| |
Negen-en-twintigste hoofdstuk.
Willem II, Stadhouder. - Vrede te Munster geteekend. - Zijn hoofd-artikelen. - Overzicht van den zedelijken en maatschappelijken toestand der Nederlanden in dit tijdvak.
(1647). Overeenkomstig de besluiten betreffende de erfopvolging, gemaakt in een tijd, toen men algemeen nog bijzonder met Frederik Hendrik was ingenomen, moest Prins Willem II zijn vader rechtens en zonder nadere beraadslaging vervangen als Kapitein- en Amiraalgeneraal en Stadhouder der Unie; doch men was thans minder Stadhoudersgezind: en ofschoon aan de zaak zelve niets te veranderen viel, liet men, op aandrijven van Holland, den eed niet toe dan met een inlassching, waarbij de Prins zich verbond aan een lastbrief, reeds gemaakt of nog te maken, - en hij zoo in de daad onderworpen werd aan de bepalingen, die de Statengeneraal later tot vermindering van zijn gezag zouden gelieven | |
| |
vast te stellen. In Mei werd hij tot Stadhouder van Gelderland, Utrecht, Overijsel, en Groningen aangenomen; doch het leed tot in December, eer hij het ook over Holland en Westfriesland werd, terwijl hij niet voor in 't volgende jaar zijn lastbrief van Zeeland ontving.
Reeds spoedig toonde de jonge Prins, die thans den ouderdom van een-en-twintig jaren had bereikt, dat hij, evenzeer als zijn voorvaderen, gezind was, den krijg tot handhaving van de rechten en belangen zijns Vaderlands te voeren. Onder andere punten, die te Munster besproken werden, behoorde ook de vraag, of het Overkwartier van Gelderland ('t welk Roermonde, Venloo enz. begreep) niet door Spanje aan de Unie moest worden afgestaan. De Gelderschen vooral drongen er sterk op aan, dat hun Gewest wederom uit al de landen en steden, die tot het oude Hertogdom Gelre behoorden, zou worden samengesteld. De Prins achtte dit ook zeer wenschelijk, maar begreep, dat men dit doel door de wapenen bereiken moest, en dat men derhalve troepen zou werven. Ook Frankrijk zocht den Staat weder tot het openen van den veldtocht te bewegen, en bood den gewonen onderstand aan: terwijl de Aartshertog Leopold Willem, die onlangs Landvoogd voor den Koning van Spanje geworden was, een leger in Vlaanderen bijeen bracht; doch de Staten-generaal, thans alles willende vermijden, wat den vrede vertragen kon, wilden niets van een veldtocht hooren, en deden den Prins zelfs de krijgsbenden terugroepen, die hij, ter bewaking der grenzen, naar den kant van Hulst gezonden had. Tevens wist men echter ook de Spaanschen te bewegen, zich dit jaar, zoo ter zee als te lande, van alle vijandelijkheden te onthouden.
De onderhandelingen te Munster waren intusschen voortgezet: en het weigeren van Frankrijk, om, zoo men een Bestand sloot, na het einde van dat Bestand, de Staten verder met geld of wapenen bij te staan, maakte ook hen meer geneigd tot het sluiten van een duurzamen vrede. Het ontwerp daarvan werd dan ook door de wederzijdsche Gevolmachtigden geteekend, behalve door den Heer van Reede, die van oordeel was, dat men, buiten Frankrijk om, zoo ver niet gaan mocht. En inderdaad, Frankrijk toonde zich over de zaak zeer gebelgd, vooral op Pauw en De Knuit, die de onderhandelingen dezerzijds voornamelijk gedreven hadden. Nog eene poging willende doen om het sluiten van den vrede te verschuiven, drong Frankrijk bij de Staten aan op een tra[c]taat van onderlinge garancie of waarborg tegen 't Huis van Oostenrijk, 't welk behelsde, dat, zoo na het sluiten van de vrede, de Keizer of Spanje eene der beide partijen den oorlog aandeed, de andere haar ter hulp zou komen. Die overeenkomst werd werkelijk tot stand gebracht (29 July): doch nu, gelijk Frankrijk gehoopt en bedoeld had, krabde Spanje achteruit, en opperde nieuwe zwarigheden. De Staten maakten daar echter een einde aan, door den Prins over een nieuwen veldtocht te raadplegen; en Spanje, voor de hervatting | |
| |
van den krijg beducht, gaf toe. Het kwam nu alleen maar op het werkelijk sluiten van den vrede aan, dat door de Franschen steeds tegen gehouden werd, als moetende overeenkomstig het verdrag van 1635, te gelijk met hen geschieden; welk beweeren door Zeeland, Utrecht, en Friesland werd ondersteund. De Staten-generaal dreven echter door, dat men te ver gegaan was, om langer te aarzelen, en dat de vrede gesloten moest worden.
