| |
| |
| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
Het Stadhouderschap erfelijk verklaard. - Pauw, Raadpensionaris van Holland. - Remonstrantsche predikanten uit Loevestein ontsnapt. - De Groot in Holland. - Bloei der Dicht- en Schilderkunst. - Voorname dichters en schilders. - Handel van Warfusé, - Venloo, Roermonde, en Stralen genomen. - Graaf Ernst sneuvelt. - Beleg en inneming van Maastricht. - De Graven van Hanau en van Oxford sneuvelen. - Limburg, Orsoy, en andere plaatsen genomen. - Graaf Hendrik van den Berg valt af van de Spaansche zijde. - Uitrusting van oorlogsvaartuigen door bijzondere personen, ter bescherming der vaart. - Rijnberk genomen. - Heldendaden en dood van De Haan. - Dood der Infante. - Don Ferdinand, Landvoogd. - Handel van sommige Edelen in de Spaansche Nederlanden.
(1631). Zoo zeer was men in de verschillende Gewesten, die de Prins als Stadhouder bestuurde, hem thans genegen, dat men zijn zoon tot zijn wettigen opvolger in zijne ambten verklaarde. Het voorstel daartoe was gedaan door Utrecht en Overijsel, en werd in de overige Gewesten voornamelijk aangedrongen door de Edelen. Het gegeven voorbeeld werd eerlang door Friesland gevolgd, waar het recht tot de opvolging insgelijks werd opgedragen aan Graaf Hendrik, zoon van Graaf Ernst Kazimir. In Stad-en-Landen namen de Staten het echter hoog op, dat Friesland een dergelijk besluit genomen had zonder hen te kennen.
Adriaan Pauw, Heer van Heemstede, was dit jaar tot Raadpensionaris aangesteld; men had lang geaarzeld tusschen hem en Cats, die - als wij zagen - de betrekking na den dood van Duick had waargenomen; maar hoezeer Cats het uitmuntend meende, en als geleerde en dichter groote verdiensten had, men begreep de voorkeur te moeten geven aan Pauw, die als staatsman zeker vrij wat hooger stond, ja een der bekwaamste onderhandelaars was van zijn tijd.
Tot in den zomer van dit jaar hadden nog zeven Remonstrantsche predikanten, te weten Niëllius, Cupus, Vezekius, Bysterus, Boom, Van der Linden, en Geesteranus, op Loevestein gevangen gezeten, waar hun echter sedert eenigen tijd meerdere vrijheid vergund werd, namelijk die van nu en dan op de wallen te wande- | |
| |
len, onder belofte van geen poging tot ontvlieden te doen. Nu gebeurde het dat Niëllius kennis maakte met zekeren soldaat, die zelf den gevoelens der Remonstranten toegedaan, zich verleiden liet, om hem ter ontkoming behulpzaam te zijn. Wel vond Niëllius zich een tijd lang bezwaard, of hij door ontvluchten niet het woord zou breken, dat hij aan den Bevelhebber gegeven had; doch zijn lotgenooten beduidden hem, dat de gedane belofte hen alleen dan verbond, wanneer zij op de wallen wandelden, en niet verder kon worden uitgestrekt. Men kwam dus overeen, een donkeren nacht waar te nemen, zich, van den muur van 't slot, in een schuit neder te laten, en daarmede naar Rotterdam te varen. Doch twee zwarigheden deden zich tegen de uitvoering op: de eerste, dat het water, ter plaatse waar de schuit zou moeten aanleggen, zoo dicht met rietgewas bezet stond, dat de wal van die zijde niet te naderen was; de tweede, dat de Bevelhebber een waakzamen hond had, die op het minste gerucht aansloeg. Beide hinderpalen werden echter uit den weg geruimd, en dat wel op een wijze, die bijkans zou doen gelooven, dat de Bevelhebber last had, de ontsnapping te bevorderen. Immers, hij liet het riet wegmaayen, onder voorwendsel, dat het tot een schuilplaats verstrekte aan de Spanjaards, wanneer zij, als somtijds het geval was, met kleine schuitjens op de stroomen stroopten; en hij schoot zijn hond dood, omdat hij een voor zijn eigen middagmaal bestemden kalfsbout had opgesnoept.
De gevangenen maakten nu gebruik van een donkeren buyigen Julynacht - op welken men wist, dat de soldaat, die den toeleg begunstigde, de wacht had - kwamen gelukkig over den muur en in de schuit, en den volgenden dag te Rotterdam. Hun wachters werden hierop in verzekering genomen; doch hun vrouwen en kinderen, die bij hen in de gevangenis waren gekomen, geslaakt, en men schijnt hen verder ongemoeid te hebben gelaten.
