| |
| |
| |
Vijf-en-twintigste hoofdstuk.
Verbond met Frankrijk. - Krijgsverrichtingen der vereenigde Fransche en Staatsche legers. - Tienen genomen en geplunderd. - Leuven belegerd. - Voorspoed der Spaansche wapenen. - Schenkenschans verloren. - Verloop van 't Fransche leger. - Onlusten in Friesland. - Schenkenschans herwonnen. - Zeegevecht tusschen Evertsen en Collaert. - Cats, Raadpensionaris van Holland. - Hoogeschool te Utrecht opgericht. - Joan Maurits van Nassau naar Braziliën. - Frankrijk geeft aan Frederik Hendrik den titel van Hoogheid. - Venloo en Roermonde verloren. - Breda belegerd en genomen - Tromp, Luitenant-Amiraal van Holland. - Windhandel in bloemen. - Misnoegen van Frederik Hendrik op Amsterdam. - Maurits van Nassau sneuvelt. - Mislukte toeleg des vijands op Schenkenschans. - Gelder vergeefs belegerd.
(1634). De hoop, waarmede de Fransche gezant Charnacé de Staten gevleid had, dat Frankrijk hen in den oorlog metterdaad zou ondersteunen, was slechts in zooverre verwezenlijkt geworden, dat er opnieuw een verdrag tusschen de beide Mogendheden gesloten was, waarbij Frankrijk een som van ƒ 230,000, of ƒ 200,000 en een gewapende krijgs- en ruiterbende, ter beschikking der Staten stelde. Maar men wilde dezerzijds Lodewijk XIII bewegen, den Koning van Spanje opentlijk te beoorloogen, en te dien einde werden de Raadpensionaris Pauw en Joan de Knuit als Gezanten naar hem afgevaardigd. Zij kwamen op een gelukkig tijdstip te Parijs, waar zij den Koning misnoegd vonden op het Spaansche Hof, dat de binnenlandsche tweespalt in Frankrijk aanstookte: en, ofschoon niet dan na het opmaken, veranderen, en hernieuwen van verscheiden ontwerpen, werd eindelijk (1635) een verbond van gemeenschappelijken oorlog geteekend (8 Febr.). De hoofdinhoud daarvan was: dat de Koning en de Staten ieder een leger van 25,000 voetknechten en 5000 ruiters zouden te veld brengen, om met gemeen overleg den oorlog in de Spaansche Nederlanden te voeren; dat die Nederlanden opgeroepen zouden worden tot afschudding van 't Spaansche juk, en, bij weigering, tusschen Frankrijk en de Staten zouden verdeeld worden; en dat geen van beide Mogendheden eenigen vrede, | |
| |
verbond, bestand, of wapenschorsing zou sluiten, dan met gemeen overleg en wederzijdsche goedkeuring.
Men beloofde zich nu aan beide zijden groote voordeelen van dit verbond; doch het beantwoordde geensins aan de verwachting; althans met de verdeeling der Spaansche Nederlanden ging het als met die van de berehuid uit de fabel. In den aanvang echter liet zich alles gunstig aanzien. Het Fransche leger, onder de maarschalken van Châtillon en Brezé, rukte Luxemburg in (April), dreef Thomas, Prins van Carignan, broeder des Hertogs van Savoyen, die door den Cardinaal-Infant was afgezonden om zijn nadering te stuiten, terug, en sloeg zich neder tusschen Luik en Maastricht, waar het zich met dat van Frederik Hendrik vereenigde. De Prins, thans het opperbevel over de beide legers aanvaard hebbende, trok den Landvoogd tegen, die echter den slag ontweek, en vertoonde zich voor Tienen. De stad had slechts zwakke muren, en was tot geen tegenweer in staat: niettemin weigerde de Spaansche commandant, aan de eerste opeisching gehoor te geven. Deze overmoedigheid had noodlottige gevolgen, zoo voor de arme inwoners als voor de Staatsche belangen. Immers, toen de Spanjaard eindelijk tot de overgave besloot (8 Juny), waren Graaf Hendrik van Nassau aan de eene, en Brezé aan de andere zijde, reeds met hun volk in de stad gedrongen, en had men met plunderen en brandstichten een aanvang gemaakt. Wel deed de Prins dit ophouden; doch de schrik was reeds door de Zuidelijke Nederlanden geslagen: het lot van Tienen deed daar iedereen voor Fransche en Staatsche bescherming huiveren, en hield menige Stad terug, om zich, als anders wellicht geschied ware, voor den Prins te verklaren. Deze intusschen, nergens tegenstand vindende, trok met zijn zegevierende legers voort, en stond eerlang voor de poorten van Brussel (21 Juny). Dan hier, en juist op het oogenblik, dat het lot der Spaansche Nederlanden aan een zijden draad scheen te hangen, liep - even als dit bij vroegere invallen reeds had plaats gehad, en twee eeuwen later nogmaals gebeuren zou - de kans op eenmaal tegen. De Franschen, ten gevolge van dat gebrek aan voorzorg, 't welk zoo menigmaal hunne ondernemingen gekenmerkt heeft, geen genoegzame mondbehoeften medegenomen hebbende, begeerden, dat