stegen, en stond eerlang in een openbaren oorlog uit te barste[n. De go]dsdienst had aan dien twist, zoowel als de staatkunde deel. [De] gestrenge Protestanten, in Engeland en Schotland, beschuld[igden] den Koning van Roomschgezindheid zoowel als van het streven [na]ar een onbepaalde heerschappij. Reeds waren, ten gevolge dier geschillen, sommigen van die Protestanten, die men Puriteinen of ‘zuiveren’ noemde, ten lande uitgeweken en deels naar Amerika gegaan, deels naar Holland, waar zij de lakenweverij, die eertijds uit de Nederlanden naar Engeland overgebracht was, deden herleven.
Koning Karel, de gunst der Vereenigde Staten zoekende, zond zijn gemalin naar Holland, zoo 't heette, om de jonge Princes te geleiden, doch inderdaad, om een aantal juweelen van de Kroon te Amsterdam te verkoopen of te verpanden, en zich, met het daarvoor ontvangen geld, wapenen, en krijgsbehoeften te verschaffen. Terwijl zij zich hier bevond, kwam Walter Strickland, van wege het Parlement, aan de Staten een verbond voorslaan, en zich beklagen over den onderhandschen bijstand, dien men den Koning geboden had. De Staten-generaal lieten hem antwoorden, dat zij verbod hadden laten gaan, eene der beide partijen in Engeland | |
| |
met wapenen of manschap te ondersteunen, en boden hunne be middeling aan. Doch Holland, zeer Parlementsgezind, ijverde om allen toevoer aan Karel I te beletten. Dit was wel voorzichtig, doch klonk anders eenigsins zonderling, als zag men er kwaad in, een Koning, met wien men in vriendschap leefde, bij te staan; terwijl men er geene zwarigheid in gemaakt had, den toevoer, aan Spanje gedaan, door de vingers te zien. - De Prins ondersteunde echter den Koning: 't welk aanleiding gaf, dat men in schotschriften en blauwboekjens tegen hem uitvoer: ja, zelfs onderstond Strickland, daarover bij de Staten-generaal te klagen, die hem echter met verontwaardiging afwezen. De Staten van Holland daarentegen hoorden hem met deelneming aan, en lieten zelfs krijgsvoorraad naar Engeland inschepen ten behoeve van het Parlement. De Koning klaagde hierover bij de Staten-generaal; en Strickland weder bij die van Holland, dat men een schip met geschut aan een bewindsman des Konings verkocht had. Dit alles strekte weinig, om ook hier de goede harmonie tusschen Holland en den Prins te bevorderen.
Hoewel de alvermogende minister Richelieu en, na hem, Lodewijk XIII gestorven waren, bleef de staatkunde van den Cardinaal Mazarin, die het Koninkrijk gedurende de minderjarigheid van Lodewijk XIV bestierde, dezelfde als die van zijn voorganger, en werd het jaarlijksch verbond met Frankrijk op de gewone wijze voortgezet. Schitterend werd dit jaar de oorlog van de Fransche zijde gevoerd. De Hertog van Enghien, naderhand nog beroemder onder den naam van Condé, versloeg bij Rocroi het leger van Don Francisco de Melo ten eenenmale, en maakte zich daarna meester van Diedenhoven (10 Aug.); terwijl Frederik Hendrik den vijand in Vlaanderen met schutgevechten ophield. In een dezer gevechten onderscheidde zich de jonge Willem, 's Prinsen zoon, voor de eerste reize. Zekere ritmeester Krok had aan den Prins opening gedaan van een aanslag, om een vijandelijke wacht van twee cornetten te overrompelen. De Prins, in den voorslag toegestemd hebbende, gaf aan zijn zoon, onder opzicht van den grijzen Stakenbroek en den Graaf van Stirum, het bevel over deze hinderlaag, die achter eenig geboomte op een heide werd gelegd. Krok, met 200 ruiters vooruitgereden, ontmoette de twee Spaansche cornetten, die hij tot aan hun legerplaats terugdreef. Het gansche leger geraakte hierop in beweging. De Veldheer, Don Andreas Cantelmo, zelf te paard gestegen, beval aan Don Juan de Borgia, de onzen aan te tasten en te vervolgen. Krok, schijnbaar in wanorde vluchtende, lokte Borgia en de zijnen in de hinderlaag. Hier werden zij op eenmaal door Stakenbroek gestuit, terwijl Stirum hen van ter zijde en Prins Willem hen in den rug aantastte. Vijfhonderd musketiers, afgezonden tot ondersteuning der ruiterij, werden grootendeels gedood: veel ruiters en voetknechten, de meeste kapiteinen en ritmeesters, ja Borgia zelf, vielen den onzen in handen (4 Sept.), | |
| |
en Prins Willem genoot niet weinig eer van de zoo wel geslaagde onderneming.