De punten van overeenkomst werden onderwijl tusschen de Spaansche en Staatsche gevolmachtigden geregeld. Daartoe behoorde, onder meer, dat de landen van Overmaze in 't bezit zouden blijven van die der beide partijen, die ze, ten tijde van het sluiten des vredes, bezat. De Spaanschen zochten dat bezit voor zich te verwerven, door middel van plakkaten, openbare verklaringen, en andere gerechtelijke handelingen; doch de Staten achtten het zekerder, den Rijngraaf met eenige troepen derwaarts te zenden, en zich van die landen te verzekeren eer de vrede gesloten werd: en, ofschoon de Spaanschen volks genoeg bijeen hadden in 't Overkwartier en omtrent Namen, liet hun de begeerte naar vrede niet toe, hem te verdrijven. De vrede werd dan ook na weinige dagen geteekend, op den 30sten January 1648.
Het verdrag bestond uit negen-en-zeventig punten, waarvan hier de volgende niet met stilzwijgen mogen voorbij gegaan worden:
De Koning van Spanje erkende de Vereenigde Nederlanden voor Vrije en Soevereine Staten en Landen, op welke hij niets te eischen had.
Elk bleef in 't bezit van wat hij op het oogenblik van het sluiten bezat; hierdoor behielden de Staten de navolgende landen:
| de stad en Meyerij van 's Hertogenbosch. |
| de stad en Baronie van Breda. |
| de stad en 't land van Maastricht. |
| de stad Grave en 't land van Kuik. |
| Hulst met zijn onderhoorigheden. |
| Axeler ambacht. |
Deze landen, die tot geen der Vereenigde Gewesten behoorden, verkregen den naam van Generaliteits-landen, onder welken zij, zoo lang ons Gemeenebest heeft bestaan, zijn bekend gebleven.
De drie landen van Overmaze, Valkenburg, Dalem, en 's Hertogenrade bleven in den staat, waarin zij zich bevonden; en de daarover gerezen geschillen moesten voor een Kamer (Chambre-mipartie) gebracht worden, bestaande uit een gelijk getal rechters, van weêrszijden te benoemen.
Onze vaart op de Oost- en West-Indiën werd gehandhaafd op allesins gunstige voorwaarden.
De Schelde, de Vaarten van het Sas, het Zwin en andere daarop uitkomende zeegaten zouden van de zijde der Staten gesloten worden gehouden; - een belangrijk artikel, hetwelk aan Antwerpen allen koophandel ontnam.
| |
| |
De Koning zag, ten behoeve des Prinsen van Oranje, van alle rechten af op Grave, Kuik, en Lingen.