men terugtrekken en Leuven belegeren zou, voor welke stad men toevoer uit Luik of Maastricht zou kunnen bekomen. De Prins daarentegen was van oordeel, dat men den achter Brussel teruggetrokken vijand opzoeken en verslaan moest, en dat men voor Leuven evenzeer gebrek zou lijden als voor Brussel. Doch, als het oude spreekwoord zegt: die een makker neemt, neemt een meester - hij moest aan het verlangen zijner bondgenooten toegeven. Men sloeg zich dan voor Leuven neder, 't welk door Grobbendonck (den ouden commandant van den Bosch) werd verdedigd; maar nauwlijks had het beleg eenige dagen geduurd, of de Fransche krijgshoofden begonnen op nieuw te klagen, dat hun volk van ziekte | |
| |
en gebrek versmolt, en dat men hen in kwartieren moest brengen, om te herstellen. Vergeefs vertoonde hun de Prins, dat de stad het maar weinig dagen meer houden kon, en men het beleg niet op moest geven; vergeefs bood hij hun 30,000 pond brood aan, om hen te bewegen tot voortzetting van het begonnen werk; zij namen het brood aan, doch verklaarden, genoodzaakt te zijn, de stad te verlaten (4 July), waartoe dus besloten moest worden. Het leger brak dan van voor Leuven weder op, en trok zich op Roermonde terug; en van nu af ondervond het niets dan tegenspoed. Diest, dat door onze troepen genomen was, werd door den vijand herwonnen, en wat erger was, het sterke Schenkenschans, die sleutel van de Betuwe, door hem verrast. Dit droeg zich op de navolgende wijze toe. Eindhouts, een Geldersch edelman, die te Gelder in garnizoen lag, vernomen hebbende, dat de schans niet alleen van bezetting slecht voorzien was, maar dat zelfs een wachtschip, 't welk de Amiraliteit van Amsterdam er anders op stroom had liggen, zuinigheidshalve was ingetrokken, wist met ongeveer 500 man de plaats bij donkeren nacht te naderen (17 July), en de gracht, waar zij droog lag, door te trekken, zonder zich aan het geroep der schildwachten te storen. De Bezetting, slechts 150 man sterk, vloog, in 't hemd en half gewapend, toe, en bracht zelfs de aanvallers, die aan een hoek van den wal de oude en verrotte stormpalen hadden weggebroken, en zoo naar boven gestegen waren, een wijl tot staan; toen een gedeelte van Eindhouts volk, de fausse braye omgeloopen, aan een andere zijde binnendrong. Welderen, de commandant, hardnekkig het hem aangeboden kwartier weigerende, werd met al de zijnen afgemaakt, en de plaats deerlijk geplunderd. De Prins, begrijpende, alle andere ondernemingen te moeten laten varen, om Schenkenschans te herwinnen, haastte zich, derwaarts te trekken, en er het beleg voor te slaan; doch Jan van Nassau, die altijd bestemd scheen, de overwinningen van zijn neef moeilijker en roemrijker te maken, had de plaats reeds in geduchten staat van tegenweer gebracht, en het aan de overzijde der Waal gelegen Huis te Helt vermeesterd en tot een buitenwerk ingericht, waaruit hij de Staatschen heftig beschoot, die echter eerlang het gemelde Huis (ook het Huis te Bylant genaamd) weder bemachtigden, en er Schenkenschans uit beschoten.
Het zegevierende Spaansche leger was kort te voren nog versterkt geworden door de komst van den vermaarden keizerschen veldheer Piccolomini, met 15,000 Kroaten, een woest en bandeloos volk, dat overal veel moedwil en gruwelen bedreef, onder anderen te Postel in Kempenland de oude en rijke abdy plunderde, en den abt met de arme monniken doodslaande of mishandelende. De Cardinaal-Infant, door niemand meer gestuit, maakte zich nu achtereenvolgens van Goch, van Gennep, en van Limburg meester. Aytona, op den tocht aan ziekte overleden, werd door den Hertog van Lerma ver- | |
| |
vangen, die mede kort daarna stierf. Immers het Spaansche leger leed, zoowel als het Fransche, aan ziekte en ongemak, en zag zich genoodzaakt (Sept.), tijdig de winterkwartieren te betrekken. De Prins, hiervan bericht hebbende bekomen, zond insgelijks zijne troepen naar de naastbij gelegen steden, en de Fransche naar de Veluwe. Zoo bitter hadden deze laatsten van pest en gebrek geleden, dat zij van 20,000 tot op 8000 man waren versmolten, en men genoodzaakt was, hen naar Rotterdam te voeren, en zoo, in 't volgende jaar, naar Calais in te schepen. Gedurende hun verblijf in eerstgenoemde stad was hun nood zoo groot, dat men edellieden langs de straten zag bedelen; sommige, hun paard met zadel en toom voor een rijksdaalder verkoopen; andere, op de Beurs of Beestemarkt, in de paardemest wegsterven.