Reeds in 1636 had Spanje gezocht vrede te maken, zoo met Frankrijk als met de Nederlanden. Ook de oorlog in Duitschland had nu reeds meer dan twintig jaren geduurd, en overal had men behoefte aan rust. Na herhaalde onderhandelingen, voornamelijk tusschen Frankrijk en den Keizer, werden Munster en Osenbrugge, of Osnabrück, aangewezen als geschikte plaatsen, waar de Gevolmachtigden der belanghebbende Mogendheden bij elkander zouden komen: de Katholieke namelijk te Munster, de Protestantsche te Osenbrugge. Ook de Staten-Generaal waren in 1641 van wege Frankrijk tot deze algemeene vredehandeling genoodigd: welke noodiging echter eerst in 1643 werd aangenomen. Doch nu kostte het vrij wat tijd, eer men het eens was over het benoemen van Gevolmachtigden en het bepalen van hun volmacht. Eindelijk brachten de Fransche gezanten te 's Gravenhage, D'Avaux en La Roche, te weeg, dat men tot een besluit kwam (1644): men beloofde op nieuw, geen verbond met Spanje te sluiten dan bij wederzijdsche bewilliging, in de onderhandelingen elkander niet vooruit te loopen, elkanders belangen voor te staan, en het gewonnene zoo veel doenlijk te behouden.
De veldtochten bleven, in weêrwil dier onderhandelingen, niet achter, noch in de Nederlanden, noch in Duitschland. Tusschen den Prjns en den Franschen gezant D'Estrades werd overeengekomen, dat de Hertog van Orleans met het Fransche leger in Vlaanderen rukken, en Grevelingen zou aantasten; terwijl de Staten, om dat beleg te bevorderen, Tromp met dertig oorlogsschepen de kusten zouden laten bewaken: het Fransche leger zou uit Zeeland van mondbehoeften voorzien worden, en het Staatsche terwijl in Vlaanderen trekken en Sas van Gent belegeren.
Om voor deze laatste plaats te komen, werd het leger in twee afdeelingen gesplitst, waarvan de eene, onder den veldmaarschalk Brederode, in den Oostenrijks-Polder landde, en de andere, te Filippine ontscheept, over Assenede naar Selzate trok. Het oogmerk was, zich te Selzate te vereenigen; doch, door het openen der sluizen van Sas van Gent, was de Oostenrijks-Polder rondom onder water gezet, en Brederode zag geen kans, den dijk, die van Hulst naar Sas van Gent leidt, te bereiken. Zoo vond hij zich genoodzaakt, weder scheep te gaan, en over Filippine naar Boekhout te trekken. Het beleg van Grevelingen door de Franschen was intusschen aangevangen: en terwijl Don Francisco de Melo tot ontzet derwaarts getrokken was, had zich een ander deel van het Spaansche leger, onder den Graaf van Ysemburg, langs de vaart tusschen Sas van Gent en Gent nedergeslagen, ten einde den Prins den overtocht te betwisten. Frederik Hendrik, hem van legerplaats willende doen veranderen, teeg met zijn troepen naar Maldeghem, als ware hij voornemens geweest, de vaart over te trekken tusschen | |
| |
