| |
Zes-en-twintigste hoofdstuk.
Staat van het Zeewezen hier te lande, ten tijde van Frederik Hendrik.
(1639). Alvorens de beschrijving te geven van het zeegevecht, dat in dit jaar plaats greep, en bijna eenig is in de jaarboeken van het Zeewezen, zal het niet ongepast zijn, eenigsins nader bekend te worden met den toestand, waarin dat Zeewezen zich hier te lande bevond. Men zal hierdoor beter in staat zijn, hetgeen nu en later dienaangaande volgen zal, te bevatten en met belangstelling te lezen.
| |
| |
Ten tijde der afschudding van het Spaansche juk, en zelfs nog toen de zoogenaamde Onoverwinnelijke Vloot ons bedreigde, waren onze schepen wel talrijk, doch klein van omvang en slecht gewapend. De ontwikkeling der krachten van het Gemeenebest, de uitbreiding van koophandel en zeevaart, de vorderingen, die de scheepsbouwkunst had gemaakt, en vooral de verderfelijke krijg tegen de Duinkerkers, waren oorzaken geweest, dat men er zich hoe langer hoe meer op had toegelegd, om de schepen te vergrooten, sterker te wapenen, en in alle opzichten te verbeteren. Ook bovendien had men meer regelmatigheid en eenheid bij den bouw der schepen ingevoerd, en de plaats der Vliebooten, Karveelen, Hekkebooten, en andere vaartuigen, dikwijls even vreemd van maaksel als van naam, door Galjassen, Jachten, en Fregatten doen innemen. Deze laatsten waren echter geensins zoo groot van omvang, als zij thans zijn: zelfs waren zij toen over 't algemeen minder in rang dan de Jachten, en voerden niet veel meer dan 6 tot 12 lichte stukken; maar hun lichtheid en bezeildheid hadden hen, vooral in den oorlog tegen de Duinkerkers, zeer in zwang gebracht.
Ook in de uiterlijke gedaante en inrichting waren de schepen zeer veranderd. In oude tijden timmerde men op de voor- en achterplecht houten gevaarten, met borstweringen voorzien en met strijders gevuld, die daaruit door middel van werptuigen, pijlen, haken, en andere wapenen, hun tegenpartij van verre bevochten. Zelfs na de uitvinding van het buskruit waren die gevaarten, die men voor- en achterkasteelen noemde, nog een tijd lang blijven bestaan: doch toen het grof geschut meer in zwang kwam, en zij eerder tot een doel voor de vijandelijke kogels dan tot afweer konden dienen, werden zij weldra afgeschaft, en het voorkasteel door een vaste omschansing of zoogenaamden bak vervangen. De manschappen, die vroeger in het voorkasteel hun verblijf hielden, werden thans tusschendeks gehuisvest. Aan den achtersteven of kampanje gaf men een buitengemeen hoog opgaanden vorm, zoodat het op een afstand den schijn had, als of het achterkasteel nog in wezen ware. Waarschijnlijk behield men dien ouderwetschen vorm, om den scheepsvoogd, die zich doorgaans op de kampanje bevond, gelegenheid te geven, van daar alles te overzien; doch die verheven standplaats stelde hem daardoor aan het vijandelijke vuur bloot, en kostte menigen van onze Bevelhebbers het leven.
De schepen van den tweeden en derden rang hadden twee, die van den eersten rang drie masten, waarvan de stengen niet meer, als oudtijds, om den top daarvan heengewoeld waren, maar konden doorschieten: een hoogst nuttige uitvinding, in het begin der Spaansche omwenteling door zekeren Krijn Woutersz. van Enkhuizen gedaan.
De menigte vlaggen, wimpels, en standerts, waarmeê de schepen | |
| |
vroeger prijkten, was afgeschaft, en sedert 1634 bepaald, dat geen vaartuig meer de vlag in top mocht voeren, dan dat van den Vlootvoogd; van welk recht de Hoofdbevelhebbers dan ook den naam van Vlagofficieren ontleend hebben.
Hoewel er bij ons te lande nog geene bepaling bestond omtrent de grootte en den vorm der schepen, schijnen daaromtrent eenige voorschriften bij de verschillende Amiraliteiten gegeven te zijn, die ten gevolge hadden, dat allengs alle schepen nagenoeg op dezelfde wijze werden ingericht. Wat hun grootte betrof, deze verwisselde tusschen de twee- en driehonderd last, en sommige vaartuigen voerden reeds van 40 tot 50 stukken; 't geen meer dan tweemaal zooveel als vijftig jaar vroeger was, en daaraan toe te schrijven, dat men de geschutpoorten dichter bij elkander had geplaatst. Slechts zeer weinig schepen hadden meer dan ééne batterij.