De uitslag van dezen veldtocht was niet geschikt, om het wederzijdsch vertrouwen tusschen Frankrijk en de Staten te versterken: hierbij voegde zich aan de Fransche zijde een nieuw misnoegen, daaruit ontstaande, dat de Staten het oor leenden aan vredesvoorslagen, hun door Axpe, secretaris des Konings van Spanje, gedaan: welke onderhandeling echter buiten verder gevolg bleef.
Dan ook binnen het Gemeenebest zelf had groote oneenigheid geheerscht. Ik heb reeds meer gezegd, hoe veel bezwaar het in had, sommige Gewesten, vooral Friesland, tot het opbrengen van hun aandeel in de oorlogslasten over te halen, en hoe in deze laatste Provincie de wijze van invordering aanleiding tot buitensporigheden gegeven had. Gelijke oorzaken hadden in 1634 tot dezelfde uitkomsten geleid. Men had namelijk de belastingen in Friesland verpacht: dat wil zeggen, dat enkele bijzondere personen een vaste som aan 't land voldeden, en dan de heffing der belastingen voor eigen rekening volvoerden. Doch het gemeen, hierover misnoegd, raakte aan 't muiten, plunderde hier en daar de huizen der pachters, en zelfs die van sommige regeeringsleden. Er was op dat oogenblik geen krijgsvolk in 't Gewest, buiten de Bezetting van Leeuwarden, die zich echter wakker kweet en de rust eenigermate herstelde. De Staten-Generaal namen uit het gebeurde aanleiding, om twaalf vendelen en een cornet ruiters naar Friesland te zenden, met vier Gemachtigden, van een geheim berichtschrift voorzien. De Stadhouder, Graaf Hendrik, den hoogen prijs kennende, dien de Friezen op hun onafhankelijkheid stelden, en overtuigd van de botsing, die er ontstaan zou, wanneer dat krijgsvolk, gelijk de Gemachtigden wilden, zonder bewilliging der Staten van Friesland binnentrok, wist door wijs beleid te bewerken, dat het zoolang buiten de grenzen gehouden werd, tot hij die bewilliging verkregen had. Ondertusschen nam het misnoegen in Friesland toe: de Stadhouder geraakte in verdenking, als had hij door het ontbieden van vreemde troepen alleen gezocht zijn gezag te stijven; en bij de verkiezingen in het loopende jaar van afgevaardigden ter | |
| |
Landschapsvergadering, verkoos men meest de zoodanigen, die den Stadhouder niet welgezind waren. Dit had ten gevolge, dat, toen die Vergadering bijeenkwam, een bij haar ingediend verzoekschrift, dat de Steden voortaan hare Wethouders zelve bestellen mochten (July, dadelijk werd toegestaan. Hieraan werd onmiddellijk gevolg gegeven, de Regenten overal afgezet, en een nieuwe Vroedschap ingevoerd. Hoog nam de Stadhouder deze verandering op, die staande zijn afwezigheid had plaats gegrepen; en de Prins, mede zeer ontevreden daarover, bracht te weeg (Oct.), dat de Statengeneraal Gemachtigden naar Friesland zonden, om de klachten der afgezette Wethouders te hooren. De Staten der Provincie het zenden van Gemachtigden, ja die geheele bemoeyingen met hun huislijke aangelegenheden, als strijdig beschouwende met de oppermacht, die zij bekleedden, beklaagden zich deswegen bij de Statengeneraal, en verkregen de terugroeping der Gemachtigden. Onderwijl werd de algemeene ontvanger Bootsma in rechten geroepen ter verantwoording van zijn beheer; en nu bleek werkelijk een te kort van ƒ 170,000 in zijn kas, door ontrouw van zijnen klerk veroorzaakt, en hij werd van zijn ambt ontzet. Doch dit verbeterde den staat der geldmiddelen niet, en de Provincie bleef achterlijk in 't aanwenden van middelen tot herstel, en in 't opbrengen der gemeene lasten. De zaken sleurden aldus voort tot in 1637, toen de Raad van State, door de Staten-generaal daartoe gemachtigd, en nu door het noodige krijgsvolk gesterkt, de afgezette Wethouders weder herstelde, in de meeste steden een voortdurende Vroedschap benoemde, en de aanstelling der Wethouders aan den Stadhouder liet, bij keuze uit een van wege de Vroedschap opgemaakt dubbeltal. Hierdoor kwam wederom eenige rust en orde in de zaken van dat Gewest.
