De geschiedenis van Nederland, aan het Nederlandsche volk verteld. Deel 2
(1880)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Drie-en-twintigste hoofdstuk.Wezel verraat. - 's Hertogenbosch genomen. - Dood van den zoon des konings van Bohemen - van Piet Hein - en van Duick. - Graaf Jan van Nassau gevangen. - Verbond met Frankrijk. - Dood van Spinola. - Frederik Hendrik geraakt in 't rustig bezit van zijn Prinsdom. - Olinda genomen. - Mislukte tocht der onzen naar Vlaanderen - en van de Spaanschen naar Zeeland.(1629). Weldra werd die blijde tijding, die te heuchelijk scheen dan dat men er in 't begin geloof aan hechten dorst, volkomen bevestigd. De Heer van Dieden had verstandhouding binnen Wezel met zekeren burger aldaar, Pieter Muller genaamd, die hem (18 Aug.) verkondschapte, dat Lozano, de Gouverneur, er een steenen toren had doen afbreken, en in de plaats daarvan een nieuw bolwerk liet aanleggen, langs hetwelk, daar het nog onvoltooid en open lag, men de stad zou kunnen verrassen. Aan dezen voorslag de ooren geleend hebbende, was hij met 1000 uitgelezen knechten, onder Lawick, en 800 ruiters, onder den Colonel Quaedt van Wichrade, heimelijk uit Arnhem getogen om den aanslag te beproeven. Na 's nachts door het donkere, regenachtige weêr herhaaldelijk van den rechten weg afgedwaald te zijn, kwam hij, 's morgens vier uur, met het aanbreken van den dag, voor de poort. Hij had daar Wolf, commandant van Breêvoort, bescheiden, die er ook op den bepaalden tijd verschenen was, doch, toen, door het verdwalen van Dieden het uur der samenkomst lang was verstreken, zich weder terug had begeven, uit vrees van uit de stad bemerkt te worden. In weêrwil van deze te-leur-stelling, besloot Dieden de onderneming te wagen; en inderdaad, hij had daartoe geen geschikter tijdstip kunnen kiezen. Zijn verdwalen op den weg, 't geen hij eerst vreesde dat den aanslag bederven zou, moest juist medewerken, om hem te doen gelukken; daar de wallen 's nachts sterk bewaakt, maar met het aanbreken van den dag verlaten waren. Dertig man, door Muller en nog een paar burgers geleid, trekken de gracht op een waadbare plaats door, en geraken zoo op het open bolwerk, waar zij spoedig door een paar honderd anderen, onder kapitein Huigens, worden gevolgd, en de wacht overmeesteren. Dieden, zelf op het bolwerk gekomen, zendt Lawick, om de Didamsche poort te openen en de ruiterij in te laten: dan vruchteloos was de moeite, die hij zich gaf, om de brug neêr te krijgen; toen - als of alles hier op | |
[pagina 298]
| |
een buitengewone wijze geschieden moest - een kanonkogel, geschoten van het bolwerk, dat op deze poort flankeerde, de ketting, die de brug ophield, door midden sneed. Nu rukte de ruiterij naar binnen: de trompetters bliezen, en de ruiters veegden de straten schoon, en renden naar de markt, die Huigens, na twee Spaansche vendels verslagen te hebben, had bezet. Lozano, de commandant, die zich nog een wijl omtrent de poort verdedigd had, werd gevangen genomen, en de stad na een gevecht van twee uur vermeesterd. Wolf, het schieten hoorende, was teruggekeerd, en, mede zijn aandeel in den roem van den dag verlangende, bemachtigde hij de schansen, die de vijand op de Lippe had. Twaalfhonderd krijgsgevangenen, twee-endertig stukken geschut, krijgs- en mondbehoeften in menigte, een groote buit van bagagië en zilverwerk, door de Keizersche en Spaansche oversten te Wezel achtergelaten, vielen den onzen in handen. - Aan 's vijands zijde waren ongeveer 200, aan de onze slechts 32 man gesneuveld. ‘O mijn zoon!’ riep Frederik Hendrik uit tegen den bode, die hem het eerste bericht bracht: ‘mijn vriend! mijn zoon! is het zoo geschied? is het zoo? - Zoo is het een louter werk van God, en niet van menschen’. Deze onverwachte gebeurtenis deed ten eenenmale den staat van zaken veranderen. Montecuculi