Ook de vermaarde Hugo de Groot, die zich tot op dien tijd in Frankrijk onthouden had, kwam in October van dit jaar weder te Rotterdam, met voorkennis van den Prins; hoewel verscheiden leden der Staten hierover grootelijks gebelgd waren, en er zelfs last tot zijn in-hechtenis-neming gegeven werd. Hij begaf zich kort daarop naar Amsterdam, waar de Regeering den Remonstranten thans ongemeen gunstig was, en nu onlangs een Athenaeum of zoogenaamde Doorluchtige School had opgericht, in welke twee geleerde mannen, Vossius en Van Baerle, beiden den Remonstranten genegen, tot Professoren waren aangesteld. Pieter Cornelisz. Hooft, Drossaart van Muiden, een man van grooten invloed, zocht bij de Vroedschap te weeg te brengen, dat bij de nieuwe instelling ook van de uitstekende bekwaamheden van De Groot werd gebruik gemaakt (1632); doch de Staten verhinderden dit door een besluit, waarbij ƒ 2000 op zijn gevangenneming gesteld werden. Wellicht had De Groot | |
| |
dit kunnen voorkomen door een verzoekschrift bij de Staten in te dienen, gelijk hem van alle kanten werd aangeraden; doch hij was niet te bewegen, iets te doen, dat als bekentenis van schuld kon worden aangemerkt, en verliet derhalve zijn vaderland. Hij begaf zich naar Hamburg, en werd vervolgens door den Koning van Zweden tot zijn gewonen Gezant aan het hof van Frankrijk benoemd. Hij overleed, op de reis derwaarts, te Rostock, in 1645; doch zijn lijk werd naar Holland gevoerd, en binnen Delft, zijn geboortestad, begraven.
Hoezeer Amsterdam er gewis veel aan verloor, dat het zich de geleerdheid van den grooten man niet ten nutte maken kon, behoefde het thans echter niet te klagen, dat het van uitstekende vernuften misdeeld was. Het bezat toch niet slechts beroemde geleerden, van welke er reeds een paar genoemd zijn, en waarbij, toen de Remonstranten eerlang (1634) een Kweekschool stichtten, ook de doorkundige Professor aan die inrichting, Episcopius, gerekend mag worden; maar het was ook rijk aan mannen, wier krachtdadige medewerking thans aan hun Vaderland een eigene, een schoone Letterkunde verschafte. Na de vroegere rijmers en dichters, en de kroniek-en-proza-schrijvers, na de Rederijkers en andere vernuften der zestiende eeuw, was Hooft, met de lezing der oude en buitenlandsche schrijvers doorvoed, als dichter en geschiedschrijver opgestaan, en verzamelde bij zich te Amsterdam, of, liever nog, op het slot te Muiden, dat hij 's zomers bewoonde, de schranderste, de vernuftigste geesten, niet slechts uit de groote handelstad, maar ook van elders, daarheen gevloeid. Daar zag men den scherpzinnigen geheimschrijver des Prinsen, Constantijn Huygens, even geestig en bevallig in zijn beschrijvingen, als kernachtig in zijn bijschriften of puntdichten: den bewindhebber en amiraal Laurens Reael, den reeds genoemden Van Baerle of Barlaeus, den secretaris van Amsterdam, Daniël Mostaert, en andere dichters en geleerden vol zwier en vernuft; maar vooral de schoone dochter van Roemer Visscher, Tesselschade, die, zelve dichteres, de kunstvoortbrengselen harer vrienden aan haar keurig oordeel onderworpen zag, hunne zoetvloeyende liederen met haar nachtegaalstem wist te zingen, en in dien smaakvollen kring het voorwerp van aller vereering, van sommiger liefde was.
Terwijl de school, die Hooft als haren voorganger erkende, zich voornamelijk naar de Italiaansche dichters vormde, en er zich op toelegde, om de Dichtkunst tot een voertuig te maken van 't vernuft, had de Kerklievende Jacob Cats zijne beste pogingen in 't werk gesteld, om haar een meer uitsluitend stichtelijke strekking te geven. Weldra stond hij dan ook als de volksdichter bij uitstek bekend, en zijn verschillende rijm- en dichtwerken bleven, naast den Bijbel, het handboek en de vraagbaak der huisgezinnen, tot zij door de rijpe en onrijpe vruchten der buitenlandsche Letterkunde werden verdrongen. Tesselschades zuster Anna, Jeremias de Decker, en, wat | |
| |
later, ook Jan Luiken, hielden de eer der dichtsoort op, waarvan Cats het voorbeeld geschonken had.