Brugge en Gent: en, nadat hij, door deze krijgslist, Ysemburg naar Brugge gelokt had, trok hij spoedig en bij nacht naar de Leye terug, met hoop om de weinige benden, die de vijand er had achtergelaten, uit elkander te drijven, en het beleg voor de stad te slaan, eer iemand het hem beletten kon. Doch hij had niet genoeg op de kortheid der zomernachten gerekend, en werd door den dag overvallen, eer hij zich bevond waar hij wezen wilde. Om den aanslag echter te bedekken, gaf de Prins, zoodra hij te Assenede gekomen was, aan de Regeering dier plaats te verstaan, dat hij voorhad, den volgenden dag te Filippine weder scheep te gaan; terwijl Brederode van zijne zijde den weg naar Brugge insloeg, en er eenige gehuchten verbrandde, zooveel geruchts makende, als of het gansche leger in aantocht ware. Ysemburg zag zich hierdoor in volslagen onzekerheid gebracht omtrent het ware oogmerk van den tocht. Met den dag echter vervoegde Brederode zich weder bij den Prins, die den volgenden nacht het geheele leger weder naar de Leye op liet rukken, al de schansen, aan dien stroom gelegen, te gelijk aantastte, en die in weinig uren bemachtigde. Nu, meester van den overtocht, voerde de Prins zijne troepen naar de andere zijde der Leye, en maakte zich gereed tot het beleg van Sas van Gent, binnen 't welk de Graaf van Megen zich met zijn volk geworpen had. Dan, terwijl hij bezig was met zijn legerplaats te verschansen, kwam eerlang Ysemburg, en daarna Melo zelf, met een talrijk leger opdagen tot ontzet, en sloegen beiden zich te Riemen, niet verre van Brederodes legerplaats, neder. Doch zoo min hier als vroeger bij Maastricht, stoorde zich de Prins niet aan de nabijheid van het vijandelijke leger, maar ging voort met schansen om zijn legerplaats op te richten, gelijk Brederode, met die des vijands, die meer nabij de stad gelegen waren, te vermeesteren. Op den dijk, die van Assenede naar Sas van Gent loopt, werd een batterij van zes stukken opgeworpen, en langs dien kant begon men loopgraven te maken naar de gracht eener contrescarpe. Op den kant daarvan hadden de belegerden een redoete, uit welke zij, met 200 man, op onze arbeiders vielen, die zij tot aan onze liniën terugdreven. Kort daarna gelukte het echter aan D'Estrades, die wederom dit beleg bijwoonde, gezegde redoete te overweldigen. Men raakte langs twee bruggen over de gracht, en bemachtigde een groot gedeelte van de contrescarpe, bij welke gelegenheid verscheiden van de onzen gekwetst werden: onder anderen de Oppertimmerman, die een schot in de hand bekwam, terwijl de Prins hem bij den arm hield en met hem sprak. D'Estrades maakte zich vervolgens meester van een ander werk, door den vijand op het glacis der contrescarpe opgeworpen, en Coligny bemachtigde er een dergelijk; waarna de onzen tot op den kant der gracht, die de stad zelve omsloot, genaderd waren. Om voor deze plaats te geraken, deed de Prins terstond aan twee galerijen arbeiden; doch, terwijl men daarmeê bezig was, ontstond er bij nacht zoo'n hevige storm uit het Noord- | |
| |
westen, bij nieuwe maan en springvloed, dat alle 's Prinsen werken onder water werden gezet. Men kan zich voorstellen, welke moedeloosheid dit onder 't volk te weeg bracht; doch de Prins, 's anderendaags zelf tot over de knieën in 't water gaande, sprak elk nieuwen moed in: en de schade was binnen vier dagen geheel hersteld. Weldra verzocht men van binnen in gesprek te komen, en de stad werd bij verdrag op de gewone voorwaarden opgegeven (5 Sept.). Met deze glansrijke krijgsverrichting werd de veldtocht dit jaar besloten. Grevelingen was onderwijl den Franschen in handen gevallen.