werd door den Graaf van den Berg, die zich nu den toevoer zag afgesneden, uit de Veluwe terug ontboden; Amersfoort werd geplunderd en verlaten; Graaf Jan van Nassau trok mede over den IJsel terug, en legerde zich tusschen Doesburg en Zutfen; terwijl Berg zelf, de schansen ter weêrszijden van den IJsel bezet latende, zich tegenover Rijnberk nedersloeg. Nu scheen alles mede te loopen: 2500 man Deensche hulptroepen kwamen te Enkhuizen aan, en werden bij de reeds vroeger in dienst genomen Denen en Zweden tot garnizoensdienst gebruikt. Friesland en Groningen namen 6000 voetknechten en 300 ruiters aan tot verdediging hunner grenzen, en 's Hertogenbosch gaf zich over (14 Sept.) op de zelfde voorwaarden als Breda. Na het sluiten van 't accoord zeî de Prins: ‘Breda is overgegaan door gebrek aan brood, en Den Bosch bij gebrek aan buskruit’. Immers, ware hiervan genoegzame voorraad geweest, de buitenwerken zouden zoo licht niet zijn vermeesterd geworden, en de stad had het nog lang kunnen uithouden; de Prins erkende zelf, dat, had hij al de zwarigheden, waarmede hij te worstelen had, kunnen voorzien, hij het beleg nooit zou beproefd hebben. - Groot was ook de blijdschap over deze verovering, en welverdiend de lof, er aan Frederik Hendrik voor toegezwaaid, die niet slechts al den arbeid door zijn werkzamen geest bestuurd en beschikt, maar ook dag en nacht had bijgewoond, zijn persoon, ondanks al de vertoogen, hem van wege de Staten herhaaldelijk gedaan, zoo min ontziende als die van den minsten soldaat. De Graaf van den Berg, te Venloo over de Maas getogen, doch te laat om den Bosch te ontzetten, sloeg zich neder in Luikerland. | |
[pagina 299]
| |
Graaf Ernst, zich sedert tusschen Doesburg en Keppel gelegerd hebbende, verdreef met zijne ruiterij die van zijn neef, Graaf Jan; waarop deze kort daarna, met achterlating van drie kanonnen en een groot gedeelte van zijn materieel, naar Rijnberk terugtrok. De veldtocht eindigde met het bemachtigen van de sloten IJselburg en Ringelberg door den colonel Hauterive, van Roeroord door de oversten Van de Capelle en Oenema, en van Burik door den generaal Stakenbroek. Tertulliaan van Dorp, die Commandant te Amersfoort was geweest, werd, wegens de overgave dier stad, gebannen, en de Regenten met afzetting gestraft. De Prins, in den Haag teruggekeerd (13 Nov.), werd daar met groote toejuiching ontvangen. Doch, nu men vooreerst van den vijand ontslagen was, begreep men, dat het leger, 't welk door de onderscheiden wervingen tot op 120,000 man gebracht was, op den duur niet op zulk een voet kon verblijven. Zes Gewesten besloten, elk vendel met honderd man te verminderen; doch Holland, deze verlichting nog te gering oordeelende, wilde op eenmaal vijftig vendels afdanken; hoewel dit getal slechts op vijf-en-twintig werd gebracht, nadat de Prins met klem van redenen had aangetoond, hoe gevaarlijk het ware, zich van veel krijgsvolk te ontblooten, nu zooveel vestingen en daaronder de nieuw gewonnen steden - Wezel en 's Hertogenbosch - van bezetting moesten worden voorzien, en de vijand nog dagelijks met werven voortging. Een gedeelte van het krijgsvolk werd nu onder Graaf Willem van Nassau, zoon van den regeerenden Graaf Jan, naar het land van der Mark, en de Engelschen en Schotten, onder Morgan en Hay, naar huis gezonden. De overwinningen, waarmede dit jaar besloten was, gaven meerderen klem aan de houding der Vereenigde Staten tegenover Frankrijk, waarmede men nog op koelen voet was. Deze Mogendheid had intusschen weder vrede met Engeland gesloten. Eenige merkwaardige sterfgevallen hadden in dit jaar plaats gehad. Het eerste, dat van den zoon des verdreven Konings van Bohemen, die zich nog steeds hier te lande ophield, droeg zich op de navolgende wijze toe. De Koning was in January met zijn gezin naar Amsterdam gereisd, om den buit der