Maar, hoe geestig ook de gedichtjens van den Drossaart, en hoe stichtelijk die van den Pensionaris van Dordrecht waren, beiden schoten te kort in dat echte dichtvernuft, dat Vondel in zoo hooge mate kenmerkte. Te Keulen geboren, doch reeds vroeg door de wisselvalligheden der fortuin naar Amsterdam gevoerd, waar zijn vader, en hij na hem, een winkelneering deed, miste hij de voordeelen dier geletterde opvoeding, welke de geheimschrijver des Prinsen van Oranje, de Drossaart van Muiden, en de Pensionaris van Dordrecht genoten hadden. Eigen vlijt en de raadgevingen van bekwame mannen hadden echter dat gemis bij hem vergoed; en, eerlang door de studie der Ouden, en vooral van den Bijbel, zijn natuurlijken aanleg beschaafd hebbende, gaf hij die reeks van schoone treurspelen en dichtwerken uit, die niet slechts alles wat tot nog toe geleverd was verre achter zich lieten, maar ook door geen later werken overtroffen werden; zoodat, waar van beroemde Nederlanders gesproken wordt, aan Vondel gewis in die achtbare rij een eerste plaats toekomt. Ja, al had ik mij voorgenomen, in dit werk alleen van de staat- en krijgsbedrijven der Nederlanders te gewagen, en al wat daarbuiten ligt met stilzwijgen voorbij te gaan, dan nog had ik Vondels naam niet onvermeld mogen laten; want er heeft, van den tijd der geschillen met de Remonstranten af tot meer dan een halve eeuw daarna, bijna geen merkwaardige gebeurtenis, geen roemruchtig krijgsbedrijf plaats gehad, waaraan die naam zich niet verbindt. 't Zij de Gereformeerde Kerk door onzalige twisten verscheurd worde, 't zij de grijze Oldenbarnevelt als slachtoffer zijner staats-inzichten het leven late, 't zij De Groot uit Loevestein gered worde of ten tweedenmale als balling het vaderland verlate, 't zij Amsterdam een Kerk, een Schouwburg, een Beurs of een Raadhuis stichte, 't zij Frederik Hendrik Grol of den Bosch verovere, 't zij onze zeehelden de eer onzer vlag tegen Spanje of Engeland handhaven, altijd is Vondel daar, om die gebeurtenissen in krachtige verzen te bezingen, en, ware 't noodig, te vereeuwigen; ja, ik durf zeggen, dat hij, die de geschiedenis van ons volk in de 17de eeuw goed wil kennen, de werken van Vondel niet ongelezen laten mag: al ware het slechts om den indruk te leeren kennen, dien de gebeurtenissen, zoo niet op het geheele volk, dan althans op een aanzienlijk deel daarvan, te weeg brachten.
Was de Dichtkunst in eer, met nog meer geluk werd de Schilderkunst beoefend. Immers, bij de weinige bekendheid onzer taal buiten 's Lands, moesten onze dichters zich vergenoegen, binnen de grenzen van Nederland gevierd te zijn; terwijl onze schilders een taal spraken, die door geheel de wereld verstaan werd: daarbij, zoo schier alle landen, iets vroeger of later, op een voortreffelijke Letterkunde mochten bogen, alleen Italië, Spanje, en Vlaanderen mochten zich op een uitstekende eigen Schilderschool beroemen, | |
| |
toen ons Vaderland als hun mededinger optrad. Het was omtrent den tijd, waaraan wij nu gekomen zijn, dat Rembrandt van Rijn zich deed kennen door afbeeldingen en tafereelen, waarin niet, gelijk in de werken der Italianen, het denkbeeldige dichterlijk werd voorgesteld, noch ook die keurige ordonnancie en die zwier, welke de Vlaamsche meesters kenschetsen, werd gevonden; maar waarvan de hooge voortreffelijkheid bestond in de getrouwe, maar gloeden levensvolle navolging der natuur. Nevens hem zag men Miereveld, Van der Helst, Frans Hals, Govert Flink, en anderen hun penceel besteeden, òf aan het vervaardigen van afbeeldingen hunner tijdgenooten - 't geen ons nog in staat stelt, de beroemde mannen dier eeuw als in 't leven voor ons te zien - òf aan 't schilderen van Bijbelsche en andere tafereelen. Gerard Dou, Cuip, Van Goyen, de Van de Velde's, Potter, Ruisdael, Van Mieris, Jan Steen, en anderen, wier werken nog heden geheel de beschaafde wereld door beroemd en gezocht zijn, wisten insgelijks de natuur op paneel en doek te doen leven, gelijk ze in het dagelijksch verkeer, op het land, of in huis, door hen werd opgemerkt.
