| |
| |
| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk.
Zeeslag bij Duins.
(1639). Reeds sedert een geruimen tijd was het hier te lande bekend geweest, dat de Koning van Spanje bezig was met het uitrusten eener vloot, en te dien einde, uit de onderscheiden Staten van zijn gebied, de kloekste en meest bekwame vaartuigen vereenigde. Men wist, dat binnen Duinkerken bevel gekomen was, de grootste schepen naar Spanje te zenden, om zich bij de reeds verzamelde vloot te voegen. In den aanvang van 't jaar waren dan ook twintig vaartuigen, waaronder twaalf van de grootste soort, uit die haven gezeild, doch slaags geraakt met Tromp (18 Feb.), die niet vergeefs op de Vlaamsche kusten kruiste. Hoewel slechts elf schepen bij zich hebbende, schuwde de dappere vlootvoogd den ongelijken strijd niet, veroverde, na een hardnekkig gevecht van acht uren, twee der zwaarste vijandelijke schepen, die tusschen de zijne geraakt waren, en jaagde dat van hun Vice-Amiraal op het strand, waar het door zijn volk verlaten en verbrand werd: terwijl de overige hun behoud in de vlucht zochten en zich weder bergden binnen de haven van Duinkerken. De Markies van Fuentes, Commandant dier Stad, die met zijn koets naar 't strand gereden was, om de victorie der zijnen te aanschouwen, mocht hier thans getuige wezen van hun schande. Doch die haven kon niet altijd geblokkeerd blijven, en later hadden de Duinkerkers aan den hun gegeven last voldaan. De Spaansche vloot was hierdoor niet weinig versterkt, vooral ook omdat de Duinkerkers goede, bezeilde schepen hadden, met zeelieden bemand, die niet slechts kloek en onverschrokken, maar ook met onze zeegaten volkomen bekend waren.
In dezen stand van zaken, en bij de onzekerheid, waarin men omtrent het doel der afgezonden vloot verkeerde, kreeg Tromp bevel, met een smaldeel in 't Kanaal te kruisen, terwijl aan den Commandeur Joost Banckert werd opgedragen, de haven van Duinkerken te bezetten, en de Vice-amiraal De With zich met eenige schepen gereed moest houden, bij te springen wie hulp behoefde. Dit had aan deze vlootvoogden den geheelen zomer werk verschaft, zonder dat er iets van belang was voorgevallen, dan dat een duizendtal Spaansche soldaten, die op drie Engelsche koopvaarders waren ingescheept, werden aangehouden en gevangen genomen. Eindelijk ontdekte Tromp | |
| |
de vijandelijke vloot (15 Sept.), die, de Corunha verlaten hebbende, bij Bevezier kwam opzeilen.
Deze zeemacht bestond uit niet minder dan zeven-en-zestig schepen, meest galjoenen en dus van de zwaarste soort. Het Amiraalschip, een uitmuntend bezeild vaartuig, was van 800 last en voerde 66 stukken; dat des Amiraals van Castiliën was niet minder fraai, van 600 last en 54 stukken. De Amiraal van Napels had het bevel over een schip van gelijke grootte en 66 stukken. Doch de Moeder Teresa, waarop de Amiraal van Portugal gebood, overtrof al de overige schepen, als zijnde van 1200 last met 68 stukken gewapend, en een equipagië hebbende van 1200 man. Voorts was de vloot samengesteld uit 45 schepen van 200 tot 600 last, die van 20 tot 44 stukken voerden, en uit 18 kleinere. Het geheele getal stukken, waarmede de vloot gewapend was, bedroeg 1700, en dat der manschappen 24,000; wel is waar niet allen zeelieden, doch waarbij zich het puik der Spaansche en Portugeesche legerbenden, benevens de bloem van den Adel der beide rijken, bevond. Aan het hoofd dezer zeemacht stond de Amiraal Don Antonio d'Oquendo, een ervaren zeeman en beproefd vlootvloogd.