Doch aan de teekening van het verdrag ontbrak nog de bekrachtiging door de Staten, waaromtrent de verschillende Gewesten 't nog geheel niet eens waren. Zeeland althans en Utrecht zagen er zwarigheid in, en begrepen, dat men niet, dan gezamentlijk met Frankrijk, had mogen sluiten. En inderdaad, niet geheel zonder recht beklaagde zich Frankrijk, dat reeds zijn Gezanten van Munster had teruggeroepen, bij de Staten over hunne handelwijze, en bleef daar voortdurend over mokken. De bekrachtiging werd echter door de meerderheid doorgedreven, en de vrede plechtig te Munster afgekondigd (15 en 16 Mei). -
Zoo was dan de bloedige stijd volstreden, nadat hij tachtig jaren geduurd had: immers hij was aangevangen omstreeks de helft van Mei 1568, toen Graaf Lodewijk van Nassau in Groningerland viel, en de onzen voor 't eerst de Spanjaards in een geregelden veldslag te keer gingen; en de afkondiging van den vrede had plaats in 1648, mede in de helft derzelfde maand. - En wanneer wij nu die twee tijdpunten onderling vergelijken, welk een verbazend verschil doet zich dan aan ons voor - en welk een nog meer verbazende, uitkomst! In het eene zien wij geheel het Land onder den ijzeren staf van den Spaanschen dwingeland gekromd; allen, die eenigen invloed door rang of vermogen bezaten, of in den kerker geworpen, of ten lande uitgeweken, of in onderwerping gekomen; door enkelen slechts eenige wanhopige en terstond gefnuikte pogingen tegen het geweld van den machtigen Alva beproefd. - Hoe verheugd zouden toen de goede ingezetenen zijn geweest, indien zij slechts vrijheid van godsdienst hadden mogen verwerven, en hoe gaarne zouden zij daarvoor, niet slechts aanzienlijke geldsommen, maar ook vrij wat van de voorrechten, die zij vroeger genoten, hebben opgeofferd! - En thans, welk een omkeer! - niet alleen was de Hervormde godsdienst vrij; maar hij was de heerschende geworden, en elke andere werd slechts gedoogd: - niet alleen hadden de Nederlanders het dwangjuk afgeschud, en de vreemde benden van hun grond verdreven; maar het was hun gelukt, den eens zoo machtigen vijand, in zijn eigen zeeën, in zijn eigen volkplantingen, aan te tasten, hem zijn hulp- en welvaartbronnen af te snijden, ja hem te dwingen, zelf om den vrede te vragen: - niet alleen was ons Gemeenebest als een onafhankelijke Staat erkend; maar, terwijl die eens zoo machtige Koning van Spanje, wiens Rijk zoo uitgestrekt was, dat de zon er nimmer onderging, zich voortaan vergenoegen moest een ondergeschikte rol in de zaken van Europa te spelen, waren de Vereenigde Nederlanden meester geworden van den wereldhandel, en hadden zich daardoor een rang onder de Mogendheden verworven, die het voor alle Staten van belang maakte, hun vriendschap, somtijds hun bescherming, te zoeken. Zoo was | |
| |
niet alleen, gelijk men reeds uit hoofdstuk 23 en 28 heeft kunnen bespeuren, de invloed van den Staat op de zaken van Zweden gewichtig; maar ook hadden, reeds vroeg, de koningen van dat Rijk getoond, de kunde en ervarenis der Nederlanders op rechten prijs te stellen. Dit was nog vóór het twaalfjarig Bestand gebleken, toen Koning Karel IX, ter bevordering van den koophandel in Zweden, een groote menigte Hollanders naar zijn nieuw aangelegde Stad Gothenburg gelokt had, onder welke vooral de Amsterdamsche koopman Abraham Cabeljauw in ijver en bekwaamheid uitblonk en, als de eerste burgemeester dier stad, er alles op een Hollandsche leest schoeide. Maar nog meer was Karels zoon en opvolger, de beroemde Gustaaf-Adolf, ingenomen met Hollanders en al wat Hollandsch was. Behalve een overgroote menigte Nederlandsche officieren en manschappen, die hem in den Duitschen oorlog dienden, had hij, onder veel anderen, den bekwamen en ondernemenden Lodewijk de Geer aan zich verbonden, die de Zweden het eerst bekend maakte met de groote bron van welvaart, die hun eigen land opleverde. Hij wist er namelijk de kostbaarste ijzermijnen te ontginnen, en een verbeterde metaalbewerking in te voeren; waardoor hij onschatbare voordeelen aan Zweden toebracht, en tevens de stad zijner inwoning, Amsterdam, waar hij het bekende ‘huis met de hoofden’ gebouwd had, bevoordeelde, door den Zweedschen metaalhandel van Lubeck naar herwaarts over te brengen; terwijl, onder anderen, zijn zusters-zonen, de gebroeders Trip, zulke aanzienlijke winsten uit dien handel trokken, dat zij spoedig in staat waren, in deze stad het bekende en fraaye Trippenhuis te stichten, welks schoorsteenen, in den vorm van kanonnen gebouwd, nog voor weinig jaren den oorsprong aanduidden van de schatten, waaruit het verrezen is.