Dan het wordt tijd, dat wij van onze uitweiding terugkeeren, en den draad van het verhaal hervatten. Met den aanvang van het jaar kwam René van Renesse, Graaf van Warfusé, hoofd der geldmiddelen van den koning van Spanje, heimelijk in den Haag, en spiegelde Frederik Hendrik voor, dat, zoo de Staten hem en den Graaf van den Berg, uit wiens naam hij mede sprak, behoorlijk wilden beloonen, zij kans zagen, een groot gedeelte der Nederlanden te doen opstaan tegen den Koning. Men gaf gehoor aan de openingen van den verrader, en besloot op zijnen raad tot het beleg van Maastricht, waarop hij naar Venloo terugkeerde. Hier bracht Pauw hem 100,000 kronen voor hem zelf en een gelijke som voor Berg, tevens vragende, of deze, als Stadhouder van Gelderland van 's Konings wege, de bezetting niet uit Venloo en Roermonde lichten, en daardoor den tocht naar Maastricht bevorderen kon. Warfusé gaf te verstaan, dat dit ondoenlijk was, doch dat Berg zich van alle krijgsverrichtingen onthouden zou: waaruit men opmaakte dat deze, alvorens zich te verklaren, den uitslag van den veldtocht wilde afwachten.
De troepen, ten getale van ongeveer 17,000 voetknechten en 3000 ruiters, wederom op de Mookerheide samengekomen, werden door den Prins in 't veld gebracht. Hijzelf tastte Venloo aan, zond Graaf Ernst voor Roermonde en den colonel Wijnbergen naar Stralen (4 en 5 Juny). Alle drie de plaatsen gaven zich bijna zonder tegenstand over, onder beding van vrije oefening van den Roomschen godsdienst. De inneming van Roermonde ging echter vergezeld met de treurige omstandigheid, dat Graaf Ernst, reeds bij het openen der loopgraven, door een musketkogel in 't hoofd geschoten werd dat hij 't bestierf, 59 jaar oud. Friesland en Stad-en-Landen verloren in hem een wakkeren Stadhouder, die zijn be- | |
| |
trekking met wijze gematigdheid had vervuld: het leger der Staten een moedigen en ervaren Krijgsoverste. Zijn zoon Hendrik, nu even twintig jaar oud, werd aan 't hoofd van zijn vaders regiment gesteld, en volgde hem tevens op in zijn waardigheid van Stadhouder der twee noordelijke Gewesten.
Terstond na de overgave van Roermonde trok het leger de Maas langs, tot tegenover Maaseyk (10 Juny), waar het langs een schipbrug de overzijde bereikte, en zich weldra voor Maastricht nedersloeg. De Heer van Leede commandeerde de bezetting, die, door de komst van Jan van Nassau met eenig volk versterkt, op ongeveer 3000 knechten en twee cornetten ruiters werd begroot.
Indien Jan van Nassau voortdurend aan 's Konings dienst getrouw bleef, niet minder getrouw betoonden zich twee zijner broeder, Willem en Joan Maurits, aan de zaak der Staten. Aan den eerstgenoemden werd de taak opgedragen, zich, met 5000 man, naar Vlaanderen te begeven, ten einde 's vijands aandacht daarheen af te leiden; terwijl Joan Maurits bevel ontving, met den Hertog van Bouillon en den Graaf van Stirum, zoo mogelijk, de vereeniging te beletten van het leger van Santa Croce, dat zich bij Tienen had neêrgeslagen, met dat van Don Gonzales van Cordua, die met Spaansche benden uit Duitschland aanrukte. Beide pogingen mislukten; want, ofschoon Graaf Willem een paar schansen bemachtigde, de bevelhebber van Antwerpen, Colonna, vergenoegde zich met die stad te bewaken, en zond al het volk dat hij missen kon naar het leger van Sante Croce; terwijl deze, nadat het hem gelukt was, eer Joan Maurits het verhinderen kon, de vereeniging tusschen zijne en Cordua's troepen te bewerkstelligen, zich in het dorp Neêrharen, bij Maastricht, op een kanonschot van het kwartier des generaals Nikolaas van Brederode, nedersloeg. De overste D'Estiaux, door den Hertog van Bouillon gezonden, om den vijand den overtocht der Maas te beletten, boorde eenige zijner schuiten in den grond, en bracht hem een aanmerkelijk verlies toe, doch sneuvelde in den strijd. De circumvallacie-linie, die de Prins om Maastricht had doen opwerpen, en die niet minder dan vijf uur in de lengte had, was intusschen zoo krachtig met dubbele grachten, redoeten, hoornwerken, papemutsen, en andere schansen versterkt, dat alle pogingen faalden, door den vijand gedaan, om er door heen te breken.