En wat had Tromp tegen zulk een macht over te stellen? - Slechts een smaldeel van dertien schepen: welk getal, ook al gelukte het hem, De With en Banckert met de hunne tot bijstand te verkrijgen, niet hooger kon gebracht worden, dan tot een dertigtal, 't welk ter nauwernood zooveel stukken voerde, als de vijandelijke Amiraalschepen alleen. Maar op die schepen van Tromp waren zeelieden, in den krijg tegen de Duinkerkers en de Algerijnen, tegen de Portugeezen in Indiën en Braziliën, geoefend en gehard; - en bevelhebbers in den zeestrijd ervaren, en die nooit gewoon waren geweest, hun vijanden te tellen. Daar toch vond men den ruwen en door zijn matrozen als door den vijand gevreesden De With, dien de hem gegeven bijnaam van ‘Vechtgraag’ reeds genoegzaam afschildert; - daar, Joost Banckert, die de Zilvervloot had helpen winnen, en aan de Duinkerkers slag op slag had toegebracht: hij, die den dood zoo weinig schroomde, dat hij eens, door overmacht van vijanden benauwd, zijn eigen zoon met een brandende lont bij de kruitkamer geplaatst had, met last van die daarin te werpen, zoodra tegenweer noodeloos werd; - daar eindelijk zoo veel anderen, die ieder voor zich verdiend hadden, dat er een geschiedschrijver ware opgetreden, om hunne bedrijven omstandig aan het nageslacht over te brengen.
Dan, al mocht ook Tromp, even als zijn officieren, naar den strijd verlangen, de waardigheid, die hij bekleedde, duldde niet, dat hij de aan hem toebetrouwde vloot onbedachtzaam in de waagschaal stelde: en, zoo immer, was het hier plicht, den raad van zijn strijdgenooten in te nemen. Hij liet, zoodra hij den vijand ontdekte, de witte vlag waayen, ten einde de Kapiteinen bij zich aan boord te roepen, om te overleggen, wat er te doen stond. Hoe
| |
[pagina t.o. 341]
[p. t.o. 341] | |
[...] De Witte aan boord bij Tromp [Steendr. v. P.W.M. Trap]
| |
| |
bedenkelijk de zaak ook ware, het besluit werd genomen, al het mogelijke te beproeven, om den vijand afbreuk te doen. Een der kleinste schepen werd door Tromp aan De With, die zich in het zeewater voor Kaap Dungenes - de zoogenaamde Cingels - ophield, en aan Banckert, die voor Duinkerken lag, afgezonden, met last, om zich in allerijl bij hem te voegen. Van zijne zijde wȧchtte Tromp, hoe zwak ook, de Spanjaards, die met een voordeeligen wind kwamen opgezeild, rustig af, en liet van half uur tot half uur seinschoten doen, om aan de Nederlandsche schepen te doen weten, waar hij zich bevond. De With had nauwlijks bericht van de komst der Spaansche vloot ontvangen, of hij stelde, met de vijf schepen, die hij bij zich had, alle moeite in het werk, om zich bij Tromp te voegen: en, schoon tegenwind hun in den be ginne zeer hinderlijk was, gelukte het hem echter, zich op den volgenden dag (16 Sept.) met den Vlootvoogd te vereenigen. Nu rees andermaal de vraag, wat een vloot van zeventien schepen - het achttiende was Banckert gaan opzoeken - tegen eene van zeven en-zestig zou uitrichten? Tromp, als Vlootvoogd meer de voorzichtigheid moetende raadplegen, en de zware verantwoordelijkheid, die op hem rustte, oordeelde noodzakelijk, om langzaam terug te trekken, daar het bijna onmogelijk was, ‘tegen dien metalenberg’, als hij de vijandelijke vloot noemde, iets uit te richten: doch de onstuimige De With verklaarde zich stellig hiertegen, en weigerde, zijn standplaats zonder strijden te verlaten: ‘men moest bij deze gelegenheid toonen’, zeî hij, ‘trouwe dienaars van 't Vaderland te zijn, met elkander leven en sterven’. - Waarschijnlijk had Tromp dezen raad verwacht, die met het verlangen der overige Bevelhebbers, en ook met zijne innige begeerte strookte; en hij gaf er te gereeder aan toe, omdat hij het misnoegen en de wangunst kende, die hem sedert lang, en vooral sedert zijn benoeming tot Luitenant-Amiraal, door De With, die zelf op dat ambt had aanspraak gemaakt, werd toegedragen: en hij dus allerminst door dezen van flauwheid wilde beschuldigd worden. Het verschil in karakter dier beide