In de West-Indiën waren, sedert de omwenteling in Portugal, de zaken der Compagnie niet vooruitgegaan. De Portugeezen en Brazilianen van Marinhao waren, in 1641, tegen de Nederlandsche regeering opgestaan, en de opgezetenen van St. Thomas in 't volgende jaar van de Staten afgevallen: Deze en andere tegenspoeden meer hadden den Goeverneur van Braziliën, Graaf Joan Maurits van Nassau, wars gemaakt van het bestuur, en om zijn ontslag doen verzoeken. In Augustus 1644 teruggekeerd, verkreeg hij eerlang een cornet paarden, en werd spoedig daarna tot Luitenant-Generaal der Ruiterij verheven. Deze betrekking stond juist open door den dood van den wakkeren Stakenbroek, kort te voren in hoogen ouderdom overleden. Vreemd is het, dat zoo weinig geboekt, en zelfs bij de geschiedschrijvers de voornaam niet vermeld staat van dezen in 't veld vergrijsden aanvoerder, die bij zoo menig oorlogsfeit tegenwoordig was geweest, en zoo menige overwinning beslist had. De niet minder dappere Herman Otto, Graaf van Stirum, die hem bestendig ter zijde had gestaan, en benoemd was om hem te vervangen, volgde hem weinig weken later in het graf.
In Engeland bleef de twist tusschen de Konings- en Parlementsgezinden, die nu een opentlijke krijg geworden was, nog bestendig voortduren; zonder dat zich de kans voor de eene of de andere partij verklaarde. De Staten, het hunne willende toebrengen, om, ware 't mogelijk, een einde te maken aan een verwarring, die ook onzen Staat in gedurige moeilijkheden wikkelde, hadden, behalve den gewonen gezant, Joachimi, ook Boreel, Pensionaris van Amsterdam, en Godard van Reede, Heer van Amerongen, naar Engeland afgevaardigd, om een bemiddeling der geschillen te beproeven. Karel I was niet ongezind, de tusschenkomst der Staten aan te nemen, die echter door het Parlement werd afgeslagen. De Gezanten keerden dus onverrichter zake terug, terwijl 's Konings leger door de troepen van 't Parlement, onder Fairfax en Cromwell, geslagen (1645), en Karel zelf genoodzaakt werd, de wijk naar Wallis te nemen.
De Prins, genegen den voorspoed, door onze wapenen in den vorigen krijgstocht verkregen, te vervolgen, verzocht een nieuwe lichting van krijgsvolk, waartoe ook de meeste Gewesten welgezind waren; | |
| |
doch Holland begreep, dat men in de eerste plaats behoorde te zorgen, ondersteuning te bieden aan de Koningin van Zweden, die met Denemarken in oorlog geraakt was. Reeds in de lente des vorigen jaars had Lodewijk de Geer, een Hollander van afkomst en zaakgelastigde van Zweden, dertig schepen van bijzondere personen weten te bekomen, die Gothenburg, door de Denen bedreigd, hielpen ontzetten. Maarten Thijszoon, die daarover het bevel had gehad, bleef sedert in Zweedschen dienst, en werd door de Koningin tot den adelstand verheven, onder den naam Akerjelm. Later echter had Zweden, krachtens een in 1640 gesloten verdrag van onderlinge handelsbescherming, om onderstand van de Staten zelf verzocht, en was De With in 1644, aan 't hoofd van een smaldeel, naar de Sont gezeild, terwijl hij een koopvaardijvloot van niet minder dan 900 schepen onder zijn bescherming nam. Hieruit laat zich nagaan, hoe groot de welvaart van Nederland in die dagen geweest moet zijn, en hoe ontelbaar het getal onzer schepen, daar zulk eene menigte naar ééne bestemming stevende.
In 1645 geleidde De With 800 schepen derwaarts, die tolvrij door de Sont voeren; terwijl hij verder daar kruisen bleef, zich, gelijk zijn lastbrief inhield, van alle vijandelijkheden onthield, en een beleid en voorzichtigheid aan den dag legde, die men niet van hem zou verwacht hebben. Zijne tegenwoordigheid bracht zooveel schrik onder de Denen, dat zij met Zweden den vrede, en tevens met onzen Staat een verdrag sloten, bij hetwelk de tollen, vroeger aan de Sont geheven, aanmerkelijk ten onzen voordeele verminderd werden.
