| |
| |
| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
Beleg van Breda. - Kampgevecht bij die gelegenheid. - Goch verrast. - Breda verloren - Tegenspoed ter zee. - Staatsche vloot naar La Rochelle. - De Remonstranten door den Prins begunstigd. - De vloot terruggeroepen. - Ongenoegen met Frankrijk. - Rechtspleging op Amboina. - Verbond met Groot-Brittanje. - Oldenzaal genomen. - Rechtspleging tegen leden der Amiraliteit van Rotterdam. - Opschudding te Amsterdam - en in Friesland. - Grol genomen. - Dood van Willem van Nassau. - Spaansche vloot door Piet Hein vernield. - 's Hertogenbosch belegerd. - Inval der Keizerschen in de Veluwe. - Amersfoort overgegeven.
(1625). Alvorens te verhalen, welken uitslag de pogingen hadden, door Frederik Hendrik tot ontzet van Breda aangewend, zal het niet ondienstig zijn, eenige schreden rugwaarts te doen, en ons bekend te maken, zoo met de middelen van verdediging, welke de stad bezat, als met die, waarvan Spinola zich bediend had, om haar te benauwen.
Breda, aan de uiterste grens van Brabant gelegen, is omgeven van een landstreek, om haar vruchtbaarheid beroemd, en die, ten tijde waarvan wij spreken, zoo rijk bebouwd, en met zulke fraaye lusthoven en beplantingen voorzien was, dat Maurits haar den naam gaf van zijn ‘Brabantsch Paradijs’. Het riviertjen de Merke, dat de stad van Holland scheidt, vloeit binnen hare wallen met de Aa in een, welke laatste hierdoor breeder wordt; en het is van deze ‘breede Aa’ dat de stad haar naam ontleent.
Haar gedaante was driehoekig, behalve ter plaats waar het kasteel uitsprong, 't welk, door een dubbele gracht en zware wallen versterkt, en van binnen met prachtige zalen en galerijen, van buiten met fraaye tuinen en bosschagiën, voorzien, niet minder om zijn schoonheid dan om zijn sterkte beroemd was. De stadswallen waren evenzeer fraai beplant, van aarden zooden gemaakt en beschermd door vijftien bolwerken, die van 't kasteel medegerekend. De helling der bolwerken werd van buiten door een doornenhaag verdedigd, zoo vast in een gegroeid, dat zij niet dan met moeite doorbroken kon worden; op ieder bolwerk stonden twee kavaliers of katten, van geschut voorzien, en voor elk daarvan, in de gracht, een halve maan, die men door een onderaardschen gang | |
| |
bereikte. De grachten waren van 70 tot 150 passen breed, en altijd van genoegzaam water voorzien uit de Aa, die door middel van sluizen werd opgehouden. Voorts waren er tot bescherming der wallen nog veertien ravelijns, en daar buiten vijf groote schansen met hoornwerken voorzien, allen door grachten omringd, doch zoodanige gemeenschap onderling hebbende, dat de verdedigers steeds van 't eene in 't andere konden wijken, en ze alzoo een voor een verdedigen. Eindelijk nog werd de stad beschermd door de gelegenheid der omliggende landerijen, die gemakkelijk onder water te zetten waren.
Niet gering waren alzoo de zwarigheden, waarmede Spinola te kampen had, eer hij zijn onderneming tot een goeden uitslag kon brengen; doch, bij het hooge belang om van eene zoo gewichtige plaats meester te worden, gold bij hem de bedenking, dat wellicht geene om een vesting gelegen landstreek zoo gunstig gelegen was, om alles te verschaffen, wat bij een beleg benoodigd was, als: goeden voorraad voor 't krijgsvolk, uitmuntende bosschen tot timmerhout, en goede aardspecie, om tot het aanleggen van verschansingen te dienen. Meer zwarigheden dan naderhand bij het beleg zelf vond hij, vòòr den aanvang, in de bedenkingen van zijn eigen Bevelhebbers, die, toen hij, met zijn leger te Gilsen gekomen, hun zijn plan mededeelde, allen de onderneming als onuitvoerbaar afrieden: zoo dat hij langen tijd in die plaats bleef zonder iets uit te richten, 't geen niet alleen in Holland aanleiding gaf tot veel paskwillen en spotprenten - op eene waarvan, onder meer, de koning van Spanje werd voorgesteld, Breda zoekende met een lantaren, terwijl Spinola er bij stond, zijn kop krauwende - doch ook Prins Maurits had doen zeggen, dat Spinola beter te Geel (waar 't dolhuis was) zou wezen, dan te Gilsen.