Zilvervloot te zien. De reis ging toen nog lang zoo gemakkelijk niet als thans. Te Haarlem gekomen, moest het vorstlijk gezelschap een veerschuit huren, om langs het Meer naar Amsterdam te zeilen. Het was stormweêr, de schuit werd door een ander vaartuig overzeild, en liep terstond onder water. De Koning werd gelukkig gered; doch zijn oudste zoon en drie edellieden verdronken. Piet Hein, kort na zijn terugkomst tot Luitenant-Amiraal van Holland benoemd, en met een vloot naar de Vlaamsche kusten gezonden, sneuvelde daar (20 Juny) in een gevecht tegen de Duinkerker schepen, waarvan er drie veroverd werden. Hij werd te Delft begraven, en een plechtig gedenkteeken te | |
[pagina 300]
| |
zijner eer opgericht. Veel verloor de Staat in hem; want hij paarde aan den moed en het beleid eens aanvoerders de kunde en het overleg van een wakkeren bestuurder: en gewis, indien hij was blijven leven, hij had het zeewezen op een beteren, meer regelmatigen voet gebracht. Nu namen, in het jaar van zijn dood, de Duinkerkers meer dan zestig schepen weg, en maakten de zee weêr even onveilig als te voren. Eindelijk nog Stierf de raadpensionaris Duick (Sept.), wiens ambt voorloopig werd waargenomen door den welbekenden Jacob Cats, Pensionaris van Dordrecht. (1630). Bij vermindering der krijgsmacht zag Frederik Hendrik zich te nauwernood bekwaam, het gewonnene te behouden, veel minder iets te ondernemen; en het had veel van gekscheren, dat de Staten-Generaal, zoo 't heette om den Prins te believen, zijn driejarigen zoon met de waardigheid beschonken van Generaal der ruiterij. Gewis ware aan Frederik Hendrik een goede afdeeling wakkere ruiters aangenamer geweest, dan de toevoeging van zulk een generaaltjen, al was dan ook het aan den titel verbonden jaargeld niet te versmaden. Het eenige bijzondere, dat dit jaar in krijgszaken voorviel, was de navolgende ontmoeting. (July). De Heer van Dieden, die thans bevel voerde in het zoo wakker door hem veroverde Wezel, had den ritmeester IJselstein met 1000 voetknechten en vier cornetten ruiters uitgezonden, om zekere redoete in te nemen, die de Spaanschen tusschen Rijnberk en Venloo hadden aangelegd. Graaf Jan van Nassau, heimelijk bericht van den aanslag bekomen hebbende, was van zijn kant met 1200 voetknechten en zes cornetten ruiters uit Rijnberk getrokken, en overviel de Staatschen, toen zij, gemelde redoete te sterk bezet gevonden hebbende, onverrichter zake terugkeerden. IJselstein, de overmacht der vijanden ziende, en beseffende, dat hij de ongelijkheid van getal niet dan door beleid kon overwinnen, gelastte den zijnen, het eerste vuur van den vijand af te wachten, dat in 't wilde gegeven werd en zonder veel schade toe te brengen; waarna hij, zijn scherpschutters in twee hoopen verdeelende, hun beval, elk zijn man te kiezen, en geen andere dan wisse schoten te doen. Deze last werd zoo goed opgevolgd, dat de vijand in wanorde geraakte en zich op de vlucht begaf, het veld met dooden overdekt latende, waaronder de Goeverneur van Rijnberk en andere officieren. Graaf Jan, dus schandelijk van de zijnen verlaten, weerde zich lang, als 't een Nassau betaamde; doch, drie zware wonden bekomen hebbende, gaf hij zich gevangen en werd naar Wezel vervoerd; waar hij overeenkomstig zijn rang behandeld, en, niet slechts door zijn broeder Willem, die, als hierboven gebleken is, in Staatschen dienst was, maar ook door zijn neef Frederik Hendrik bezocht werd. In weêrwil dezer beleefdheid werd hij echter, na van zijn wonden genezen te zijn, niet dan tegen een losgeld van 10,000 rijksdaalders ontslagen. | |
[pagina 301]
| |