Ook ging de arbeid aan de loopgraven vlijtig en met goeden uitslag voort, doch niet zonder veel bloeds te kosten door de gestadige uitvallen der belegerden, die bovendien van hunne zijde mijnen tegen de onze in groeven; zoodat ook hier somtijds onderaardsche gevechten tusschen de arbeiders van weêrszijden plaats hadden. Bij een dier veelvuldige ontmoetingen had het Huis van Nassau wederom een verlies te betreuren. De Graaf van Hanau namelijk, zoon van Katharina van Nassau (dochter van Willem I en van Charlotte van Bourbon), had het bevel over de garde van | |
| |
den Prins. Eens, bij gelegenheid nu, dat die jonge vorst een mijn had laten springen in de Fransche approche, terwijl de Engelschen een loos alarm gaven, stormde hij aan het hoofd der zijnen op eene van 's vijands traversen, die een halve maan beschermde, en duurde de strijd zoo lang, tot de aanvallers al hun ammunicie verschoten hadden, en zouden hebben moeten terugwijken, ware niet een veertigtal Engelsche musketiers met eenige Nederlanders hen komen ondersteunen, die den vijand uit de traverse dreven. Het was hier, terwijl hij met den blooten degen in de hand den vijand najaagde, dat hij het doodelijke schot ontving.
Het waren vooral de Engelschen in onzen dienst, die bij den arbeid aan de loopgraven zware verliezen leden, niet slechts aan soldaten, maar ook aan officieren en oversten. Merkwaardig genoeg, om hier vermeld te worden, was echter de redding van twee hunner mijnwerkers, uit een schijnbaar onvermijdelijk doodsgevaar. - De belegerden hadden een mijn doen springen tegen een Engelsche galerij, zoodat deze eene roede hoog met aard gevuld, en drie of vier der arbeiders wel 12 of 13 voet onder den grond bedolven werden. Den volgenden dag zagen de belegeraars, die dezen post weêr hadden bezet, twee personen uit den grond kruipen en naar hen toekomen. Hen voor vijanden aanziende, meenden zij op hen te schieten, toen de anderen zich bekend maakten van hun eigen volk te zijn, en het bleek, dat zij, na 15 uren onder den grond te hebben gezeten, zich een doortocht uit de ingestorte aarde hadden verschaft, zonder eenige hulp van buiten, en met geen andere middelen dan hun handen en een spade.
Eindelijk, na vele hindernissen te boven gekomen te zijn, was de Prins 's vijands buitenwerken meester: maar nu zag hij zich nog van de stad gescheiden door een droge gracht van 50 voet diep, door geschut verdedigd, en waar geen doorkomen aan scheen. De Prins overwon ook deze zwarigheid door, tegen over elke loopgraaf, putten te doen delven, die zes voet dieper waren, dan de grond der gracht. Van den bodem dezer putten groef men galerijen, die, onder de gracht doorloopende, tot aan de muren der stad reikten.
Het moet verwonderlijk geweest zijn om te zien, hoe vele draayende en keerende liniën, mijnen en galerijen, er bij dit beleg gemaakt werden: zoo dat het een doolhof scheen, waar men zich in zou verloren hebben, indien men er den weg niet in wist. Bovendien waren al de galerijen, aan haren ingang, met kleine redoeten of zoogenaamde eksternesten voorzien, om de uitvallen te keeren, en met musketten de gracht en den wal te bestrijken.
Doch inmiddels had men in 't leger bericht bekomen, dat 's Keizers vermaarde veldheer Pappenheim, aan 't hoofd van een talrijk leger, Maastricht ontzetten kwam. De Prins ontbood hierop Graaf | |
| |
Willem met alle beschikbare manschappen terug. Niet lang was deze weder bij 't leger, of men kreeg Pappenheim in 't gezicht, die bij Meersen aan de Geul zich nedersloeg, niet verre van de legerplaats van Graaf Joan Maurits; terwijl Santa Croce zich meester maakte van den overtocht der Maas, die hem tot dus verre was betwist geworden. Hierdoor was den Prins de toevoer van krijgsen mondbehoeften uit Holland afgesneden; doch gelukkig kon hij die uit Luik gekomen, met welke stad de Staten een verdrag hadden gesloten.