Ook bij het geschut was verbetering aangebracht: de ijzeren stukken waren door metalen vervangen: in plaats van de oude zoogenaamde Kamerstukken, die uit drie in elkander geschroefde deelen bestonden, had men halve metalen Kartouwen, die 24 ponden schoten: lange metalen Achttienponders: korte metalen Kolverijns van hetzelfde calieber, metalen Veldslangen, Sakers, en Draken van twaalf ponden, en verdere kleinere metalen en ijzeren stukken, onder de namen van Mikolverijns, Gotelingen, Minions, of Mansvelders bekend: welken laatsten naam zij naar den Graaf van Mansveld droegen, van wien in het twee-en-twintigste hoofdstuk gesproken is, en die veel verbeteringen in 't geschut had te weeg gebracht. Wat echter de wijze van wapening nog zeer onvolkomen maakte was, dat, in de plaats van ieder vaartuig met eene en dezelfde soort van geschut te voorzien, en daardoor gelijkheid, orde, en spoed aan het laden en vuren bij te zetten, men in één vaartuig doorgaans allerlei verschillende soorten van kanon bijeen bracht; 't geen natuurlijk een gelijktijdige lading en lossing van het geschut hoogstmoeilijk, zoo niet onmogelijk, maakte. Het is waar, dat dit nadeel zich te minder gevoelen liet, omdat het op de schepen der tegenpartij zelden beter met de wapening gesteld was, en de Nederlanders, door het inkorten en minder zwaar maken hunner kanonnen, zich niet slechts in staat bevonden, om die gemakkelijker dan voorheen te bedienen en sneller te lossen, maar ook alle overige volkeren voorbij streefden in de wijze van er mede om te gaan.
In de wapening der scheepsbemanning was minder verandering gekomen. Zij bestond nog, als in de vorige eeuw, uit allerlei schietgeweer, als bussen, kolveren, musketten, en haken; sabels, pijlen, heele en halve pieken, en knotsen. De bogen waren afgeschaft; ook de harnassen, ijzeren stormhoeden, en -kragen, arm- en beenstukken (1645), en al wat voor de vrije bewegingen van den zeeman slechts hinderlijk was, zonder hem tegen het grof geschut te kunnen bevei- | |
| |
ligen. Daarentegen bediende men zich nog van allerlei vuurwerk, vooral van handgranaten, die uit de marsen op de vijandelijke schepen geworpen werden.
Aan volk om de schepen te bemannen ontbrak het in deze tijden nooit; in den aanvang hadden velen het zeemansbedrijf ter hand genomen, omdat alle andere neeringen stil stonden: en later omdat het (vooral in den oorlog tegen de Duinkerkers, waar zich de gelegenheid opdeed, vele en goede prijzen te maken) een voordeelig baantjen opleverde. Ja, niet alleen uit ons vaderland, ook van elders, voornamelijk uit het Noorden, kwamen bestendig vrijwilligers, om op onze schepen dienst te nemen.
In de eerste tijden van het Gemeenebest was de bemanning vrij aanzienlijk, in evenredigheid met de grootte van het vaartuig. De reden daarvan was, dat het er toen, bij een scheepstrijd, voornamelijk op aan kwam, den vijand te enteren, dat is, op zijn boord over te springen, en hem door overmacht van volk te doen bukken. Toen echter, later, het getal stukken op de schepen vermeerderde, en men zich minder op het enteren toelei, dan wel om zijn tegenpartij door het geschut tot zwijgen te brengen, groeide het getal der manschappen niet aan, en waren zelfs de oorlogsschepen over het algemeen te zwak bemand.
De equipagië of manschap werd, voordat zij zich aan boord begaf, gemonsterd door daartoe opzettelijk benoemde personen, die den naam van Monstermeesters droegen; en deze monstering had plaats onder toezicht van afgevaardigden uit de hooge Landsvergadering, ja, zelfs woonden meermalen, later, een of meer dier afgevaardigden den zeetocht bij.
Oudtijds was het scheepsvolk in vier zoogenaamde Kwartieren verdeeld, die beurtelings dienst deden; doch men had ze sedert eenigen tijd op drie verminderd, die de namen van Prinsen-, Graaf Maurits- er Graaf Ernstkwartier droegen, waarschijniijk naar Prins Frederik Hendrik en de Graven Joan Maurits en Ernst van Nassau, en ter herinnering van de kwartieren of kampen, die zij ieder voor Maastricht hadden gehad. Tusschen deze drie Kwartieren, die elk onder het onmiddellijk bevel van een der officieren stonden, was de dienst gelijkelijk, zoo bij dag als bij nacht, verdeeld.