Dat er van de zijde van Spanje niets tegen de Nederlanden werd ondernomen, laat zich gemakkelijk verklaren uit het heerschende geldgebrek en uit de schade, in het vorige jaar geleden. Doch de Keizer had ook genoeg te doen gekregen, om verhinderd te zijn, zijn wapenen tegen ons te wenden. De Koning van Zweden namelijk, Gustaaf Adolf, was in Duitschland gevallen met een leger van slechts 12,000 man, doch dat eerlang van alle kanten aangroeide, en den Keizer dwong, al zijn macht tot weêrstand bijeen te roepen. Deze inval van den Zweedschen Koning bereidde den weg tot het sluiten van een verbond tusschen Frankrijk en de Staten, die, sedert de terugroeping onzer vloot van voor La Rochelle, op een vrij koelen voet met elkander geweest waren. Lodewijk XIII had steeds blijven begeeren, dat de Staten geen verdrag met Spanje aangingen buiten zijn bewilliging, en dat zij bovendien aannamen, hem, ingeval hij beoorloogd werd, tegen wien het ook ware, bij te staan. De Staten daarentegen wilden niets meer belooven, dan dat zij, ingeval van handeling met Spanje, zijn raad zouden innemen, en begeerden verschoond te blijven van hem tegen hun bondgenooten bij te staan. De voorspoedige uitslag van den laatsten veldtocht deed thans aan Lodewijk XIII, of liever aan den alvermogenden Richelieu, hooger denkbeelden voeden van de macht, die ons Gemeenebest ontwikkelen kon; en hij zag tevens in, hoe het belang van Frankrijk eischte, dat het zich met Gustaaf Adolf en de Staten vereende, om de macht van het Huis van Oostenrijk te vernederen. Richelieu liet derhalve de onderhandelingen weder aanknoopen, en men trof een verbond (17 Juny), waarbij Frankrijk beloofde, de Staten zeven achtereenvolgende jaren te ondersteunen met 1,000,000 Fransche ponden of livres 's jaars; terwijl de Staten wederkeerig aannamen, geen handeling over bestand of vrede met hun vijand te zullen aangaan, buiten 's Konings raad. Ingeval de Koning in zijn Staten beoorloogd werd, zou hij slechts tot de helft van den onderstand gehouden zijn: en de Staten namen aan, in geen geval, aan wien het ook zijn mocht, hulp tegen hem te verleenen. Voorts zou hij, tot afweer van 's vijands schepen, tot vijftien toe, van de Vereenigde Gewesten mogen koopen of huren. Eindelijk, men zou zich vereenigen om perk te stellen aan de rooverijen der zeeschuimers van Tunis en Algiers, en alle geschillen in der minne afdoen. De Koning liet nu de Staten vermanen, den oorlog tegen Spanje wakker door te zetten; terwijl hij zelf de Keizerschen en Spaanschen in Italiën beoorloogde, hoewel met weinig voordeel; daar Mantua door de eerstgemelden, en Cazal door de Spanjaards bemachtigd werd. Voor deze stad echter leden zij een droevig verlies; daar de dappere Spinola, die meer dan een leger waard was, er krank werd en overleed (25 Sept.). Weinig veldheeren lieten een roem na, zoo schoon en welverdiend als de zijne. Van zijn bekwaamheden en verdiensten als | |
[pagina 302]
| |
Veldoverste behoeft hier niet gesproken, daar zijn daden genoeg daarvan getuigen; doch wat vooral herinnerd mag worden, is de onbaatzuchtigheid, waarmeê hij, ter handhaving van de eer zijns Konings, meer dan eens, wanneer deze, uit karigheid of geldgebrek, hem geen ondersteuning zond tot het voeren van den krijg, dien uit eigen middelen doorzette. Ook Spinola was een dier weinige mannen, voor wie de gewone natuurwetten niet schijnen te bestaan, en die zich door de behoefte noch van den slaap noch van den honger laten beheerschen. Hij kon, wanneer de omstandigheden buitengemeene inspanning van zijn geest of lichaam vorderden, somtijds twee dagen zonder eten of nachtrust blijven; maar ook altijd slapen wanneer hij 't verkoos, 't zij in zijn wagen, 't zij in een soldatenhut. Bij 't ontwaken was zijn geest steeds even helder en vlug, en tot allen arbeid vaardig; en bij gestadige nachtwaken en voortdurende zorg was hij altijd even spraak- 'en minzaam. Nooit verschoonde hij zich van gehoor te verleenen aan wie 't verzocht, en hij hoorde den minsten boer even geduldig aan als den voornaamsten edelman. In den oorlog was