helden, hoe gevaarlijk andersins en voor de algemeene zaak nadeelig, werd in deze omstandigheid voor Nederland heilzaam; de meerdere omzichtigheid van Tromp werd aangevuurd door den teugelloozen moed van De With, en de onberaden dapperheid van dezen door het beleid van Tromp gewijzigd. Alle bezwaren werden over het hoofd gezien, en de scheepsbevelhebbers, op het dek van den Amiraal vereenigd, vormden onderling, in tegenwoordigheid van het verzamelde scheepsvolk, het besluit, den vijand aan te tasten; terwijl men zich gezamentlijk, bij het drinken van een beker, tot getrouwe plichtvervulling verbond. De Spaansche vloot, nog altijd den wind in haar voordeel hebbende, was de onze gevolgd, en haar Opperbevelhebber gaf last, op het Nederlandsche smaldeel aan te dringen, in de overtuiging van het spoedig te zullen verdrijven. Maar jammerlijk vond D'Oquendo zich bedrogen. In stede van | |
| |
langer te wijken, wenden de schepen van Tromp op eenmaal den boeg, storten zich in 't midden hunner vijanden, en in een oogenblik is de strijd algemeen. Elk onzer helden doet wonderen van dapperheid; maar bovenal onderscheidt zich De With. Van alle zijden door zware galjoenen omringd, ziet hij zijn zeilen in flarden vliegen, zijn schip van kogels doornageld, zijn achtersteven in brand geschoten: maar niets schrikt hem af: rustig blijft hij kogels met kogels, en vernieling met vernieling beantwoorden, doet alles voor zich wijken, en keert, na den slag, ‘besmeerd en begruisd’, hinkende en ontoonbaar, bij Tromp aan boord, hem op een scherpen toon vragende: ‘of hij nu wel getoond had, den metalen berg te vreezen’? -
En werkelijk, de kracht van den metalen berg was gebroken, en de vijand, bij wien spoedig de lust was vergaan, om het gevecht langer voort te zetten, met klein zeil naar de Cingels geweken. Meer dan één schip, met name dat van den Amiraal, had bij dat gevecht veel geleden. Aan onze zijde was de Groote Christoffel door eigen kruit in de lucht gevlogen, zoo dat er slechts één man van gered werd, en het schip van De With bijna reddeloos geschoten. De zwakke macht der Nederlanders was zoo nog meer verzwakt. Men bleef desniettemin bij het eens genomen besluit volharden. Stilte en mist verhinderden Tromp den volgenden dag (17 Sept.) op nieuw, de Spanjaards, die het langs de Engelsche kust hielden, aan te tasten; doch, 's avonds, omstreeks elf uur, weder onder zeil gegaan, hield hij met een zuiden wind op den vijand aan. Ten einde te voorkomen, dat het klein getal zijner schepen door de overmacht zijns vijands van een gescheiden werd, gelastte Tromp, dat men zich zoo dicht mogelijk bij elkaêr zou houden, en dat, ofschoon het lichte maan was, elk schip een vuur zou opzetten, terwijl hijzelf er twee voerde (18 Sept.). Te een uur kwam hij de Spaansche vloot op zijde, en hernieuwde het gevecht, dat, terwijl de beide vloten met schoon weêr en zuidoosten wind naar de Hoofden dreven, de geheele nacht voortduurde. Niet weinig klom de moed der onzen, toen met den dageraad de Commandeur Banckert, met twaalf schepen, van voor Duinkerken kwam opdagen. Deze tijdige bijstand besliste de overwinning. Twee Spaansche schepen vielen den Nederlanders in handen: en de overige zagen zich, tegen tien uur in den morgen, genoodzaakt, onder het geschut der Engelsche kasteelen van Duins, te wijken. Hier deden zich eenige moeilijkheden op tusschen de Britsche en Spaansche bevelhebbers, over het strijken der vlag; welke omstandigheid zich Tromp ten nutte maakte, om naar Calais over te steken, en zijne schepen, die door den tweedaagschen strijd van krijgsbehoeften ontbloot waren, opnieuw daarvan te voorzien. Met bereidwilligheid door den Franschen bevélhebber der stad aan het noodige geholpen, zag Tromp zich in staat, reeds den volgenden dag, ten Zuiden van Duins, in de nabijheid der Spaansche vloot, het anker te laten | |
| |
vallen; terwijl Banckert haar ten Noorden den uittocht afsneed, die ten Oosten door een zandbank, de Goying geheeten, belet werd.