De Prins had het dit jaar weder op Antwerpen gemunt: de toeleg op die plaats werd echter herhaaldelijk verijdeld. Intusschen wonnen de Franschen de vesting Mardijk bij Duinkerken - terwijl Tromp, in 't Scheur liggende, de schans Houten-Wambuis beschoot - en kort daarop Bourbourg; waarna zij tot aan Meenen doordrongen, en zich vervolgens nedersloegen langs de vaart tusschen Gent en Brugge. De nabijheid van hun leger gaf den Prins eenige hoop, dat het hun gezamentlijk gelukken zou, Antwerpen te belÄ—geren; doch de Franschen weigerden zoo lang te toeven, voorgevende beducht te zijn, dat de gewonnen steden ondertusschen hernomen mochten worden. De toeleg was dus andermaal gemist, en de Prins besloot nu, Hulst aan te tasten, dat door den vijand zeer versterkt, en van een goede bezetting voorzien was.
Terwijl het Staatsche leger, na 't winnen van onderscheiden daaromtrent gelegen forten (Oct.), zich om Hulst verschanste, sloeg het vijandelijke, onder generaal Beck en den Hertog van Lotharingen, zich neder tusschen twee aan de Schelde gelegen schansen. Hulst werd hierop van twee zijden genaderd: van de schans Nassau, en van den dijk, die van St. Janssteen naar de stad loopt Men beschoot de plaats uit vier batterijen, en maakte zich eer- | |
| |
lang meester van de contrescarpe. Eene der galerijen, met welke men over de gracht hoopte te komen, werd vernield door een vijandelijke bom, die tevens aan verscheiden officieren het leven benam. Toen liet de Prins de gracht met rijsbossen vullen; waarna men op twee bolwerken te gelijk aanviel, met zulk een gewenschten uitslag, dat de stad zich op de gewone voorwaarden overgaf (4 Nov.). Men had, in dezen tocht, alle krijgsverrichtingen met eene tot nog toe ongelooflijke snelheid verricht: immers, binnen veertien dagen was men vijf rivieren in 's vijands land overgetrokken; in drie of vier dagen had men de linie van circumvallacie voltrokken, en, in minder dan eene maand, een sterke en wel verdedigde stad, met negen bolwerken, goede grachten, en contrescarpe, tot de overgaaf gedwongen.
Gedurende dit beleg was een Capucijner monnik in krijgsgewaad bij den Prins gekomen, om hem namens Spanje vredesvoorslagen te doen, hem groote voordeelen voor zich zelven aanbiedende, indien hij daartoe wilde meêwerken. Doch de Prins had de voorzichtigheid gehad, D'Estrades in 't naaste vertrek te plaatsen, om hem te doen hooren, hoe hij de gedane aanbiedingen van de hand sloeg. De Markies van Castel-Rodrigo, die Don Francisco de Melo in de Landvoogdij was opgevolgd, gaf echter den moed niet op, om den Prins of de Staten tot een afzonderlijken vredehandel te bewegen; en zond verscheiden personen met dat inzicht herwaarts; doch men gaf er geen gehoor aan, daar men niet verkoos, elders dan te Munster te onderhandelen.
Het fort Mardijk, door de Franschen genomen, werd vóór 't einde van 't jaar weder door de Spaanschen herwonnen, ten gevolge van pestziekten, die de bezetting zeer verzwakt hadden; terwijl er uit de andere steden geen volk tot versterking gezonden was. De bevelhebber der Staatsche vloot, in 't Scheur liggende, had vruchteloos aangeboden, om er 300 man binnen te zenden; zijn aanbod werd afgeslagen, daar men versterking uit Grevelingen verwachtte; - en toen hij eindelijk het alarm hoorde, waren de Spanjaards reeds meester van de plaats, en kon men nauwlijks eenige vluchtelingen op de schepen bergen.
(1645). In January van het volgende jaar trokken eindelijk de Gevolmachtigden naar Munster, en kon de onderhandeling geregeld voortgaan. Intusschen was deze, als wel niet anders kon, vrij lang van duur. Er waren in een oorlog van omtrent tachtig jaren zooveel aanspraken en eischen ontstaan, dat de knoop niet te ontwarren scheen; en er was niemand, om hem door te hakken. Aanvankelijk werd slechts over een Bestand gesproken, daar de Staten, volgens het Tractaat van 1625, zonder Frankrijk geen vrede konden sluiten; doch Spanje bewoog hen tot een afzonderlijk verdrag. De meeste Gewesten verlangden naar vrede, zoo uit hoofde der gunstige voorwaarden, die men bekomen kon, als uit naijver tegen den invloed van den Stadhouder en uit argwaan tegen de Franschen. Ook was het | |
| |
geen wonder, dat de Prins, ziekelijk en afgeleefd, thans zelf naar rust verlangde.