Het schip stond, bevel van den Kapitein: de naast op hem volgende officier was de Stuurman: daarna de Luitenant, hoedanig er zich toen nog slechts één op ieder schip bevond: vervolgens de Schipper, de Schrijver, de Hoogbootsman, enz. De Kapitein was aan zijn boord met het uitgestrektste gezag bekleed; doch wanneer ettelijke schepen vereenigd waren, zoodat zij een Escader of Smaldeel, of wel een Vloot uitmaakten, was de Kapitein aan den Vlootvoogd onderworpen. Die Vlootvoogden werden betiteld met den algemeenen naam van Bevelhebber of Commandeur, daarna ook met dien van Schout-bij-Nacht, welken zonderlingen titel men | |
| |
daaruit verklaart, dat doorgaans aan den Commandeur werd opgedragen, meer bijzonder toe te zien, dat alles op de vloot bij nacht geregeld toeging, zoodat hij als 't ware Schouwt, dat is ‘Beschouwer’, bij nacht, gelijk de Amiraal dat bij dag was.
‘Doch die naam zelf van Amiraal’, zult gij misschien vragen, ‘waar kwam die van daan? en waarom spelt gij dien niet Admiraal, zoo als wij dien gewoonlijk bij anderen lezen?’
Op een en ander wil ik gaarne antwoorden. Amir-al-Mar is Arabisch, en een titel, die zoo veel beteekent als: ‘Bevelhebber te water’. Dit uitheemsche woord, tot Amir-al verkort, kwam uit Spanje, waar de Arabieren eeuwen achtereen meester waren, en alzoo grooten invloed op instellingen en benamingen hebben uitgeoefend, ook bij de overige Kristennaciën in zwang. Daar nu het oorspronkelijk Amir en niet Admir luidt, behoort, dunkt mij, ook het afgeleide zonder d geschreven te worden.
De Vice-Amiraal stond in rang beneden den Luitenant-Amiraal; ofschoon die twee benamingen eigentlijk hetzelfde beteekenen; daar beiden zoo veel willen zeggen als Plaatsbekleeder of Stedehouder van den Amiraal. Het opperbevel van de Zeemacht der Vereenigde Nederlanden berustte, als bekend is, bij den Stadhouder der Unie, die dan ook, op voordracht der Amiraliteits-Collegiën, den Luitenant-Amiraal, Schout-bij-Nacht, enz. aanstelde, alle bestelbrieven uitgaf, een tiende van den buit genoot, en in de Amiraliteits-Collegiën voorzat; doch daar de Stadhouders niet tevens den oorlog te land en ter zee konden besturen, vertrouwden zij den laatsten aan eenen of meer Luitenants-Amiraal. Ik zeg, aan eenen of meer; want somtijds had zoowel Holland als Zeeland zijn Luitenant-Amiraal: en dit schaadde niet, zoolang de krijg nog meerendeels op de rivieren en zeegaten, en dus afzonderlijk, gevoerd werd. Maar toen het tooneel van den zeekrijg later in de volle zee werd verplaatst, kon het aanzijn van twee opperhoofden niet anders dan aanleiding geven tot moeilijkheden. Immers, zoodra het een belangrijken tocht gold, moest de vraag rijzen, wie der Luitenants-Amiraal het bevel zou voeren; dit verwekte niet alleen naijver tusschen de beide bevelhebbers, maar ook tusschen de beide Provinciën, en ontevredenheid bij het volk; daar de Hollandsche zeelieden niet gaarne den Zeeuwschen, de Zeeuwsche niet gaarne den Hollandschen Amiraal gehoorzaamden. Het was om deze zwarigheden weg te ruimen, dat Frederik Hendrik, die altijd gaarne alles ten beste schikken en ieder te vriend wilde houden, na het overlijden van Piet Hein, den Zeeuwschen amiraal Van Dorp tot Luitenant-Amiraal van Holland had aangesteld. Dan, er was gebeurd wat doorgaans plaats heeft, wanneer men 't ieder naar den zin wil maken: noch Holland noch Zeeland was tevreden geweest met de benoeming, en men had het Van Dorp zoo lastig gemaakt, dat hij zijn ontslag had moeten nemen. Na hem was Tromp, als wij gezien hebben, tot Luitenant-Amiraal, doch alleen over de Hollandsche | |
| |
zeemacht, aangesteld; terwijl bij de Zeeuwsche geen Vlootvoogd van dien rang werd benoemd.