Nauwlijks had De With, die tot het doen van verslag en ter herstelling van zijn beschadigd schip naar het Vaderland gezonden was, aan de Staten-generaal medegedeeld, hoe onze geringe scheepsmacht de geduchte Spaansche vloot niet alleen met goed gevolg had aangetast, maar zelfs in Duins hield bezet, of zonder uitstel werden de meest gepaste maatregelen genomen, om aan Tromp allen bijstand te verleenen, en hem in staat te stellen, het begonnen werk te voltooien. Het kwam nu niet meer in overweging, of men al dan niet een gevecht zou wagen, maar bij overheden en onderzaten werd evenzeer geijverd en buiten twijfel gehouden, dat men de Spaanschen in Duins moest aantasten en vernielen. Dadelijk werden uit de Staten-generaal afgevaardigden gezonden naar de onderscheiden Amiraliteiten, met last om alle Landsschepen, die beschikbaar waren, uit te rusten. Te gelijker tijd wendde men zich tot de Kamers der Oost- en West-Indische Maatschappijen en tot Directeuren van het convooi, ten einde de vaartuigen, die tot den krijg gebezigd konden worden, te leen te vragen: en tevens zorgde men, groote koopvaarders te huren, en ten oorlog te doen uitrusten. Een goed aantal branders werd vaardig gemaakt; tweeduizend krijgslieden aan den Stadhouder gevraagd; waar men kon, matrozen geworven, en van overal krijgsmaterieel samengebracht.
Al deze bevelen werden met een ongelooflijken spoed en een voorbeeldeloozen ijver ten uitvoer gelegd. Holland en Zeeland toonden gelijke belangstelling en welwillendheid: de Amiraliteiten, de Oost- en West-Indische Maatschappijen en de Directeuren wedijverden onderling, wie de meeste schepen in den kortstmogelijken tijd zou uitrusten. Amsterdam onderscheidde zich boven alle andere Steden in het leveren van wat noodig wezen kon; en vele bijzondere personen stonden hun eigen schepen tot zoo grootsch een oogmerk af. De branders waren weldra in gereedheid, het krijgsvolk ingescheept, en de toeloop van matrozen zoo groot, dat niet allen konden worden in dienst genomen. ‘De kaayen, havens, en scheepstimmerwerven van Holland en Zeeland’, zegt een schrijver van dien tijd, ‘woelden en grimmelden van nieuwe toerustingen te water en te land. Het scheen niet, dat men van alle kanten schepen timmerde, maar of ze van zelf groeiden. Men zag geen opontbod van matrozen, maar hen van zelf in de schepen vallen. Een iegelijk achtte, dat men op niemands bevel behoorde te wachten, nu de gemeene haat tegen Spanje en de vurige liefde tot het Vaderland hem aanvoerde. Elk dacht dáár zijnen hopman te vinden, waar Tromp was: order om te vechten te ontvangen, waar Tromp was; buit te halen, waar Tromp was. Zoo groot een aanzien had deze zeeheld, dat elk zich den | |
| |
zege toeschreef, waar hij slechts tegenwoordig was!’ - Dagelijks verlieten behoorlijk uitgeruste schepen onze havens, die, door een aanhoudenden oostewind begunstigd, zich voegden bij de vloot, die alzoo, binnen den tijd van nog geen vier weken, tot verbazing van geheel Europa, tot een aantal van 96 oorlogsschepen en elf branders was aangegroeid.