Inmiddels, mocht men vrede verlangen, men liet daarom niet na, althans een schijn van oorlog te blijven voeren. Weder trok de Prins (July), met het leger, door 6000 Franschen versterkt, naar Filippine over; en weder was het op Antwerpen gemunt. Maar Holland dwarsboomde, in 't belang van Amsterdam, dat voor zijn handel den wedijver der gefnuikte zusterkoopstad duchtte, dien toeleg zooveel het kon: en er werd niets van belang verricht (Oct.). Venloo werd vervolgens belegerd, maar het seizoen was reeds te ver verloopen; en ook van daar keerde men onverrichter zake terug; ja, de Prins, toen hij van den veldtocht in den Haag door de Staten werd verwelkomd, zeî: ‘het is mij leed, dat er dezen zomer zoo weinig is uitgevoerd; maar 't is vrede’.
Ter zee wss er mede weinig van belang voorgevallen. Alleen had de dappere Juynbol (Feb.), terwijl hij een vloot Fransche koopvaarders herwaarts bracht, voor de Maas een onmoeting met zes Duinkerkers, en twee dagen later, met zeven. In dit gevecht, dat allerhevigst was, kreeg de wakkere Kapitein meer dan honderd schoten door zijn schip. Genoegzaam al zijn want en rondhout was aan stukken; hij had drie-en-dertig dooden en gekwetsten, en zelf een wond, aan welker gevolgen hij een jaar later overleed. De Duinkerkers bemachtigden wel vier van de koopvaarders, doch hielden toen af; terwijl Juynbol de overige behouden binnenbracht.
De gewichtigste gebeurtenis echter, die dit jaar kenmerkte, was de inneming van Duinkerken door de Franschen, nadat het bijna zestig jaren lang de grootste nadeelen aan de Republiek had toegebracht; - maar, gelijk alles zijn goede zijde heeft, juist die gedurige strijd had gestrekt tot ontwikkeling onzer zeemacht, en haar tot een hoogte gebracht, die haar in staat stelde, het aanzien van de Vereenigde Gewesten geheel de wereld door op te houden, ja te doen eerbiedigen. Ook De With had, bij het beleg van Duinkerken, aan 't hoofd van zijn smaldeel, belangrijke diensten gedaan; tot loon waarvan hij door den Koning van Frankrijk, tot Ridder van de Orde van St. Michiel was verheven.
In het laatst van het jaar werd een huwlijk gesloten tusschen Frederik Willem, Keurvorst van Brandenburg, en Princes Louize, oudste dochter van Prins Frederik Hendrik (7 Dec.). De plechtigheid werd zonder omslag en met den meesten spoed voltrokken; zelfs was de bruidegom onverwachts en incognito (d.i. onder een bedekten naam) in den Haag gekomen. Waarschijnlijk wenschte de Prins, die in zwakte begon toe te nemen, dat de zaak nog voor zijn dood haar beslag bekwam. Hij begon thans evenzeer naar rust te verlangen, als zijn zoon, die zich nog een naam te maken had, naar oorlog snakte.
De vredesvoorwaarden werden eindelijk geteekend; doch in steê van een algemeene vreugd te verwekken, was het, als mocht de | |
| |
vrede slechts onder de treurigste voorteekenen gesloten worden. Er ontstond op eens een groot verval in den prijs der huizen, niet slechts in de Hollandsche steden, maar ook elders in 't land; daarbij openbaarde zich een ongewone schaarsheid van geld, verminderde opbrengst van vee en veldgewassen - en een algemeene klacht bij renteniers landbouwers en kooplieden, als of met den krijg alle vertier zou ophouden. In den winter vertoonde zich nog een plaag, waarvan men te voren nooit gehoord had. Eerst te Frankfort en te Keulen, en vervolgens in de lager aan den Rijn gelegen steden, ook in ons vaderland, bedierf al het gerookt en pekelvleesch, zoo dat het als onbruikbaar moest worden weggeworpen: - alle deze min of meer belangrijke ongelegenheden, die deels geheel bijkomstig waren, deels uit de onzekerheid ontstonden, die een groote gebeurtenis doorgaans te weeg brengt, werden echter vergeten door een gewichtiger slag, die het vaderland trof, het overlijden namelijk van Frederik Hendrik.