hij strikt rechtvaardig, en zorgde evenzeer voor de goede behandeling der ingezetenen als voor het welzijn van den soldaat. Zijn dood werd dan ook bij vriend en vijand beklaagd. Het voordeel van het Fransche bondgenootschap kwam te meer te stade, nu wij den bijstand verloren van Engeland, dat met Spanje vrede sloot (Nov.), en zich verbond, ons niet verder te ondersteunen. Ook geraakte Frederik Hendrik nu in het rustige bezit van zijn Prinsdom Oranje, dat hem, door den geheimen handel van zijn Bevelhebber, bijna ware ontrukt geworden. Don Emanuel, zijn zusterszoon, was er Goeverneur geweest, en, na dezen, de Heer van Valkenburg, die heimelijk met Richelieu heulde, om Oranje aan den Koning van Frankrijk te brengen. Vergeefs had de Prins een en andermaal afgevaardigden gezonden, om Valkenburg te bewegen, zijn ambt neder te leggen; hij zag zich ten leste genoodzaakt, zijn raadsheer, Jan de Knuit, derwaarts af te vaardigen, met last om geweld te gebruiken, indien zachte middelen niet wilden baten. Knuit, zonder iemands voorkennis van hier vertrokken, hield ook te Oranje zich eerst onder een vreemden naam op, zich enkel aan eenige edellieden en officieren openbarende, die hij wist den Prins genegen te zijn. Toen hij begreep, op genoegzame ondersteuning te kunnen rekenen, begaf hij zich tot den Goeverneur, en poogde hem nogmaals over te halen om afstand te doen. Doch toen deze geen of weifelend antwoord gaf, oordeelde hij, het uiterste te moeten wagen. Wegens de in 't land heerschende pestziekten werd niemand de stad binnengelaten zonder een bewijs van gezondheid te vertoonen: zoodat Knuit geen volk ongemerkt de poort kon doen binnentrekken. Hij liet derhalve 28 soldaten, met behulp van eenige burgers en een ladder, over den wal klim- | |
[pagina 303]
| |
men; terwijl hij zelf en eenige edellieden, op de gewone wijze, doch een voor een, stadwaart gingen. Het voornemen was, den Goeverneur af te wachten als hij van 't kasteel kwam; deze kwam echter dien dag niet uit, doch wel den volgenden, toen hij zich naar het huis van den griffier La Pise begaf. Knuit, hiervan onderricht, deed terstond, door behulp van de manschappen die in de stad waren, meer volk daar binnen komen, waarmede hij de toegangen tot het kasteel, alsmede het huis van La Pise, deed bezetten. Valkenburg, opgeëischt om zich gevangen te geven, weigerde dit, als hulp verwachtende van 't kasteel: waarop het huis werd bestormd, en hij met zijn trawanten doodgeschoten. Zijn Luitenant gaf hierop 't kasteel over, en alles kwam tot rust: te meer, daar Richelieu, thans de vriendschap der Staten zoekende, alle verdere inzichten op Oranje opgaf. Ten gevolge eener onderhandeling van den Hertog van Nieuwburg, die te dien einde in persoon was over gekomen, met Spanje en de Staten, was er dit jaar bepaald geworden, dat men aan weêrszijden de onzijdige landen van Gulik, Gelre, en Kleef van krijgsvolk zou ontruimen; 't geen dan ook in de lente van 't volgend jaar gschiedde. Alleen Gulik, Orsoy, en Sittard bleven door de Spaansche - Wezel, Burik, Rees en Emmerik door onze troepen bezet. De Prins besteedde intusschen zijn ledigen tijd met de grensplaatsen van den Bosch naar Wezel te bezichtigen; terwijl de Princes zich naar de baden van Aken begaf, waar heen zij niet zoo snel, maar zeker op een vrij wat kostbaarder wijs reisde, dan thans geschiedt. Zij werd er namelijk op een fluweelen rosbaar heen gevoerd. Hadden hier te lande in dit jaar geene belangrijke krijgsbedrijven plaats gehad, de Staat had buiten 's lands een merkelijke aanwinst gedaan in de verovering van Olinda (2 Maart), op de kust van Braziliën, door den bevelhebber van de West-Indische Compagnie, Hendrik Loncq. (1631). Bij de groote nadeelen, die men van de Duinkerker kapers leed, was het geen wonder, dat men nogmaals bedacht was op een onderneming ter