Ondertusschen waren de versterking en voorziening der vloot niet de eenige bemoeyngen, waartoe de insluiting der Spaansche zeemacht aanleiding gaf. De omstandigheid, dat deze op de Engelsche reede en onder het Engelsch geschut haar toevlucht gezocht had, gaf aanleiding, dat Karel I - die niet slechts vrede met Spanje gesloten had, maar ook vrij wat meer Spaansch- dan Nederlandsch gezind was - aan onzen Afgezant liet verklaren, niet te zullen dulden, dat op zijn reede een gevecht voorviel; betuigende daarbij - met het kennelijk oogmerk om de plannen van Tromp te verijdelen - dat wie van de twee partijen de andere in Duins mocht aantasten, door hem als vijand behandeld zou worden. Ja, hier bleef het niet bij; en de eenzijdigheid des Konings bleek nog duidelijker, toen het aan dertien Spaansche schepen, door de begunstiging, ja, onder het geleide der Engelschen, gelukte, bij nacht aan de waakzaamheid der onzen te ontsnappen, en dat wel langs een weg, dien de Britten als onbevaarbaar hadden opgegeven. Te gelijk werd een aanzienlijke Britsche zeemacht nabij Duins verzameld, om, zoo 't heette, tegen de schending der reede te waken; doch inderdaad, om de Spaansche vloot tegen onze aanvallen te beschermen. Uit dit alles ontsproten ingewikkelde onderhandelingen: ja, men had oogenblikken, waarin men ter vergadering der Staten-Generaal zoo beducht werd voor een vredebreuk met Engeland, dat men aan Tromp bevel zond, om alles te vermijden wat ongenoegen mocht geven aan het Britsche Hof. Gelukkig vernam de visscher, die den last moest overbrengen, onbekende schepen in zee, en wierp den lastbrief, uit vrees dat die in vijandelijke handen vallen mocht, over boord. Had Tromp dien ontvangen, hij zou misschien geene vrijheid gevonden hebben, den vijand aan te tasten. Weldra echter kwam het Landsbestuur van zijn aarzeling terug, en zond andermaal bevel aan Tromp, om de vijandelijke zeemacht te bestrijden, en zoo mogelijk te vernielen, en dat ‘zonder eenigen aanschouw of regard te nemen op de havenen, reeden, of baayen van de Koninkrijken, waar die (de vijandelijke vloot) zoude zijn te bekomen, noch zijn goed voornemen te laten varen, bijaldien eenige vreemde nacie of naciën hem daarin wilden verhinderen, maar zich tegen die nacie of naciën met de wapenen te verdedigen’.
Nu wachtte Tromp slechts op een gelegenheid, om aan het ontvangen bevel te voldoen. Dagen achtereen werd hij echter verhinderd, zoo door de ongunstige weêrsgesteldheid, als door allerlei moeilijkheden, hem van de zijde des Engelschen vlootvoogds in den weg | |
| |
gelegd, die hem ieder oogenblik officieren zond, om hem, nu eens door vleyende lofspraken, dan door bedreigingen, van zijn oogmerk af te brengen. Maar noch vleyende woorden, noch bedreigingen, hadden invloed op het gemoed van den Amiraal. Hij bleef voor Duins liggen, verdubbelde zijn waakzaamheid, en sloot de vijandelijke vloot van dag tot dag nauwer in. Intusschen begrijpende, dat een aanval op deze, terwijl zij ter reede van Duins lag, onder bescherming der Britsche kasteelen en in de nabijheid eener Britsche vloot, op zich zelf een hachelijke zaak was, wenschte hij de Spaansche vloot de reede te doen verlaten, en in de open zee te kunnen aantasten, waardoor aan de Engelschen alle voorwendsel om den strijd te verhinderen, zou worden ontnomen. Hij gaf dit zijn verlangen te kennen aan den Engelschen opperbevelhebber Pennington, die, niets liever verlangende dan van de beide vloten ontslagen te worden, dien wensch aan D'Oquendo overbracht. Deze zocht zich van het voldoen daaraan door allerlei uitvluchten te ontslaan. Onder anderen gaf hij voor, dat hij niet kon uitzeilen, zonder een zeker aantal masten en stengen, die te Dover lagen. Tromp, hem dit voorwendsel willende ontnemen, deed die masten en stengen door een zijner schepen halen, en bij den Spaanschen Amiraal aan boord brengen; waarop deze klaagde over gebrek aan kruit, betuigende, zee te zullen kiezen, zoodra hij daarvan voorzien zou zijn. En nu dorst de Engelsche amiraal, in naam van D'Oquendo, aan Tromp het voorstel doen, dat hij den Spanjaard eenige duizenden ponden kruit zou verschaffen; wat nog zonderlinger is, Tromp bracht het voorstel in den krijgsraad; en, wat het zonderlingste van alles is, en het vertrouwen dier wakkere zeehelden in hun dapperheid kenschetst, de krijgsraad stemde toe, dat aan den vijand, uit zijn voorraad, het verlangde buskruit zou gezonden worden: ‘zij verstonden’, zegt het dagboek van Tromp, ‘dat men dat kwaad zou willen doen’.