Het gezag van den Luitenant-Amiraal op de vloot was, althans sedert Piet Hein die waardigheid bekleedde, nagenoeg oppermachtig; alleen was hij gehouden, in sommige gewichtige gevallen, de scheepsbevelhebbers, of althans eenigen onder hen, in krijgsraad te roepen. Voorts had hij de voorzitting in de Collegiën ter Amiraliteit, wanneer de Amiraal-generaal niet aanwezig was, benevens verscheiden voorrechten, en een belangrijk aandeel in den verkregen buit.
Wat de krijgstucht aan boord betrof, zoo waren daaromtrent reeds door Willem I, bij de eerste tochten der Watergeuzen, verordeningen gemaakt, die later, bij elken bijzonderen tocht hernieuwd, onder den naam van Artikelbrieven bekend waren. Piet Hein was de eerste, die een vasten Artikelbrief liet uitvaardigen, welke naderhand, waarschijnlijk door Tromp, nog verbeterd werd. Er was in die verordeningen veel goeds, doch ook veel, vooral in de straffen, dat naar middeleeuwsche barbaarschheid smaakte. Ter handhaving daarvan had men bij de vloot een zoogenaamden Advocaat-Fiskaal, die de betrekking van openbaren aanklager bij den krijgsraad vervulde, en een Provoost of Geweldiger, die de misdadigers in hechtenis nam en bewaakte. Doch ook bovendien had men Provoosten-Generaal, die somtijds de vloot vergezelden, maar zich meestal te Vlissingen of Helvoetsluis ophielden, om zorg te dragen, dat niemand van de manschap achterbleef, en dat op den vijand gemaakte gevangenen naar hunne kwartieren gebracht werden.
Wat de belooningen betrof, aan de zeelieden na het verrichten van dappere bedrijven verstrekt, deze bestonden vooreerst en voornamelijk in het aandeel, dat ieder, naar evenredigheid van zijn rang, in den gewonnen buit verkreeg. Voorts werden, naar gelang van personen en omstandigheden, de Officieren met gouden ketenen en eerepenningen, zilveren bekers of schalen, ook met zilveren fluitjens - hoedanige men toen aan boord bezigde tot het geven van bevelen - begiftigd. Deze eereblijken werden echter slechts in buitengewone gevallen gegeven, en als een hulde aan ware vroomheid en manhaftigheid. Ook werd aan de weduwen of nagelaten betrekkingen van uitstekende bevelhebbers, die voor 't Vaderland gestorven waren, van Landswegen een jaargeld toegekend; en eindelijk aan enkele van deze laatsten, de buitengewone eer bewezen van een plechtige begrafenis en gedenkteeken of praalgraf op 's Lands kosten.
De verzamelplaats der vloten was, sedert den strijd met de Duinkerkers, gemeenlijk te Vlissingen of Helvoetsluis, waar zich ook die schepen vereenigden, welke, te Amsterdam, in Noordholland, of Friesland uitgerust, uit Texel in zee liepen. Het getal oorlogsschepen, omtrent dezen tijd in werkelijken dienst van den Staat, is niet | |
| |
recht te bepalen. In 1628 beliep het 133, waarvan 24 door de Amiraliteit van de Maas, 49 door die van Amsterdam, 29 door die van Zeeland, 22 door die van het Noorderkwartier, en 9 door die van Friesland waren uitgerust. Van deze schepen behoorden 21 tot de zwaarste soort, en voerden 30 tot 40 stukken geschut: meer dan 50 schepen behoorden tot den tweeden rang, en waren met 20 tot 30 stukken gewapend; terwijl de overige 18 òf minder stukken hadden en uit jachten, fregatten, òf uit nog kleinere vaartuigen bestonden.
Een gedeelte dier schepen maakte de vloot uit, die de Vlaamsche kust bewaakte; een ander gedeelte deed dienst als kruisers of convooyen; en een derde werd tot het bezetten der zeegaten gebruikt. Daar nu altijd veel vaartuigen van den eersten of tweeden rang op kruistochten uit waren, of zich ver van het vaderland, ter bescherming van handel of zeevaart, bevonden, was het moeilijk, de vloot, die, zou zij aan haar doel beantwoorden, uit zware schepen bestaan moest, altijd op de noodige sterkte te houden; vooral wanneer men tegen de Spaansche vloot te strijden had, wier schepen die van onzen Staat in omvang en macht van geschut verre overtroffen. In zoodanige buitengewone gevallen wendde men zich tot de Oosten West-Indische Maatschappijen, of tot de Directie der onlangs opgerichte, en in het vorige hoofdstuk vermelde, Vereeniging tot bescherming der Koopvaart. Het belang dezer lichamen bracht natuurlijk mede, de vloot van den Staat te versterken, en gaarne stonden zij tot zoodanigen einde hare schepen af. Ook huurde men, in dergelijke buitengewone omstandigheden, groote koopvaardijschepen, die doorgaans gewapend waren, en dus met kleine moeite in oorlogsschepen konden veranderd worden.