(1636). Zoodra de weêrsgesteldheid het maar eenigsins gedoogde, werd het beleg van Schenkenschans met ijver voortgezet (Maart). Graaf Willem van Nassau, zich meester gemaakt hebbende van Griethuizen, een, nabij die sterkte, aan den Rijn gelegen stadjen, en van een sluisjen op de vaart, die van Kleef naar den Rijn loopt, sloeg tegenover dat sluisjen een brug tot aan 't Huis te Bylant, waardoor aan Schenkenschans âlle toevoer afgesneden werd. De onzen waren, reeds voor den winter, met hunne loopgraven gevorderd tot in de gracht van een hoornwerk, dat in den eersten aanval veroverd werd. Graaf Jan van Nassau en Piccolomini, gekomen om de schans te ontzetten, vonden Graaf Willem zòò vast gelegerd, dat zij onverrichter zake terugkeerden, waarop de Bezetting, die zich tot het uiterste kloek gedragen had, alle hoop op bijstand verloren ziende, zich overgaf (29 April). Deze overwinning had ten gevolge, dat Kleef insgelijks in onze handen viel; waarna de Prins de troepen, die den geheelen winter voor Schenkenschans gelegen hadden, en met een besmettelijke ziekte bezocht werden, naar hunne kwartieren zond. Intusschen hadden, zoowel Stakenbroek als de Bezettingen | |
| |
van Roermonde en Maastricht, in 't land van Luik en elders, den Kroaten vrij wat schade gedaan, en ze den bedreven moedwil eenigsins doen betalen. Weldra volgde die wilde hoop den Cardinaal-Infant, die den gedanen inval vergelden wilde, naar Frankrijk, waar hij met afwisselend geluk oorlog voerde. Frederik Hendrik, geen kans ziende, met zijn verzwakt leger hem eenig werkelijk nadeel toe te brengen, wist echter, door gedurige marschen aan de grenzen, hem voor een inval beducht te maken, en dwong hem, een gedeelte zijner krijgsmacht in 't veld te houden, 't welk hierdoor verhinderd werd, mede in den tocht naar Frankrijk te worden gebezigd. Intusschen waren de geldmiddelen van den Staat uitgeput door den noodlottigen veldtocht van het vorige jaar; de Prins schreef herhaaldelijk om geld, 't geen de Staten hem niet altijd zenden konden: zoodat hij eindelijk zeî, het zwaard te zullen nederleggen, indien hem de middelen niet verschaft werden tot het voeren van den oorlog. De Staten zouden misschien niets liever gewenscht hebben; doch toezegging van nieuwe hulp en geld uit Frankrijk deed hen van gedachten veranderen, en er werden toebereidselen gemaakt, om het volgende jaar met een nieuwen veldtocht te openen.
Ter zee had wederom een dier geweldige gevechten plaats gegrepen, hoedanige de geschiedenis dezer tijden er schier op elke bladzijde zou kunnen vermelden; doch dat te merkwaardiger was door de vermaardheid, die zich de Bevelhebbers aan weêrszijden hadden verworven. Aan de eene zijde bevond zich de dappere Duinkerker amiraal Jacques Collaert (Feb.), welke naam door een drietal helden was beroemd geworden: aan de andere Jan Evertsen, uit een Zeeuwsch geslacht, dat reeds zeven zijner loten voor het Vaderland had zien sterven, en Joost van Trappen, gezegd Banckert, van welken naam er op dien tijd vier in dienst van den Staat waren. Na een gevecht van vijf uren, op de hoogte van Dieppe geleverd, werd een der Duinkerker schepen in den grond geschoten, een ander op de vlucht gejaagd, en het derde, waarop zich Collaert met zijn vice-amiraal, Matthijs Rombouts, bevond, zoo hevig door de beide Zeeuwsche bevelhebbers beschoten, dat Collaert op het punt was, zich in de lucht te laten springen; maar zijn schip had reeds water in, en ging met 200 man te gronde; 150 anderen werden, met de beide Amiralen, gevankelijk te Vlissingen binnengebracht.