Nauwlijks was Pappenheim aangekomen, of hij besloot, gezamentlijk met Santa Croce onze liniën aan te tasten; terwijl de belegerden gelijktijdig van hunne zijde een uitval zouden doen. Deze laatsten begonnen den strijd (18 Aug.), door 's morgens, met omtrent 400 man, uit de stad en op de Engelsche approches aan te rukken. Het was een mistige morgen, zoodat zij, zonder door de schildwachts bespeurd te zijn, de Engelschen overvielen, twee hunner redoeten vermeesterden, en het wachthuis van hun colonel reeds bestormden, 't welk bovendien van den stadswal vreeselijk uit groot en klein geweer beschoten werd. De Engelschen weerden zich dapper: verscheiden hunner hoplieden lieten hier het leven, en de Commandant Williamson, drie doodelijke wonden in 't gevecht ontvangen hebbende, zeeg van bloedverlies neder, en werd gevangen naar de stad gesleurd, waar hij kort daarna stierf. Intusschen waren eenige Engelsche en Schotsche hoplieden met hun volk op het alarm toegesneld, en noodzaakten nu den vijand, op zijne beurt, na een hardnekkig gevecht, het wachthuis te verlaten. Doch de belegerden hadden zich hunne korte victorie ten nutte gemaakt, om wat hun voorkwam te vernielen en veel schanskorven om te werpen, zoo dat onze werken voor het vuur der stad bloot lagen. De generaal Vere, nu met eenige hoofdofficieren op de plaats gekomen, gaf terstond last, de schade te herstellen en de schanskorven wederom op te rechten. Terwijl men zich hiermede bezig hield, was de Graaf van Oxford, een jong Engelsch edelman, die als vrijwilliger dienst deed, en, niettegenstaande hij ongesteld was, het bed verlaten had, op 't rumoer toegeschoten, en begaf zich terstond naar 't uiterste punt der loopgraven. Hier verzochten hem de aldaar liggende manschappen, die nu reeds verscheiden uren de gevaarlijkste stelling gehad hadden en dood af waren, dat zij mochten worden afgelost. Aan hun billijk verzoek gehoor gevende, ging hij eenige musketiers halen, en keerde met dezen naar de galerij terug, in weêrwil van het verzoek des Generaals, om zich daar niet zonder noodzaak aan gevaar bloot te stellen. En de waarschuwing bleek, helaas! niet zonder grond: want nauwlijks bevond hij zich aan 't uiterste der loopgraaf, of hij ontving een schot door 't hoofd, waaraan hij overleed. De schade werd intusschen hersteld; doch niet voor den middag, en nadat het nog aan veel hoplieden en manschappen zware wonden, ja, zelfs het leven gekost had.
| |
| |
Het bleek echter van achteren, dat de belegerden te vroeg, of Pappenheim te laat was klaar geweest; want eerst nadat de hier verhaalde strijd reeds had plaats gehad, hoorde men het geschut van Pappenheim op 't Kwartier van Graaf Joan Maurits, en deden de Keizerschen, ongeveer 7000 man sterk, een aanval op onze linie. De Prins, wat door de jicht gekweld, hield toen juist het bed; doch, het alarm vernemende, rende hij naar de plaats van het gevecht, deed eenige veldstukjens aanrukken, en dwong den vijand reeds te wijken, toen hem de tijding gebracht werd, dat Santa Croce met zijn gansche leger van de andere zijde aanrukte. Terstond aan Graaf Joan Maurits de eer latende, om Pappenheim verder terug te drijven, snelde hij naar de bedreigde plaatsen, en stelde overal zoo goed orde, om den vijand wel te ontvangen, dat Santa Croce geen aanval dorst wagen; terwijl Pappenheim, die 1500 man buiten gevecht bekomen had, zijn oogmerk mislukt ziende, zich te Nouvaigne nedersloeg, zoo ook den toevoer uit Luikerland stremmende. Doch men had, terwijl die weg nog openstond, voorraad genoeg in 't leger gebracht.
Drie dagen daarna was de mijn tot onder den stadswal gebracht, en werd zij ontstoken; ware dit een half uur vroeger geschied, dan had de ontploffing den Goeverneur en de meeste Overheden, die zich toen juist op de borstwering bevonden, het leven gekost, en althans den ganschen wal vernield. Thans deed die mijn, doordien de vijand drie van de twaalf vaten buskruit, die er in waren, had weggenomen, niet zulk een uitwerking, als men gehoopt had, slechts een gedeelte van den muur omwerpende, dat nu in der haast door de Engelschen beklommen werd. Die van binnen kwamen moedig toegeloopen, om de bres te verdedigen, lustig op de aanvallers schietende, zoo van de bres zelve als van de bijgelegen rondeelen, van de halve-maan, die voor de poort lag, en uit de poort zelve: hen daarenboven met steenen, handgranaten, en pekkransen begroetende. Gedurende dit gevecht liepen eenige der Engelschen langs de gracht en 's vijands contrescarpe naar genoemde halve-maan, die zij bestormden, al wie zich daarop bevond ter neder vellende. De wacht aan de poort, het klinket, dat open was, voor den vijand sluitende, offerde wel de daarbuiten zijnde bezettelingen op, doch belette voor het oogenblik de Engelschen, om verder door te dringen.
Ook aan de bres waren zij, na drie of vier herhaalde pogingen, nog niet verder gevorderd, door de hoogte van den wal, die wel 80 voet boven den bodem der gracht was, en door de moeilijkheid om tegen steenen en doode lichamen op te klouteren. De Prins, die met Vere en andere krijgsoversten den aanval van de batterij af bestuurde, ziende, dat, hoe meer men stormde, hoe meer volks men verloor, gaf bevel tot den terugtocht. Maar de belegerden, een tweeden storm niet durvende afwachten, begonnen van verdrag te spreken (31 Aug.); dit werd dan ook gesloten, op de zelfde voorwaarden, als | |
| |
aan Venloo en Roermonde waren toegestaan; en zoo viel Maastricht in onze handen, na een beleg van 69 dagen, in 't gezicht van twee vijandelijke legers, elk bijna zoo sterk als dat van den Prins, en spijt den moedigsten tegenstand. Santa Croce en Pappenheim, hun doel verijdeld ziende, trokken, de een naar Tienen en Namen, de ander naar den Rijnkant af.