Behalve aan de jicht, zijn gewone kwaal, had hij in dezen winter veel aan de koortsen geleden, en soms ook aan lichtheid in 't hoofd: hij bespeurde dan ook, dat zijn einde naderde, en zeî zelf, dat God hem waarschuwde, dat het tijd voor hem was, te verhuizen; doch dat hij wel gemoed was, en het voor genade hield, tijd te hebben tot bedenken. Vóór zijn dood, door de leden der Staten-Generaal en van Holland in grooten getale bezocht, dankte hij hen voor de eer, die hij en de zijnen van hen genoten hadden; betuigde, dat hij het Land trouw gediend had, maar nn niets meer vermocht; en beval het Vaderland, Gods Kerk, en de zijnen den Staten aan. Weinig dagen daarna, op den veertienden Maart, ontsliep hij in vier-en-zestigjarigen ouderdom, en werd den 10den Mei in zijn vaders graf, te Delft, plechtig ter aarde besteld.
Zoo was hij dan gestorven met den roem, dat hij den worstelstrijd met Spanje ten einde gebracht, en dat machtige Rijk, tegen 't welk zijn vader zich nauwlijks had kunnen verdedigen, en dat door zijn broeder zoo rustig bekampt werd, gedwongen had, zelf om vrede te verzoeken, en gunstiger voorwaarden aan te bieden, dan men ooit had durven verwachten.
Ofschoon als veldheer niet met Maurits gelijk te stellen, verdiende hij echter eene der eerste plaatsen onder de krijgshoofden zijner eeuw; en 't strekt hem tot eer, dat hij, die, zoo lang hij ondergeschikt was, zich meer bepaaldelijk had doen kennen door onverschrokken moed en een verachting van 't gevaar, die aan roekeloosheid grensde, van het oogenblik af aan, dat hij zelf het bestier des oorlogs had, het voorbeeld gaf van voorzichtige beradenheid, en er zich op toeleî, goede uitkomsten ten koste van zoo weinig menschenlevens mogelijk te verkrijgen: - hoewel hij altijd even onbezorgd bleef voor zooverre 't zijn eigen persoon betrof, zoo zelfs, dat de Staten-generaal hem herhaaldelijk moesten uitnoodigen, zich niet te veel bloot te stellen.
| |
| |
Even als bij zijn broeder, was de oorlog ook bij hem een wetenschap, en vormde hij een school van later vermaarde veldheeren. Had hij de vaste onverzettelijkheid bezeten, die Maurits kenmerkte, zijn veldtochten waren gewis meer luisterrijk nog geweest; doch men moet niet vergeten, dat hij niet altijd vrij kon handelen, en dat, aan de eene zijde, de invloed van Frankrijk, aan de andere die der voornaamste Gewesten, hem te vaak de handen bond, en belette door te tasten: en, om zich geheel boven dien invloed te verheffen, daartoe was zijn meêgaand karakter niet gevormd. Zoowel in den oorlog, als in de staatkunde en in 't godsdienstige, had hij het zwak - dat hem echter door sommigen als deugd is toegerekend - al te veel ieder tot vriend te willen houden, en niet genoeg op zijn stuk te blijven staan.
In den omgang was hij zachtzinnig, vriendelijk en minzaam; traag in 't besluiten, doch zich zelven meester. Zijn verstand was helder, zijn lichaam kloek en gezond. Tot zinspreuk voerde hij: Patri Patriaeque, d.i. mijnen Vader en mijn Vaderland. Een tijd lang was hij door al de Gewesten gevleid en ondersteund geworden; doch later ondervond hij, op allerlei wijzen tegengewerkt, velerlei teleurstelling.
Hij liet vijf wettige kinderen na, en een onechten zoon, Frederik van Nassau, Heer van Zuylestein.
|
|