Terwijl Collaert te Middelburg gevangen zat, werd een aanslag ontdekt, waaraan hij kennis droeg. Zekere La Motte, een Franschman, die als kustbewaarder door de Staten gebruikt werd, had briefwisseling met den vijand gehouden, en met Collaert een aanslag op Vlissingen ontworpen. La Motte, in zee zijnde, liet het gerucht loopen, dat hij drie vijandelijke schepen genomen had, en te Vlissingen zou opbrengen: dan, de gewaande prijzen waren Duinkerker kapers, met wie hij zich vereenigd had, en voornemens was, | |
| |
naar Vlissingen te zeilen, om de stad onverhoeds te overweldigen. Gelukkig werd hij met zijn Duinkerkers ontmoet door het smaldeel van Jan Evertsen, die hem noodzaakte, te Oostende binnen te loopen. Dit deed het geheim uitlekken; want een kajuitwachter van La Motte, de toedracht der zaak ontdekt hebbende, kwam te Oostende aan wal, begaf zich in allerijl naar Sluis en vandaar naar Vlissingen, waar hij alles uitbracht. La Motte, den knaap missende, begreep, dat de aanslag insgelijks gemist was, en hield sedert 's vijands zijde.
Pauw, thans Raadpensionaris en Afgezant in Frankrijk, had zich door deze dubbele betrekking een invloed weten te verwerven, die velen een doorn in 't oog was; en er bestond reeds een partij, die voornemens was, zoodra de vijf jaren om waren, waarvoor hij het eerstgemelde ambt aanvaard had, hem daarvan te ontslaan. Hij voorzag dat, en bleef aan de eer, door zelf voor de betrekking te bedanken, en tevens verlof te verzoeken om terug te keeren. Het laatste werd hem toegestaan; terwijl Cats alsnu, met algemeene stemmen, tot Raadpensionaris gekozen werd (4 Juny), mede voor den tijd van vijf jaren.
Ook te Utrecht werd in dit jaar, door de Staten van dat Gewest, een Hoogeschool opgericht.
De West-Indische Maatschappij, die zich sedert het bemachtigen van Olinda meer en meer had uitgebreid, en, behalve het eiland Curaçao, nu ook door de dapperheid van haren bevelhebber, Frederik Artischowski, het grootste gedeelte van Brazilië vermeesterd had, zond thans Graaf Joan Maurits van Nassau, op zijn aanbod, als Landvoogd derwaarts (Oct.), die, in het volgende jaar op de plaats zijner bestemming gekomen (1637), terstond, zoo aldaar als aan de kust van Guinea, belangrijke voordeelen behaalde, en den Portugeezen merkelijk afbreuk deed.
Tot nog toe had men aan den Prins geen hooger titel gegeven dan dien van Excellencie of Doorluchtigheid; doch van nu af werd hem door den Koning van Frankrijk dien van Altesse of Hoogheid toegekend, die alleen aan de Prinsen van den bloede werd gegeven. Dit verwekte eenig gemor bij de Staten, die slechts Seigneuries of Heerschappen waren: ja, de Staten van Holland namen het euvel op bij hunne afgevaardigden ter Algemeene Vergadering, dat zij dien titel, door Frankrijk aan den Prins geschonken, mede hadden gebezigd, zonder hun last. Men raakte echter weldra aan de zaak gewend.
Niet lang hierna besloot de Ridderschap van Holland, den Prins ook tot Eersten Edele van dat Gewest te verzoeken, gelijk hij dat reeds was in Zeeland. De Heerlijkheid van Naaldwijk, die hij in 1612 had aangekocht, had hem het recht van zitting in de Hollandsche Ridderschap gegeven, en tevens de waardigheid van Erfmaarschalk van Holland, van oudsher aan het bezit dier Heerlijkheid verknocht. Hij kocht thans ook die van 's Gravenzande en | |
| |
Zandambacht, en had sedert niet slechts de eerste stem, maar ook, als natuurlijk was, het overwicht bij het voorstemmend lid der Staten-Vergadering.