bemachtiging dier stad. Het plan tot den tocht derwaarts gevormd hebbende, bereidde men zich, de krijgsmacht van den Staat naar Yzendijke te voeren, met het doel om over land op Duinkerken aan te rukken. Wel was het een hachlijke onderneming, dwars door een vijandelijk land te trekken, waar zoo licht de doortocht betwist, en de toevoer afgesneden kon worden; doch men begreep, dat de vijand thans geen macht genoeg had om ons te belemmeren, en dat het leger voedsel voor twaalf dagen kon medenemen; welken tijd men noodig achtte, om Duinkerken te bereiken; terwijl men, gedurende het beleg, uit het naburige Frankrijk zou kunnen gevoed worden. De stad wist men, was aan de landzijde slecht versterkt, en zou gemakkelijk te winnen wezen. De troepen, waarbij nu wederom veel vroeger afgedankte Engel- | |
[pagina 304]
| |
sche en Schotsche regimenten in dienst kwamen, werden in tijds voltallig gemaakt en, ten einde den vijand te misleiden, tusschen Wezel en Emmerik verzameld (1 Maart); terwijl al de visschersfuiken en staken in den Biesbosch werden weggenomen, als had men een aanslag voor op Breda. De Prins kwam half Mei in 't leger, dat, den 26sten dier maand, in zoogenaamde sammereuzenGa naar voetnoot1) ingescheept, in vijf dagen langs Rijn en Waal en over de Zeeuwsche stroomen naar Yzendijke gevoerd werd; van waar het nog dien zelfden dag tot Watervliet, en den volgenden te Maldeghem kwam. Ieder soldaat had voor vijf dagen leeftocht bij zich, en 100,000 pond brood volgde, op wagens geladen. De tocht liet zich in den aanvang zeer voorspoedig aanzien, daar de schansen aan de Lieve, voor welke men zich vertoonde, terstond door den vijand verlaten werden, en de Prins gelegenheid had, een schipbrug te leggen over de vaart tusschen Gent en Brugge. Zoo het schijnt, was er een verandering in 't oorspronkelijke plan gekomen, en had men thans het voornemen opgevat, niet Dninkerken, maar Brugge aan te tasten; waartoe men reeds toebereidselen maakte, toen de Prins tijding ontving, dat de vijand slechts twee uren ver lag, gereed om hem den doortocht te betwisten. Nu begonnen velen onder de Gedeputeerden te Velde te zien, dat het ernst werd, en spraken van terugkeeren. Volgens sommigen gaf Frederik Hendrik dadelijk toe, als de onmogelijkheid gevoelende, om het voorgenomen plan met eenige hoop op goeden uitslag te volvoeren. Volgens anderen wilde hij doorzetten, aantoonende, hoe de eer van den Staat eischte, dat men, eenmaal begonnen hebbende, nu ook volhield; doch vond hij slechts weinig steun bij zijn raadslieden; ja, enkelen zouden zich zelfs niet geschaamd hebben, hem te verwijten, dat hij 's Lands welzijn aan zijn eerzucht wilde opofferen. Wat daarvan zij, hij moest het opgeven en trok in goede orde terug, altijd op gelijken afstand door het Spaansche leger gevolgd. Hierover was thans de Markies van Santa Croce als Opperbevelhebber aangesteld, tot groot ongenoegen, als zich denken laat, van den Graaf van den Berg, die de meeste aanspraak had op die betrekking en wiens wrevel, van aldus te zijn voorbijgegaan, zich dan ook weldra door daden toonde. Graaf Jan van Nassau, die de ruiterij aanvoerde, brandde van verlangen om aan te vallen, en de door hem geleden nederlaag te wreken; doch Santa Croce, wellicht vreezende, dat, zoo het tot een algemeen gevecht kwam, de dag van Nieuwpoort zich hernieuwen zou, verbood alle vijandelijkheden. | |
[pagina 305]
| |