Wat de Vlag betreft, een eigentlijke Nationale Vlag, gelijk men het tegenwoordig noemt, was in die dagen nog nergens bekend. De schepen voerden oudtijds, gelijk dat vroeger al verhaald is, de banieren en banderollen van den Vorst, den Heer van het Gewest of de Stad, die ze had uitgerust, of ook wel van den Bevelvoerder. Zoo voerden de Spaansche schepen het volle koninklijke wapen, dat van Castiliën, dat van Leon, of van eenig ander Rijk: soms ook de beelden van de Maagd Maria of andere heilige patronen of patronessen van het schip. Zoo prijkten onze vaartuigen met den Leeuw van Holland, met het wapen van Amsterdam, Enkhuizen, of Vlissingen, naarmate het schip door den Graaf, of door eene der genoemde Steden was in zee gezonden. Zoo werd, toen de oppermacht in handen der Algemeene Staten was overgegaan, bij gelegenheid dat zij in 1596 een vloot uitrustten, om gezamentlijk met die van Elizabeth den Spanjaard in zijn eigen wateren te gaan bestoken, door die Staten bepaald, dat de gewone vlag zou prijken met het wapen der Generaliteit, den Leeuw met zeven pijlen.
Maar, zal men vragen, welke was dan die gewone vlag? - Dezelfde, die wij nog heden voeren, en zij was op een zeer natuur- | |
| |
lijke wijze in gebruik geraakt. - De Watergeuzen, toen zij 't eerst met bestellingen van Prins Willem van Oranje uitgingen, voerden, als van zelf sprak, zijn wapen als banier, en op de vlag of banderol de hoofdkleuren van dat wapen, zijnde keel, zilver, en lazuur, of, met andere woorden, rood, wit, en blauw. Dit rood, hetwelk in 't algemeen nu eens wat donkerder, als ware het scharlakenkleur, dan eens wat lichter, als ware het geel, werd voorgesteld, had in dit geval, ter eere van 's Vorsten Prinsdom, de kleur van den Oranjeappel. Deze vlag, orange, blanche, bleue, gelijk men ze gewoonlijk noemde, werd sedert op onze vloot algemeen; en wellicht deed de vrees, dat men het op zou nemen, als matigden zich de Prinsen van Oranje hier de Soevereiniteit aan, de Staten-Generaal besluiten, om aan den Amiraal hun eigen vlag te laten voeren, bestaande uit een gouden veld, voorzien van een rooden Leeuw, die in de rechter-klauw een blauw zwaard, in de linker een bondel van zeven pijlen (de Zeven Provinciën), vasthield.
Behalve deze vlaggen, als teekens van gezag, had men ook seinvlaggen, die alleen bij zekere gelegenheden werden geheschen. Zoo stak men een blauwe vlag achter het Amiraalschip uit, ten teeken dat de vloot onder zeil moest gaan; een witte, wanneer de Kapiteinen aan zijn boord geroepen werden, om den breeden Raad te beleggen; een roode of bloedvlag, wanneer de vijand moest worden aangetast. Ook seinde men door schoten en bij nacht met lantarens; terwijl bij mistig weêr de bevelen door middel van trompetgeschal of door het roeren van de trom werden rondgedeeld. Gewoonlijk werd aan de Amiralen, als zij uitzeilden, een zoogenaamde seinbrief medegegeven, de verordeningen omtrent de wijze van seinen behelzende. In dien, welken Heemskerk medekreeg, toen hij naar Gibraltar ging, leest men onder anderen, dat de zeelieden, ingeval van een aanval bij nacht, tot sein of veldteeken ieder een wit hemd over hun kleederen zouden aantrekken. Misschien zal dit bevel zonderling schijnen; doch het was zeer goed uitgedacht, om alle verwarring en vermenging van eigen volk met dat van den vijand te voorkomen: en dit voorbeeld is meermalen, ook door uitheemsche Bevelhebbers, nagevolgd.
Zoodanig was de gesteldheid van ons Zeewezen op het tijdstip, dat de machtige Spaansche vloot, waarvan ik gewag maakte, uit de Corunha in zee stak.
|
|