Men verhaalt, dat, toen veertien dagen later, voor 't eerst weder na 1579, de Hervormde eerdienst in de St. Mattheuskerk gevierd werd, een oude vrouw, die de inneming der stad door Parma beleefd, en tot de weinigen behoord had, die toen in 't leven gespaard waren geworden, den predikant om den hals viel, vreugdetranen schreyende en God dankende, dat zij, nog voor haren dood, de leer, waarin zij geleefd had, binnen de wallen harer geboortestad hoorde verkondigen.
De stad Limburg lag nu aan de beurt (8 Sept.), en werd bij verdrag door Stakenbroek genomen, die zich vervolgens meester maakte van 's Hertogenbosch, Valkenburg, en Dalem; waardoor het gansche Gewest van Limburg en het Land van Overmaze onder de macht der Staten gebracht was, die den Prins daarover tot Stadhouder aanstelden.
De voorspoed onzer wapenen deed de Infante wederom overhellen naar vrede, en de Hertog van Aerschot kwam met andere Gemachtigden te Maastricht, om daarover te spreken; welke handel vervolgens in den Haag werd voortgezet, doch op naam der Spaansche Nederlanden; terwijl van wege den Koning van Spanje, als afzonderlijk onderhandelaar, werd afgezonden de beroemde Antwerper schilder Petrus Paulus Rubens, secretaris van 's Konings Geheimen Raad, die vroeger reeds blijken zijner bekwaamheid had gegeven, door den vrede tusschen Spanje en Engeland te bevorderen. Men wilde hem echter hier te lande niet ontvangen, om aan Aerschot en de zijnen geen aanstoot te geven. De handeling met dezen liep echter, na een jaar geduurd te hebben, vruchteloos af, vooral door het bedrijf van Charnacé, den Franschen gezant, die, ingeval men de vijandelijkheden hervatte, met de hulp zijns meesters vleide.
Intusschen was Orsoy door Willem van Nassau genomen (15 Nov.), en ging Graaf Hendrik van den Berg, die bereids, staande het beleg van Maastricht, zijn dienst aan de Landvoogdes had opgezegd, opentlijk tot de Staatsche zijde over, den Koning van Spanje even zoo verradende, als zijn vader in der tijd Willem I verraden had.
Het kapen der Duinkerkers was in de laatste jaren bestendig toegenomen, en scheen door de op zich zelf staande en met weinig overleg in 't werk gestelde pogingen der verschillende Amiraliteiten niet te kunnen belet worden. Dit had in 't vorige jaar eenige voorname kooplieden en scheepsreeders, bewoners der steden aan de Zuiderzee, bewogen, aan de Staten verlof te verzoeken, om, | |
| |
voor eigen rekening, vaartuigen ten oorlog uit te rusten, ten einde hun koopvaardijschepen te geleiden. Dit was hun toegestaan, op voorwaarde, dat de bevelhebbers van die schepen, even als de gewone kapiteins, een aanstelling van den Prins, als Amiraal, zouden ontvangen, en de manschap in den eed der Staten genomen worden. Met zooveel spoed werd gebruik gemaakt van die vergunning, dat, nog in 't zelfde jaar, door de Directeuren dier onderneming, schepen in zee werden gebracht. Ook elders in ons vaderland vond deze maatregel navolging; en weldra liep een aantal door bijzondere personen uitgeruste vaartuigen in zee, onder den naam van ‘kruisers’ of ‘nieuwe geuzen’ bekend. Onder die scheepsreeders muntten de Zeeuwen en inzonderheid de Vlissingers uit, daartoe voornamelijk in staat gesteld door twee kloeke mannen, de gebroeders Adriaan en Cornelis Lampsins, die in hunne ondernemingen zoo gelukkig slaagden, dat veel vijandelijke bodems hun in handen vielen, en daarop een zoo groot aantal gevangenen, dat tot driewerf toe een algemeene uitwisseling kon bewerkstelligd worden, en de veiligheid op zee merkelijk toenam.
Er is reeds gesproken van enkele beroemde mannen, die in den loop van dit jaar stierven. Belangrijk, ook voor ons, was het sneuvelen van onzen bondgenoot Gustaaf Adolf in den slag bij Lutzen (16 Nov.), waar insgelijks 's Keizer's generaal Pappenheim omkwam. De verdreven koning van Bohemen, eindelijk van hier naar Duitschland vertrokken, eindigde kort daarna zijn onbeduidend leven (29 Nov.).