Dat dralen van Spinola was echter voor hem in de gevolgen voordeelig; want het boezemde aan die van Breda zoo veel gerustheid in, dat zij, niet meer denkende dat het op hen gemunt was, veel van den reeds bestelden voorraad weder afzeîden, en op nieuw de landlieden uit den omtrek, die door de Spanjaards geplunderd werden, binnen de vesting onivingen; welke vermeerdering van grage monden natuurlijk de levensmiddelen niet weinig deed verminderen.
Eindelijk echter had de vastberadenheid van Spinola over alle zwarigheden gezegevierd: het beleg was aangevangen, en de stad van alle zijden ingesloten. Onder de voornaamste aanvoerders der Spaanschen telde men niet slechts mannen, ons reeds van vroeger bekend, als Graaf Hendrik van den Berg, Don Louis de Velasco, den Graaf van Salazar, enz., maar ook anderen, die zich later veel naam verwierven, als Don Francisco de Medina, den Graaf van Ysenburg, en vooral Graaf Jan van Nassau, zoon van den regeerenden Graaf, en dus broederszoon van Graaf Willem Lodewijk, Spoedig hadden de verschansingen, rondom Breda onder het opzicht | |
| |
van den kolonel Jan de Medicis opgeslagen, een verbazende uitgebreidheid bereikt, zoo dat de circumvallacielinie niet minder dan 40,000 ellen, en de contravallacielinie 12,000 ellen lang was. In deze liniën waren 96 redoeten, 37 forten, en een aantal andere werken aangelegd.
Bij dien arbeid waren de krijgsknechten aangemoedigd door het voorbeeld van adellijke jongeluî, uit verschillende rijken overgekomen, om bij het beleg tegenwoordig te zijn en de oorlogskunst te leeren, en die zelf, als gemeene soldaten, de hand aan spade of houweel geslagen hadden. Ook binnen de stad ontbrak het niet aan zoodanige vreemdelingen; ja, merkwaardig is het gebeurde met den Markies van Grignole en andere jonge Fransche edelluî, die, binnen Breda gekomen, uit de stad vertrokken waren, met oogmerk om Prins Maurits te gaan bezoeken, doch in de handen der Spaanschen vielen. Niet alleen stelde hen Spinola dadelijk in vrijheid, en onthaalde hen met alle beleefdheid; maar hij liet hun zelfs de keus van òf naar Frankrijk, òf naar Breda terug te keeren. Zij kozen het laatste: waarop hij hun de noodige paspoorten gaf, om door zijn liniën te geraken.
Wij hebben vroeger gezien, dat het Prins Maurits niet gelukt was Breda te ontzetten, of Spinola tot het leveren van een veldslag te bewegen. Aan schermutselingen had het echter niet ontbroken, noch ook aan bijzondere kampgevechten, naar den smaak van dien tijd. Zoo was, op een dag, een trompetter der Staatschen in 't leger van Spinola gekomen, en wel in 't kwartier van Graaf Jan van Nassau, dien hij uitnoodigde, met drie anderen, tegen een gelijk getal Fransche edelen te komen vechten. Onder deze laatsten was ook een Heer van Bréauté, zoon van dien Bréauté, die zoo ongelukkig voor den Bosch aan zijn eind was gekomen. Brandende van verlangen om die nederlaag te wreken, had hij den jongen Grobbendonck, zoon van den goeverneur van den Bosch, aan welken laatste hij den moord zijns vaders weet, in 't bijzonder doen uitdagen, om zich met hem te komen meten; doch Spinola had hem verboden, aan de uitdaging te voldoen; waarom hij zijn Luitenant in zijne plaats zond, die dan ook, op den bestemden dag, met Graaf Jan en de kapiteins Steenhuyze en Botbergen, in 't veld verscheen. Bréauté rende dadelijk op den Luitenant in, roepende, dat nu de dag gekomen was, waarop hij den dood zijns vaders zoude wreken; doch hij miste zijn schot; terwijl zijn wederpartij hem met de pistool van 't paard schoot: zoodat, voor de tweede reize, in den strijd tusschen de Grobbendonckers en Bréauté's, het voordeel aan de eerstgemelden verbleef. De kapitein Steenhuyze werd gekwetst; doch eenig Staatsch volk, tot hulp van den gewonden Bréauté toegesneld, noodzaakte Graaf Jan en Botbergen zich te verwijderen, die niet dan met levensgevaar ontkwamen.