Dan ook deze klacht van D'Oquendo bleek weldra een louter voorwendsel te zijn; want, nu hem zijn verzoek was toegestaan, verzocht hij niet langer om kruit, en bleef in Duins.
Eindelijk oordeelde Tromp, dat de tijd tot handelen gekomen was. Zijn vloot was thans, gelijk reeds verhaald is, door de krachtige hulp, hem uit het Vaderland gezonden, aanzienlijk genoeg, en met omtrent 6000 zeelieden en 2000 soldaten bemand. Bevelhebbers en scheepsvolk waren evenzeer hunkerende naar den strijd; en de Amiraal kon noch wilde langer toeven, met aan aller begeerte te voldoen. Zijn zeemacht werd in zes smaldeelen verdeeld. Hij zelf nam het bevel over een daarvan, uit achttien schepen bestaande, 't welk het midden der vijandelijke vloot, bepaaldelijk den Opperbevelhebber, zou aantasten. Den Vice-amiraal van Zeeland, Jan Evertsen, werd opgedragen, zich met het tweede eskader tegen den Portugeeschen Amiraal te wenden. De Commandeur Denys had last, met het derde smaldeel de Spaanschen van de Zuidzijde, en | |
| |
de Commandeur Houtebeen, met het vierde, hen van de Noordzijde te bestoken. De Schout-bij-nacht, Jonker Cats, moest met het vijfde escader den Duinkerker Amiraal, Michiel Dorn, bestrijden. Eindelijk, De With, hoe gaarne hij met de Spaanschen slaags geraakt ware, had edelmoedig aangeboden, benevens Banckert, met het zesde smaldeel, uit negen-en-twintig zeilen bestaande, de Britsche zeemacht in 't oog te houden, en haar des noods te keer te gaan, indien zij den Spanjaard hulp zocht te bieden.
Het ongestadige weêr en de tegenwerking van wind en getijde verhinderden nog eenige dagen den aanval. Eindelijk, in den nacht tusschen 20 en 21 October, liep de wind, die, als gezegd, tot dus verre Oost geweest was, naar het Noorden om, en werd vervolgens Noordwest, en alzoo uiterst gunstig om den vijand van de reede te verdrijven. Nauwlijks had Tromp deze verandering opgemerkt, of hij deed seinen, dat alleman zich gereed zou maken. Een tweede sein werd gegeven: en de geheele vloot stelde zich in beweging. De aanval, hoezeer ook voorzien, scheen den Spanjaards nog onverwacht te komen; immers op een groot deel hunner schepen, dat door de mindere bedrevenheid der manschap niet ras genoeg onder zeil kon raken, zag men zich genoodzaakt het anker te kappen. Dit bracht verwarring te weeg; te meer, daar de schepen, door hun aantal en zwaarte zelve, elkander in den weg waren, en de engte der plaats hun hinderlijk was, om zich vrij te bewegen. Door deze omstandigheid, door een opgekomen mist, door de onbekendheid met de ligging van het strand, maar vooral door den aandrang der met snelheid aanzeilende Nederlandsche vloot, geraakte de Amiraal van Castiliën, met twee-en-twintig andere Spaansche schepen, reeds in het begin van den strijd, aan den wal. Wel lagen zij aldaar onder bescherming van het Britsche geschut, 't geen op de onzen werd gelost; doch dezen bekreunden zich weinig hieraan, en beschoten de vastgeraakte schepen zoo hevig, dat zij weldra van hun scheepsvolk verlaten werden, 't welk zich zwemmende of met de sloepen aan wal bergde. Straks werden door Tromp eenige branders afgezonden, die zeventien van die schepen vernielden.