Ook uit het ver afgelegen Rusland was, reeds in 1618, een Gezantschap in den Haag gekomen, om bijstand te verzoeken tegen Polen en den Paus; ja, men had in die stad van 1609 tot 1630, ongeveer 300 Gezantschappen gezien; en dat niet alleen van Europeesche Mogendheden, maar ook van den Schach van Perziën, van den Keizer van Marokko, en van andere nog verder verwijderde Vorsten.
Wel mochten dan de Nederlanders, de tyrannie der Spanjaarden herdenkende, hun - naar bijbel-spreektrant - toevoegen, wat Jozef tot zijn broeders zeî; ‘gijlieden hebt wel kwaad tegen mij gedacht; doch God heeft dat ten goede gedacht, opdat hij dede, gelijk het te dezen dage is, om een groot volk in 't leven te behouden’. - Immers, de oorlog zelf, dien men genoodzaakt was geweest te voeren, had overal bronnen van welvaart geopend, die anders gesloten waren gebleven; scheepvaart, koophandël en visscherij hadden van alle kanten nieuwe bewoners herwaarts getrokken, zoodat steden en dorpen alom vergroot moesten worden; en, terwijl het getal der ingezetenen aanwies, nam met hen de welvaart toe, en maakte het mogelijk, de zware belastingen te dragen, die de krijg van hen vorderde.
| |
| |
Geen wonder was het, dat, bij dien vermeerderden rijkdom, ook meerdere weelde en pracht in de levenswijze der ingezetenen zichtbaar werd, en het stadhouderlijk Hof gaf daarvan het voorbeeld. Louize de Coligny, die bij hare komst op een gemeenen open wagen van Dordrecht naar Delft gereden was, had de eerste koets uit Frankrijk laten overkomen; en weldra geraakte dit voertuig bij lieden van aanzien in zwang. Wel is waar, Maurits, die ongehuwd was, en zijn dagen meestal in 't veld of in 't studeervertrek sleet, gaf minder om tooi en verkwisting; maar met Amalia van Solms werd een te voren ongekende praal ten Hove ingevoerd. Haar tafelservies, haar watervazen, koelvat, en kabinetsleutel waren van goud, en een Engelsche gezant getuigde, nergens aan deze zijde van Perziën zulk een pracht te hebben gezien. Het thans gesloopte lusthuis te Hondsholredijk, bij Naaldwijk, dat door Frederik Hendrik was herbouwd, muntte uit door rijkdom van stoffeering en versiering; en nog heden getuigt de Oranjezaal in 't Huis ten Bosch van den luister, waarmede zijn echtgenoot zich wist te omringen.
Het was echter, als men beseffen zal, voornamelijk in de hofstad en in de groote koopsteden, dat zich de weelde vertoonde. Die hofstad toch was de verblijfplaats niet slechts van de vreemde Gezanten, en van die enkele vertegenwoordigers van den ouden Adel, die nog in staat waren, den glans van hun naam op te houden, maar ook afwisselend van uitheemsche Vorsten en aanzienlijke Heeren, die er zich, 't zij uit nood, 't zij uit tijdverdrijf, kwamen ophouden. Maar onder al den zwier en de pracht, daar ten toon gespreid, was er veel, dat slechts in uiterlijken schijn bestond, en waren de verteringen niet altijd naar de inkomsten berekend. Anders was het geval in de koopsteden. Daar heerschte wel weelde, doch minder uitwendige schittering. Het was er eene zeldzame uitzondering, wanneer iemand meer verteerde dan zijn winsten gedoogden. In den regel was het omgekeerd: en de verteringen zelve waren doorgaans van dien aard, dat zij, in zekeren zin, als verstandige geldbeleggingen konden beschouwd worden. Men bouwde, ja, fraaye en ruime huizen; maar zij waren stevig en duurzaam; en bij de toenemende behoefte aan woningen, bleven zij hun waarde behouden, ja, stegen dikwijls in prijs: - men schafte zich kostbaar huisraad aan; maar het was geschikt, om jaren te dienen, en werd niet ieder oogenblik verwisseld: - men versierde de voorportalen en vertrekken met kostbare marmeren of ivoren beelden, met fraaye schilderstukken; de kassen met keurig po[r]celein, met goud- en zilverwerk, met bekers, fluiten, bokalen, en roemers van uitmuntende stof en keurige bewerking; maar dit alles behield zijn waarde. Men schonk aan vrouw of dochters niet telkens nieuwe optooisels, die met de volgende mode weder als onwelstandig werden afgelegd: maar echte parelsnoeren, juweelen, Brusselsche kanten, gouden versierselen, die als erfstukken in de familie bleven en, bij een oogenblikkelijke ver- | |
| |
legenheid, in pand gegeven konden worden, om tijdelijke verliezen te dekken of belangrijke ondernemingen te doen, ten einde gelost te worden, wanneer de fortuin weder gunstig was. De kleeding, van zware zijde, damast, karsaai en andere duurzame stof, werd niet ieder oogenblik verwisseld; en dikwijls ging vaders huispels, of, als nog heden op sommige visschers-eilanden, moeders bruidskleed op zoon of dochter over.