Men vleide zich in Holland, dat, daar het omgelegen land, hoe vruchtbaar ook, op den duur zoo talrijk een leger als dat van Spi- | |
| |
nola niet kon voeden, hij door gebrek aan levensmiddelen genoodzaakt zou wezen, het beleg op te breken; te meer daar de toevoer van voorraad uit de Spaansche Nederlanden groote moeilijkheden inhad. Doch hij wist hierin te voorzien, door de stad Lier tot een magazijn in te richten, waar al het koren, voor 't leger benoodigd, werd heengevoerd: terwijl het vandaar, onder sterk geleide, naar 't leger werd gebracht. De Graaf van den Berg had bepaaldelijk het bevel over die convooyen, en wist die met zooveel beleid te besturen, dat de Staatschen er geen aanval op dorsten wagen; terwijl hij tevens een uitmuntende krijgstucht onder zijn volk hield, en gestreng strafte, wie den landlieden den minsten overlast deed; 't geen ten gevolgè had, dat de boeren, allengs vertrouwelijker geworden, hun waren om strijd in 't Spaansche leger brachten.
Doch, indien de nood daar groot was geweest, grooter werd die weldra in de stad, waar de leeftocht dagelijks verminderde, en men zich met krengen en ander bedorven voedsel behelpen moest: 't welk ziekten onder de Bezetting deed ontstaan, die velen wegsleepten. De grijze Justinus van Nassau, die in de stad gebood, bleef niettemin goeden moed houden, in zijn bevel trouwhartig ondersteund door den landdrost Aartsen, die de gewapende burgers aanvoerde, en wiens vrouw dagelijks in haar rijtuig de wallen rondreed, om den bezettelingen een hart onder den riem te steken.
Met den aanvang van 1625 werd de Bezetting eenigsins opgebeurd door de tijding van een overwinning, door de onzen behaald. Het was namelijk aan Lambert Charles, Goeverneur van Nijmegen, gelukt (18 Jan.), de stad Goch bij nacht te overrompelen, en, acht dagen later, het kasteel bij verdrag te nemen. Ongelukkig hadden noch hij noch de Staat groot voordeel van deze onderneming. Lambert werd, onder de overrompeling zelve, door een aanval van jicht overvallen, waaraan hij acht dagen later overleed, en de stad werd onzijdig verklaard.
Had de inneming van Goch den moed der verdedigers van Breda doen herleven, nog hooger rees hun hoop, toen zij vernamen, dat Frederik Hendrik zich tot hun ontzet gereed maakte. Zijn legermacht was nu vermeerderd met zeventig Engelsche vendels onder den Graaf van Mansveld, en een aantal Fransche ruiters onder den Hertog van Candale: zoodat hij in alles ongeveer 40,000 man bijeen had. Doch het waren de oude krijgsknechten niet meer, die te Ravels, te Nieuwpoort, of voor Bommel hadden overwonnen; noch de aanvoerders van voorheen, die helden van vóór 't Bestand, even helder van hoofd in den raad als kloek van arm in den strijd; maar grootendeels nieuwe en aan 't krijgsgevaar nog ongewone troepen, door onervaren, onbeproefde hoplieden aangevoerd: terwijl daarentegen de soldaten en bevelhebbers van Spinola, in den Duitschen krijg geoefend, den oorlog gewend, en tegen moeite en ontbering gehard waren. Vruchteloos waren dan ook de aanvallen, een en andermaal door den | |
| |
Prins op de Spaansche liniën beproefd: hij zag de zijnen telkens met verlies terugslaan, zonder dat het hem mogelijk was, Spinola uit zijn stellingen te doen wijken, of den belegerden eenigen voorraad te doen toekomen. Hij vond zich daarom genoodzaakt, aan Justinus te doen weten, dat men de stad maar op de beste voorwaarden moest overgeven.