Men raadpleegde inmiddels over een nieuwen veldtocht, en er werd weder besloten, op Duinkerken los te gaan; waartoe Charnacé ijverig aanspoorde. Reeds waren er alle toebereidselen, zoo hier als in Frankrijk, voor gemaakt, toen de Prins, vernemende, dat de vijand in 't veld gekomen was, om hem zijn landing te beletten, besloot, van plan te veranderen, en, rijn leger uit Staats-Vlaanderen terug voerende, op Breda aanrukte (20 July). Graaf Hendrik van Nassau, van Nymegen getrokkén, sloeg zich nabij de Stad in de groote wildbaan, en de Prins aan 't Ginneken neêr. Zoo onverwachts was de stad berend, dat de Bezetting zelfs den tijd niet had, om het daar buiten weidend vee naar binnen te halen. De Cardinaal-Infant, dezen nieuwen aanslag des Prinsen vernemende, haastte zich ook met zijn leger op te trekken, en post te vatten bij Rijsbergen. De Prins, zijn kamp met een gracht van acht voet diep en twaalf voet breed versterkt, en het rondom gelegen land onder water gezet hebbende, begon de stad hevig te beschieten, de uitvallen, nu en dan door de Bezetting gedaan, met kracht terugdrijvende; terwijl de moedige Stakenbroek, aan 't hoofd van 4000 voetknechten en van de ruiterij, de bewegingen van den Cardinaal gadesloeg en hem belette, iets tot ontzet der Stad te ondernemen. Hij kon hem echter niet beletten, een afwending te maken, en zoowel Venloo als Roermonde, gene stad bij de eerste opeisching (25 Aug.), deze na schijnbaren tegenweer, te bemachtigen (3 Sept.). Nikolaas van Brederode, die binnen Venloo gecommandeerd had, werd voor den Prins gedagvaard, doch week naar Keulen; 't geen voet gaf aan 't vermoeden, dat hij met den vijand geheuld had, en hem dan ook een doodvonnis op den hals haalde. Breda werd ondertusschen van vier kanten genaderd, en reeds had men de gracht van 't hoornwerk, dat voor de Ginneker poort lag, gevuld, in weêrwil van den dapperen wederstand en de herhaalde uitvallen der belegerden, die niet weinig verlies kostten aan weêrszijden. Onder anderen, die zich moedig waagden, sneuvelde Charnacé, die, gezant en krijgsman tevens, een regiment Franschen in Staten-dienst aanvoerde.
Weldra echter werd het hoornwerk door de Engelschen en Franschen bestormd, terwijl de batterijen geducht op de stad bleven spelen. Die van binnen weerden zich dapper, met morgensterren, dorschvlegels, en allerlei wapentuig; doch zij moesten 't eindelijk opgeven. De Commandant, Fourdin, liet nu eenige huizen afbreken om een nieuwe borstwering tot bescherming der Ginneker poort op te trekken; doch men was algemeen van gedachten, dat hij er te laat meê begon, en den ingezetenen slechts nuttelooze schâ deed. Graaf Willem, wat later, het hoornwerk van de Antwerpsche poort op gelijke wijze aanvallende, werd met merkelijk nadeel afgeslagen. | |
| |
't Zelfde gebeurde Grave Hendrik, die zich van een door den vijand bezetten dam zocht meester te maken. Ook ontroofden hem eenige soldaten der Bezetting vier fraaie witte koetspaarden, die hem de Commandant echter beleefdelijk terugzond, behoudens een vereering van ƒ 900 voor de soldaten. Een tweede aanval van den Graaf slaagde beter: hij veroverde de halve maan, tusschen de Bossche poort en 't kasteel. Zoo was men op twee plaatsen tot aan de stadsgracht genaderd, welke gracht vijftien roê breed, ongeveer acht voet diep, en vol water was. Gedeeltelijk door het maken van galerijen, gedeeltelijk door het vullen van de gracht, bereikte men den hoofdwal, die nu op twee plaatsen ondermijnd werd. Thans begonnen de belegerden van overgaaf te spreken (7 Oct.): en het verdrag werd getroffen, waarbij de Bezetting de hoogste krijgseer genoot, en met geschut en wapens uittrok. Zoo geraakte de Prins eindelijk in 't bezit zijner Baronie, 't welk hij zich, even als voor hem zijn vader en zijn broeder, met de wapens moest verwerven.
De Luitenant-amiraal van Holland, Van Dorp, was kort te voren genoodzaakt geweest, zijn ontslag uit die betrekking te vragen, 't zij omdat men hem te recht zorgeloosheid en slapheid verweet, 't zij omdat wangunst hem daarvan slechts beticht had. Zooveel is zeker, dat er weinig orde in het Hollandsche zeewezen heerschte, en dit een krachtiger bestuur behoefde. Men wees nu Reael als zijn opvolger aan; doch deze overleed vóór zijn benoeming, en het ambt werd aan Marten Harpertszoon Tromp gegeven, den man, omtrent wien Piet Hein getuigd had, veel kloekmoedige Kapiteins gekend, maar in Tromp er eenen gevonden te hebben, in wien geene fout te ontdekken was.
Aan Witte Cornelisz. de With werd het vice-amiraalschap opgedragen. Opmerkelijk is het, dat op den dag zijner benoeming De With, in zijn geboortestad, den Briel, als Diaken werd bevestigd.