Van de schatten, die in de groote koopsteden gewonnen werden, moest de kleinhandel en het noodwendig onderling verkeer een betrekkelijk aanzienlijk deel naar de landprovinciën doen overvloeyen, en vooral die steden en dorpen, waar zich fabrieken of trafieken bevonden, in welvaart doen toenemen. Doch, was de bodem van Holland en Westfriesland sedert lang van vijandelijken overlast verlost geweest, dit was niet het geval met al de overige Gewesten; veel daarvan hadden nog lang vijandelijke bezettingen in 't hart van het Land gehad, en waren door strooptochten en invallen gekweld geworden; en, bij het gemis der hulpmiddelen, welke Holland zoo ruimschoots bezat, waren zij niet in de mogelijkheid geweest, zich zoo dadelijk van de geleden verliezen te herstellen, en viel hun de opbrengst der oorlogslasten dikwijls bezwaarlijk. Dan echter ook daar heerschte thans een voorspoed, als er in jaren niet was bekend geweest.
Bij de toenemende stoffelijke welvaart, werd ook voortdurend voor de beschaving van verstand en geest gezorgd. Reeds weten wij, hoe er te Leiden, Franeker, Groningen, en Utrecht Hoogescholen gesticht waren; ook Gelderland, niet achterlijk willende blijven, stichtte er in 1646 eene te Harderwijk. Te Amsterdam en te Deventer waren Athenaea, en wijders in bijna alle steden Latijnsche scholen opgericht. Doch niet slechts de oude talen, ook het Nederduitsch werd meer algemeen en met meer geluk dan ooit beoefend: geene bruiloft, geen feest ja, geen vrolijke bijeenkomst, die niet opgevrolijkt werd door geestige liedjes әn lustig gezang: de smaak voor dichtkunst was algemeen geworden, en in een vorig hoofdstuk zijn reeds de namen genoemd van hen, die zich daarin een onsterflijken roem verwierven.
Uit de Rederijkerskamers ontstond in 1637 een Schouwburg te Amsterdam, waar de meesterstukken van Vondel en andere treurspeldichters, en de kluchten van Brederode of de na hem gekomen blijspelschrijvers, werden opgevoerd. - Wel is waar, de strenge denkwijze der predikanten niet alleen, maar ook van de meerderheid der ledematen van de heerschende Kerk, beschouwde deze en dergelijke uitspanningen als ongewijd en ongeoorloofd; en over 't geheel maakte de meer ernstige zin der ingezetenen hen min genegen tot deze soort van vermaken: 't geen dan ook ten gevolge had, dat alleen Amsterdam een schouwburg bezitten mocht, die zelfs nimmer in evenredigheid was tot de bevolking.
Maar, had men slechts éénen Schouwburg in Nederland, geen | |
| |
land ter wereld daarentegen was zoo rijk aan die liefdadige instellingen, die een vrucht waren van de milde vroomheid onzer Vaderen, en gewoonlijk met den naam van Godshuizen bestempeld worden; en waarvan de meesten, niet door de Stadsregeeringen, maar door bijzondere personen opgericht, nog heden ten dage getuigen van het vermogen, door onze voorouders bezeten, en van de edele wijze, waarop zij dat vermogen wisten te besteden.