Intusschen was Jan Evertsen, aan het hoofd van het Zeeuwsche smaldeel, in een hevig gevecht geraakt met het schip van den amiraal van Portugal, de reusachtige Moeder Teresa. Zoo hoog en stevig was dit gevaarte, en zoo sterk bemand, dat het geschut er geen uitwerking op scheen te hebben, en de entering een onmogelijkheid ware geweest. Geen wonder was het dus, zoo Evertsen in den ongelijken kamp een oogenblik te kort schoot. Doch Tromp had het gevaar gezien, waarin hij verkeerde, en dadelijk Van Galen te zijner hulp gezonden: - Van Galen, den moedigen kapitein der Amsterdamsche Directie, den boezemvriend en strijdgenoot van den roemrijk gesneuvelden De Haan; Van Galen, wiens oorlogsfeiten tot de aloude heldeneeuw schijnen te behooren. Met zijn schip toegesneld, ontzet hij eerst Evertsen, en daarna den bevelhebber | |
| |
Musch, die met zijn boegspriet in de galerij van 't Portugeesche galjoen was vastgeraakt, en zendt vervolgens twee branders op de Teresa af, die echter werden afgeweerd. Drie andere, door Musch bestuurd, deden een zoo gelukkige uitwerking, dat het ontzettende waterkasteel in vuur gezet werd, en met al wat het inhad onder een verschrikkelijk gekraak uiteenspatte. Nauwlijks 200 man ontkwamen van de 1200, die het bemanden. De overigen verbrandden en verdronken, of werden half gezengd in de lucht opgejaagd of aan flarden gesmeten.
D'Oquendo was er in geslaagd, met een gering gedeelte zijner macht uit Duins in zee te loopen. Maar snel als de honden, die het boschzwijn uit zijn schuilplaats hebben opgejaagd, volgden hem de schepen van den Hollandschen Amiraal. Reeds bij het uitzeilen geraakten de Amiraal van Galiciën en een ander Spaansch schip aan elkander, en gaven, uit vrees voor de branders, zich zonder veel tegenweer over. Elf andere schepen werden genomen: eenige, waaronder de Amiraal van Napels, verzeilden op zandbanken aan de Engelsche of Fransche kusten. Aan D'Oquendo mocht het echter gelukken, met een tien- of twaalftal schepen, door de mist begunstigd, het gevaar te ontkomen, en zich binnen Duinkerken te bergen.
Zoo noodlottig liep voor de Spanjaards deze onderneming af. Van de zeven-en-zestig schepen, aan welker uitrusting een vol jaar besteed, en verbazende schatten ten koste gelegd waren, werden nauwlijks achttien behouden. Meer dan 40 schepen waren genomen of vernietigd; veertien daarvan werden door de Nederlanders in hunne havens opgebracht. Zeven duizend man hadden de Spanjaards verloren, waarvan 1800 gevangen werden gemaakt. Daarentegen werden slechts één schip en nauwlijks 100 man aan onze zijde vermist. Was het wonder, dat de tijding dezer luisterrijke overwinning door geheel het Vaderland met gejubel werd ontvangen? dat de blijdschap tot verrukking steeg, toen Tromp aan wal stapte, en dat zijn reis naar 's Gravenhage een triomftocht geleek? - Met recht werd dan ook, bij besluit van 's Lands Regeering, aan hem en zijn strijdgenooten de hoogste lof toegezwaaid, en aan de voornaamste gezagvoerders gouden ketenen en eerepenningen toegekend. - De rang van Nederland, als Zeemogendheid, was, door dezen zege, op zulk een overmacht, en onder 't oog van Engeland en Frankrijk behaald, ten volle gevestigd, en het gewicht van onzen Staat in de schaal van Europa kon door niemand meer ontkend worden. Het was dan ook in de Staten te verschoonen, dat zij, dit gevoelende, vaststelden, dat men hun voortaan den titel van ‘Hoog Mogende Heeren’ of ‘Uwe Hoog-Mogendheden’ geven zou, en dat zij voor zich, bij de plechtige gelegenheden, den rang na de Koningen en den Staat van Veneciën, doch voor de Keurvorsten vorderden.
|
|