(1633). De veldtocht van het volgende jaar begon met de verovering van Rijnberk, de eenige stad aan den Rijn, die nog Spaansche bezetting inhad (2 Juny), door den Prins. Gedurende het beleg was de Markies van Aytona, die thans Santa Croce in 't bevel over 't Spaansche leger was opgevolgd, naar den Maaskant getogen, waar hij Stevenswaard versterkte, de Maas zoo ontoegankelijk maakte, en, door gedurig heen en weder te trekken, den Prins belette, dat jaar iets verder uit te richten. Alleen had Graaf Willem van Nassau, die zich in Zeeland ophield, de schans Filippine en de Sterreschans genomen, welke laatste echter kort daarna weder verloren werd.
Ter zee hadden zich onze dapperen wederom moedig tegen de Duinkerkers gekweten: vooral de wakkere kapitein Cornelis Janszoon de Haan, in de wandeling 't Haantje genoemd, die zich reeds in de Middellandsche zee tegen de Algerijnsche roovers een geduchten naam verworven had, en sedert, in dienst van directeuren der Amsterdamsche Maatschappij getreden, zeven achtereenvolgende malen de Duinkerkers genoodzaakt had, de vlag voor hem te strijken (19 April). Zijn achtste ontmoeting was met twee vijandelijke vaartuigen, waarvan hij, na een hevig gevecht, het eene in den grond en het andere op de vlucht dreef, doch nu zelf het offer van zijn heldenmoed werd. In de Oude Kerk te Amsterdam werd hem een grafteeken opgericht, met een Latijnsch eerdicht van Barlaeus en een Nederduitsch bijschrift van Reael; welk laatste aldus luidt:
| |
| |
Hier rust de held, die van zijn vijands schepen
In zevenmaal kwam zeven vlaggen slepen,
En gaf in 't laatst op twee zoo dapper vonk,
Dat 't eene vlood en 't ander bij hem zonk.
Het merkwaardigste echter, dat in dit jaar plaats had, was de dood van de Infante Donna Izabella, die kinderloos overleed (1 Dec.) in den ouderdom van 67 jaren. Haar dood bracht de Nederlanden weder aan den Koning van Spanje, die de hem onderworpen Gewesten door een Regeeringsraad liet besturen; terwijl in 't volgende jaar (1634) als Landvoogd overkwam zijn broeder Ferdinand, Cardinaal en Aartsbisschop van Toledo, gewoonlijk de Cardinaal-Infant genoemd.
Vóór zijn overkomst had men zich in de Spaansche Nederlanden bezig gehouden met een onderzoek naar het bedrijf van sommige Grooten, die (niet zonder grond) van ontrouw aan 's Konings zaak verdacht werden, en omtrent wier bedoelingen de afval des Graven van den Berg de oogen aan de Spaansche regeering geopend had. De Prins van Barbançon werd in hechtenis genomen; Espinoy, Bournonville, en andere aanzienlijke Heeren weken hierop ten lande uit. Aerschot werd in Spanje gevangen gehouden, waar hij eenige jaren later overleed. Voor zoo verre men hun bedoelingen gissen mocht, schijnt het, dat zij hadden voorgehad, zich van den Koning onafhankelijk te maken, en de Zuidelijke Nederlanden, even als de Noordelijke, tot een vrij Gemeenebest te verklaren.
Het onderzoek, waartoe dit alles aanleiding gaf, was oorzaak, dat Aytona eerst laat in 't veld kwam (Juny), wanneer hij zich voor Maastricht nedersloeg, welke stad hij door uithongering scheen te willen dwingen. De Hertog van Bouillon, die daar binnen gebood, had echter tijdig voor genoegzame levensmiddelen gezorgd, en kwelde hem door herhaalde uitvallen. Intusschen besloot de Prins, ten einde den vijand van Maastricht af te trekken, Breda te dreigen met een beleg (Sept.), waartoe hij Stakenbroek afzond, dien hij zelf eerlang volgde. Aytona liet zich door deze krijgslist misleiden, en brak op van voor Maastricht: - aldus de kans verloren latende gaan, die hem welicht voordeeliger ware geworden; dewijl de Landvoogd, kort daarna, met versche troepen overkwam. Frederik Hendrik trok nu ook af van Breda, 't welk door Graaf Jan van Nassau met krijgsbehoeften was versterkt geworden, en de beide legers bleven werkeloos, het eene omtrent Diest, het andere bij Drunen in de Langstraat; terwijl de beide Legerhoofden, als twee bekwame schaakspelers, elkanders bewegingen gadesloegen, elk hopende zijn voordeel te doen met de misslagen van den ander: totdat beiden eindelijk de winterkwartieren betrokken.
Ook op zee viel, behalve de verovering van het koningschip St. Alphonsus door kapitein Juynbol (1 Febr.), weinig belangrijks voor.
|
|