Ook in dit jaar werd onze zeeroem wakker gehandhaafd; en dat wederom door den moedigen Banckert, die, met vier schepen in zee geloopen, zeven Duinkerker oorlogsbodems aantastte, waarvan hij er drie veroverde en te Vlissingen binnenbracht.
Sedert het sluiten van den vrede tusschen Spanje en Groot-Brittanje was, gelijk reeds hierboven gezegd is, de vriendschap tusschen Karel I en de Staten merkelijk verkoeld. Engeland begon sedert eenigen tijd met nadruk recht van heerschappij te beweren over de zeeën, die het omringden; het had in Mei 1636 de vrije visscherij langs zijne kusten verboden, onze visschers zelfs noodzakende ƒ 30,000 te betalen om die te mogen drijven, en vorderde zware rechten van de vreemde schepen, die zijn havens inliepen. Vergeefs werden hier dezerzijds bezwaren tegen ingebracht; doch Karel I kreeg eerlang in zijn eigen rijk zoodanig ongenoegen met het Parlement, dat hij verhinderd werd, de buitenlandsche zaken met eenigen klem te behandelen.
| |
| |
Dit jaar was voorts merkwaardig door een bespottelijken windhandel in bloemen, vooral in tulpen. Voor eene tulp werden dikwerf ƒ 2500, eens ƒ 4600 met koets en paarden, geboden. Te Haarlem en voornamelijk te Amsterdam werd die dwaze handel gedreven: in deze laatste stad wel voor tien millioen aan bloemen verhandeld. Oud en jong, man en vrouw, dochter en dienstmaagd, boer en edelman, ja, schippers, voerluî, turfdragers, schoorsteenvegers, kochten tulpen. Ieder verliet zijn werk, denkende haast rijk te worden; doch gelijk het meestal gaat, menigeen verloor nog het weinigjen, dat hij had: de zonderlinge koopmanschap daalde spoedig in prijs, en men keerde van deze dolzinnigheid terug.
De Graaf D'Etampes, in de plaats van Charnacé overgezonden, had, gelijk dat in 't vervolg jaarlijks plaats had, het verdrag met ons wederom vernieuwd; en nu kwam de Graaf D'Estrades hier, om, op 's Konings last, de bewegingen van den aanstaanden veldtocht met den Prins te beramen: daarin bestaande, dat de Koning St. Omer, en de Prins Antwerpen zou belegeren (1638). De Cardinaal-Infant, spoedig van deze voornemens bewust, zond Graaf Jan van Nassau naar Kamerijk, den Prins van Carignan naar Duinkerken, den Markgraaf van Leede naar Roermonde, en de krijgsoversten Sfondrato en des Fontaines naar Lier; terwijl hij zelf te Brussel bleef, gereed zich overal heen te begeven, waar zijn tegenwoordigheid vereischt werd.
De Franschen sloegen nu het beleg voor St. Omer (Mei), doch konden niet beletten, dat de Prins van Carignan de bezetting met 1000 man versterkte. Frederik Hendrik, zijn leger omtrent de Voornerschans verzameld hebbende, zakte er naar de Zeeuwsche stroomen meê af, met oogmerk, Antwerpen te bemachtigen. Hij was daar te meer begeerig naar, sedert een ongenoegen, 't welk hij kort te voren met Amsterdam had gehad. De Spanjaards namelijk voorzagen zich daar bij voortduring opentlijk van geweer en buskruit. Hiertegen waren reeds dikwijls door de Staten-Generaal en door den Raad van State pogingen aangewend, maar zonder uitwerksel. Doch nu was door D'Estrades aan den Prins bericht, dat vier zoogenaamde fluiten, door zekeren Amsterdamschen koopman Byland bevracht, in Texel lagen, om naar Antwerpen te zeilen. Aan een mededeeling, hem van zulk een kant toekomende, moest de Prins wel gevolg geven. Hij schreef derhalve aan de Amsterdamsche regeering, die daarop Byland ondervraagde. Deze ontkende de zaak niet, maar beweerde, dat de burgers van Amsterdam recht hadden, overal handel te drijven; dat hij honderd kooplieden in de stad kon noemen, die de Antwerpenaars bedienden; dat de koophandel niet belemmerd mocht worden, en dat hij, om winst te doen, in de Hel zou varen, al zou hij er zijn zeilen bij branden. En op deze fraaye verdediging lieten de Wethouders den man vrij heengaan, en berichtten dat aan den Prins, die woedend bij D'Estrades kwam. ‘Gij ziet’, voerde hij hem toe - terwijl hij | |
| |
zijn hoed van spijt op tafel nedersmeet - ‘welk een geduld men hebben moet met die rekels van koopluî. Ik heb geen grooter vijand, dan de stad Amsterdam; maar krijg ik Antwerpen, dan zal ik haar zoo laag vernederen, dat zij zich nooit weêr zal kunnen opbeuren’. Meteen zond hij last aan Tromp, om de vier fluiten in Texel aan te houden, en bereidde zich verder met alle macht, om Antwerpen aan te tasten.