Bitter was men in de Vereenigde Gewesten te leur gesteld (waar men reeds een bededag gehouden had, om Gods zegen op de onderneming af te smeeken, en er zich wonderen van beloofde), toen men vernam, dat het leger dus, met de kous op 't hoofd (als men 't noemt), terugkeerde; en niet te verwonderen was het, dat het in Vlaanderen paskwillen en schimpdichten regende op den mislukten tocht. Men strooide nu dezerzijds uit, dat het er nooit ernstig mede gemeend was geweest, en dat de Prins den vijand slechts schrik had willen aanjagen. Zeker was dit de beste kleur, die men aan de zaak geven kon; ofschoon het niet waarschijnlijk was, dat men zulke groote kosten zou hebben aangewend, om zulk een onbeduidend doel te bereiken. De verstandige lieden echter waren van oordeel, dat, dewijl de ontmoeting van een vijandelijk leger onder de dingen behoorde, die men zich vooraf had kunnen voorstellen, men, òf de onderneming nooit had moeten beginnen, òf niet bij de eerste tegenkanting terugkeeren: en dat er dus, 't zij met in te trekken, 't zij met uit te trekken, lichtvaardig gehandeld was. In elk geval, begreep men, zou Maurits zich anders gedragen hebben: en de afloop der zaak wierp een vlek op Frederik Hendriks anders zoo welverdienden krijgsroem. De vijand, zich eerlang tusschen Lier en Antwerpen gelegerd hebbende, en waarschijnlijk zijn moed hebbende voelen aangroeyen bij de dezerzijds betoonde flauwhartigheid, maakte nu ook van zijnen kant toebereidselen tot een landing, waarvan het plan ontworpen werd door den Heer van Wissekerke, een Zeeuwsch edelman, die, goederen zoo in de Spaansche als in de Vereenigde Nederlanden hebbende, als onzijdig beschouwd werd, en gedurig heen en weder reisde. Vooraf werd een poging aangewend om de ammunicie-schepen der onzen, die nog op op den terugtocht waren en te Heusden lagen, in brand te steken. De beleider van den aanslag was in ons leger goed bekend: een Hollandschen schipper gehuurd hebbende, in schijn om hem met rogge te bevrachten, deed hij in het schip zekere koffers plaatsen met vuurwerk gevuld, en gelastte den schipper, boven den wind der ammunisie-schepen te gaan liggen, voorgevende genoodigd te zijn, bij zijn neef, op een dier schepen te eten (16 Aug.). 's Avonds na negen uur gaat het vuurwerk aan, en barst het schip uit elkander, zonder andere schade te doen, dan des schippers jongen dood en den schipper blind te slaan. Weldra vernam men (Sept.), dat de vijand een talrijke vloot voor Antwerpen gereed had, om landingtroepen naar Zeeland te voeren. De Prins begaf zich terstond met 10,000 man naar Bergen-op-Zoom, waar de Hertog van Bouillon, 's Prinsen neef, die reeds lang onder Maurits en hem gediend had, te gelijk aankwam met twaalf cornetten ruiterij. Ter zelfder tijd was Graaf Jan van Nassau met 6000 knechten te Antwerpen scheep gegaan, in vijfen-dertig vaartuigen, van veel krijgsbehoeften voorzien, en gecom- | |
[pagina 306]
| |
mandeerd door Jacob Janszoon Boy van Zieriksee. Zonderling was de toevalligheid, dat deze onderneming tegen onzen Staat aldus door een Zeeuw beraamd, en onder 't bevel van een anderen Zeeuw en van een Nassau moest worden uitgevoerd. De Infante en de Markies van Santa Croce waren zelf bij de inscheping tegenwoordig: en de laatste snoefde, dat hij den Koning in zes weken meer dienst zou doen, dan Spinola in zijn geheele leven. Zóó bedekt was de onderneming gehouden, dat zelfs Boy er geen kennis van had, voor dat Graaf Jan hem op de Schelde het schriftelijk bevel der Infante meêdeelde: waarop de zeeman verklaarde, het plan voor onuitvoerlijk te houden. Hij moest echter gehoorzamen; en inderdaad, de onderneming scheen in den aanvang den besten uitslag te belooven. Terwijl de schepen de Schelde afzakten, was 's Konings leger naar Rozendaal opgerukt, eenig volk vooruit zendende naar Prinsenland, om dit te bezetten, en aan een aanslag op de Klundert te doen gelooven, welk laatste eiland reeds onder water was gezet. De Hollandsche en Zeeuwsche oorlogsschepen, opgezeild zijnde, om de vijandelijke vaartuigen te keer te gaan, werden, van voor Saeftingen, door het kanon des vijands, tot beneden Zuidbeveland terug gedreven. Men verwachtte nu een landing op dat eiland; doch 's vijands vloot, het voordeel hebbende van den wind, kwam achter om