Wat de levenswijze betrof, deze bleef in 't algemeen godvruchtig en ingetogen. Nog altijd werden in de woningen, zelfs der deftigste ingezetenen, al de huisgenooten aangemerkt als leden van hetzelfde gezin: en de band, die vroeger den edelman en zijn vazallen onderling verbond, bestond ook thans nog in veel huizen tusschen meesters en dienboden, die 's morgens en 's avonds dezelfde godsdienstoefening, en meestal ook 's middags dezelfde disch, vereenigde. De daagsche keuken was eenvoudig: zelfs bij de aanzienlijken werden de fraaye vertrekken of zoogenaamde pronkkamers slechts bij buitengewone gelegenheden geopend, en huisde men gewoonlijk in lage en dompige benedenvertrekken. Doch, werden er feesten en gastmalen gegeven, dan zag men niet op de onkosten: men haalde deftig uit, men deed zich recht te goed, en - wat minder goed te keuren is - men ging dan niet zelden de palen der matigheid te buiten. Vooral had dit laatste plaats op de plechtige maaltijden, bij de inleiding van nieuwe regenten van 't een of ander Gesticht, of van hoplieden der schutterij: daar zag alsdan de arme hals, te wiens eere de partij gegeven werd, zich altijd genoodzaakt, een vollen beker te ledigen, die eene of soms een paar flesschen bevatte: bij het minste verzuim moest dit herhaald worden: en welke de gevolgen van dergelijke brasserijen waren, zal 't wel noodeloos zijn, hier breedvoerig te vertellen.
Doch uitspattingen als deze kwamen, uit den aard der zaak, niet dagelijks terug, en moeten slechts als afwijkingen van den gewonen regel worden beschouwd. Over 't algemeen was de levenswijze, gelijk reeds gezegd, matig en lofwaardig; en dit mag worden toegeschreven aan den invloed van de twee eigenheden, die te dier tijd het Nederlandsche volkskarakter kenmerkten, en wier samenvoeging nimmer falen kan, bij een nacie als bij een bijzondere persoon, de meest gezegende uitwerking te weeg te brengen. De eerste dier eigenheden was eene algemeene verkleefdheid aan de leer, waarvoor men gestreden en geleden had: een verkleefdheid, die bij velen nog haren zetel had in een echt godsdienstig gevoel, en, bij allen, met zeden en gewoonten was saamgeweven; zoodat ook zelfs de zoodanigen die niet uit innige overtuiging en behoefte des harten overeenkomstig de voorschriften dier leer handelden, desniettemin uit gehechtheid aan vormen, uit sleur, om het voorbeeld, of uit vrees voor opspraak, zich schaamden, daarvan opentlijk af te wijken. De andere eigenschap van den volksaard was gestadige arbeidzaamheid. Bij de algemeene bedrijvigheid, die toen hier bestond, bij de onderne- | |
| |
mingszucht, die onzen vaderen zoo eigen was, kon ieder, die werk verlangde, werk bekomen, ja, waren er zelfs in het Land geen handen genoeg, om te verrichten wat verricht moest worden. Is nu, gelijk wij weten, de ledigheid 's Duivels oorkussen en de wortel van alle kwaad, zoo is daarentegen onafgebroken arbeidzaamheid een bron van zegen en welvaart voor een volk, en het grootste behoedmiddel tegen uitspatting en verkeerdheid. Hij toch, die dagelijks zijn tijd met werken doorbrengt, gevoelt zich zelden geneigd, om de weinige uren, die hem tot rust zijn gegund, aan ongeoorloofd of ongepast vermaak te schenken. En zoo smaakten dan ook onze voorouders, bij het vlijtige dienen en vereeren van den God, die hen verlost en met eere bekleed had, en bij het verdienen van hun brood in het zweet van hun aangezicht, in ruime mate den zegen, die zich hechten moest aan de involging van het heilzame voorschrift: bid en werk!
| |
| |
behoort bij Deel II bladz. 272.
| |
| |
behoort bij Deel II, bladz. 288.
|
|