De Veldmaarschalk, Graaf Willem van Nassau, kreeg last, met 6000 man over Bergen-op-Zoom zich naar Liefkenshoek, en voorts naar den dijk van Calloo te begeven, om zich van eenige plaatsen rondom Antwerpen te verzekeren, terwijl de Prins hem met het leger volgen zou. Graaf Willem voerde zijn last gelukkig uit, bemachtigde den dijk, Stabroek en Calloo, welke beide schansen hij versterkte, doch trok, misleid door een bericht, dat het geheele leger van den vijand in aantocht tegen hem was, te spoedig en daardoor onordelijk terug, met verlies van wel 2000 man - en, onder hen, zijn eenigen zoon, Maurits - van al 't grof geschut en van een menigte vaartuigen. Te meer was deze ramp te betreuren, omdat, gelijk van achteren bleek, de vijand geen 8000 man sterk was geweest. De onderneming was hierdoor verijdeld; de Prins keerde naar Bergen-op-Zoom terug, en Picolomini, die met keizerlijke troepen naar Antwerpen op weg was, trok nu naar St. Omer, en dwong de Franschen, ook het beleg dier stad op te geven.
De commandant van Gelder poogde zich omtrent dezen tijd door verrassing meester te maken van Schenkenschans, waarheen hij een verspieder gezonden had, die, in vrouwsgewaad vermomd, met een Luitenantsvrouw binnen de schans gekomen was. Hij werd echter aan een snede in zijn tronie herkend en gevangen gezet, waarop de bevelhebber der schans onmiddellijk versch volk uit het nabij liggende leger van Graaf Hendrik ontbood. Die van Gelder, 's nachts voor de schans gekomen, vonden haar wel bewaakt en bemand, en keerden onverrichter zake terug, terwijl de spie gevonnist en onthoofd werd.
De Prins, Bergen-op-Zoom eerlang verlatende, trok naar Gelder, met oogmerk om die Stad te belegeren. Graaf Hendrik, die zich te Pont bevond, was op weg om zich bij hem te voegen, toen zijn geschut in den kleigrond bleef steken, en hem het leger van den Cardinaal-Infant, tot ontzet aangerukt, van de eene, en de Bezetting van Gelder van de andere zijde op 't lijf viel. Don Emanuël van Portugal en Graaf Frederik van Nassau werden bij deze gelegenheid gekwetst en gevangen, doch later, voor losgeld weder geslaakt. De Prins zag zich nu genoodzaakt, ook dit beleg op te geven: waarmede de veldtocht van dit jaar een einde nam.
In Maastricht was intusschen een toeleg gevormd, om de stad aan den vijand over te leveren, die gelukkig ontdekt en verijdeld werd.
| |
| |
Verder was dit jaar merkwaardig door de komst hier te lande van Maria de Medicis, moeder des Konings van Frankrijk, die, met haar zoon in ongenoegen levende, de bemiddeling der Staten kwam verzoeken. Men gaf haar in onze steden, vooral te Amsterdam, prachtige feesten, en zond De Knuit naar Frankrijk, die echter niets ten haren voordeele kon uitrichten. Zij ging van hier naar Engeland en vervolgens naar Keulen, waar zij - Weduwe en Moeder van Koningen - in behoeftige omstandigheden overleed.
Wijders bekwam de zoon van Prins Frederik Hendrik, die thans zijn twaalfde jaar bereikt had, zitting in den Raad van State.
De waakzaamheid van den Cardinal-Infant, bij voortduring door bekwame krijgsbevelhebbers, als den Prins van Carignan, Piccolomini, de Graven van Feria, Fuentes, en Jan van Nassau, en den Markgraaf van Leede ondersteund, was oorzaak, dat in het volgende jaar, noch door de Franschen, noch door onze troepen, eenig belangrijk voordeel kon behaald worden, en de veldtocht zich dezerzijds bepaalde tot het heen en weder trekken met het leger, zonder dat iets degelijks ondernomen werd. Maar des te merkwaardiger was dit jaar door de glansrijke overwinning, die de onzen behaalden op de machtige vloot, die uit Spanje was komen opdagen, en wier gelijke in aantal en grootte van schepen sedert de Onoverwinnelijke Vloot niet was gezien. Wij dienen echter het verhaal van dit merkwaardig oorlogsfeit nog een paar hoofdstukken te verschuiven.
|
|