den Doel door het Saeftinger gat, nemende het getij zóó te baat, dat onze schepen benedenwinds waren en op het drooge zaten. Zoo kwam zij hen een getij vooruit, en voer zoo gezwind voorbij Bergen-op-Zoom, dat men daar niet anders dacht, of het waren onze schepen, tot dat het anders bevonden werd. De Prins zond terstond den Schotschen colonel Morgan met vier regimenten naar Tholen, om langs den dijk den vijand te volgen; een last, dien zij niet dan door 't slijk wadende konden volvoeren: terwijl de schepen, die in de haven van Bergen lagen, terstond door den colonel Maisonneuve met 1500 musketiers bemand en zeilreê gemaakt werden. Alle baken op de ondiepten waren reeds weggenomen, waardoor eenigen van 's vijands grootste schepen voor Reimerswaal op 't droge bleven zitten. Graaf Jan belegde nu krijgsraad, of men wachten zou, tot die schepen wederom vlot werden, of niet; waarop tot het eerstgemelde besloten werd. Dit was een groot geluk voor dit Land, daar anders de vijand voet aan wal zou hebben kunnen zetten, eer de onzen hem nabij hadden kunnen komen. Op de eilanden heerschte groote ontsteltenis: de boeren vluchtten van 't platte land: en in Zieriksee, waar geen bezetting lag, braken de burgers de bruggen af. Echter vatte men, nadat de eerste schrik voorbij was, goeden moed, en bemande overal schepen met volk, om die op den vijand af te zenden, hopende hem in zijn eigen net te vangen. Tegen den avond veranderde de wind en begon onze schepen te dienen, die met den nacht den vijand achterop kwamen, terwijl de maan zoo helder scheen, als of het dag ware geweest. Weldra vond de vloot van Boy zich van weêrszijden bezet, | |
[pagina 307]
| |
zoo door de vaartuigen, die van Bergen-op-Zoom waren gekomen onder 't bevel van kapitein Heerde, als door de Hollandsche en Zeeuwsche schepen, onder den vice-amiraal Marinus Hollaert, reeds beroemd wegens het aandeel, dat hij in de overwinning voor Gibraltar had gehad. Ongeveer te half elf uren begon het gevecht, waarbij de onzen den vijand, onaangezien zijn grof geschut, moedig aan boord klampten. De strijd duurde ongeveer drie uren met gelijke dapperheid aan weêrszijden: tot dat omstreeks twee uren een dikke nevel viel, die den vijand met zoodanigen schrik sloeg, dat hij niet meer om vechten, maar om vluchten dacht, aan alle zijden om kwartier riep, en zich zocht te redden zoo goed hij kon. Velen verdronken, en ettelijke schepen en sloepen werden in den grond geschoten, en sommigen door den vijand zelven in brand gestoken; doch de meeste vielen in onze handen. De lantaarn van den amiraal Boy werd uitgedaan, en hijzelf, Graaf Jan, en de Prins van Barbançon, die mede een afdeeling der landingtroepen gebood, sprongen in een kleine roeischuit en redden zich aan 't Prinsenland, van waar zij zich naar Rozendaal bij Santa Croce begaven. Wissekerke, die mede van 't amiraalschip in zee gesprongen was, verdronk jammerlijk, daar Graaf Jan hem niet in zijn schuit had willen innemen: 't zij dat deze reeds te volgeladen was, 't zij dat hij het mislukken van den aanslag aan den hoofdbeleider daarvan vergelden wilde. Slechts negen van 's vijands schepen ontkwamen; meer dan 4000 man, waaronder veel officieren, en een ontzachlijk krijgsmaterieel vielen in onze handen; talrijke vluchtelingen, bij Steenbergen geland, werden daar door het Staatsche leger onderschept, dat reeds op 's Prinsen last in aantocht was. Nog een ander voordeel behaalden de Staatsche wapenen omtrent denzelfden tijd. Eenige vijandelijke regimenten namelijk, die uit Italië gekomen waren, werden bij Venloo, op last van den generaal Stakenbroek, door den Graaf van Stirum overvallen, die er ongeveer 700 man van versloeg. Daarenboven ondersteunden de Staten den Koning van Zweden, die met bijzonderen voorspoed den oorlog in Duitschland voortzette, met belangrijke geldsommen. |
|