En werkelijk was daar de nood zoo hoog geklommen, dat er niets anders overbleef dan een eerlijk verdrag. Een pond boter gold er ƒ 6, een nuchter kalf ƒ 48, een speenvarken ƒ 115, en zoo het overige; waarbij men in aanmerking moet nemen, dat het geld toen veel meer waarde had dan tegenwoordig.
De overgave had dan ook werkelijk plaats (2 Juny), waarbij de Bezetting een eerlijken uittocht bedong. Spinola sprak den grijzen Bevelhebber, den Prins van Portugal (zoon van Emilia van Nassau), den beiden zonen van Prins Maurits, en anderen Edelen en Hoplieden, die tot de Bezetting behoord hadden, bij het uittrekken op 't minzaamst toe, en wenschte hun met de door hen getoonde kloekheid geluk. - Tot Burgemeester van Breda werd wederom aangesteld Hendrik Martens, die dit ambt bekleedde, toen Maurits de stad verraste.
Het was gewis een zware slag voor het Land, geheel vruchteloos zulke buitengewone onkosten besteed, en een macht te velde te hebben gebracht, als er vroeger nooit bijeen was gezien; en geen gelukkig begin voor 's Prinsen bestuur. Het scheen daarentegen, dat de Spaansche veldheer bij deze onderneming van hooger hand begunstigd was geweest. Niet slechts waren al zijn verrichtingen met goeden uitslag bekroond geworden; maar hij zelf was tot tweemalen toe op een bijzondere wijze bewaard gebleven. Eens had een kogel, door het dak zijner veldhut gekomen toen hij die juist verlaten had, zijn ledekant en twee tafels verbrijzeld; en kort daarna had, terwijl hij de posten bezocht, een andere kogel de teugels van zijn paard weggeschoten, zoo dat hem de strengen in de hand bleven.
Het beleg van Breda had echter, even als vroeger dat van Oostende, aan de Spanjaards zoo veel gekost, dat zij uitgeput van geld, en daardoor op hunne beurt voorshands alleen tot een verwerenden oorlog in staat waren; 't geen den Staten gelegenheid gaf, zich in volgende veldtochten eenigsins schadeloos te stellen voor het geleden verlies.
Ter zee waren onze zaken niet voorspoediger gegaan dan te land. In 1624 waren de Allerheiligen-baai en de stad St. Salvador veroverd geworden door de amiraals Willekens en Pieter Pieterszoon Hein, die er grooten buit hadden behaald; doch schandelijk plichtverzuim van de daar aangestelde Oversten had beide plaatsen weder doen verloren gaan. Ook een onderneming op de Guineesche kust was met groot verlies onzerzijds afgeloopen; en ten gevolge van de muiterij onder 't scheepsvolk kwam de vloot in 't volgende jaar ledig en beschadigd terug.
| |
| |
Maar ook dichter bij huis was de scheepsmacht van den Staat gebruikt geworden, en wel om, krachtens het in 1624 met Frankrijk gesloten verbond, den Koning hulp te bieden, niet tegen eenige vreemde Mogendheid, maar tegen zijn eigen onderdanen, de Hugenooten, die, bewerende, dat hij de met hen gesloten verdragen kwalijk nakwam, tegen hem waren opgestaan. Twintig schepen, onder 't bevel van Hautain, werden door de Staten gezonden om de zeehaven La Rochelle, binnen welke zich de Hugenooten verschanst hadden, in te sluiten. Het klonk zeker vreemd, dat de Nederlanders, die den oorlog tegen Spanje om de religië begonnen waren, alsnu, ter wille van den Franschen koning, hun eigen geloofsgenooten gingen bestrijden. Doch even zoo hielp de Cardinaal van Richelieu, die thans als eerste Staatsdienaar de zaken in Frankrijk oppermachtig bestierde, de Protestanten, die in Duitschland tegen den Keizer oorloogden; al 't welk toonde, dat men, zoo hier als ginds, thans louter uit staatkunde handelde, en daar het belang van den godsdienst aan ondergeschikt maakte.
Dit geldt echter alleen de bewindvoerders; want het volk hier te lande was alles behalve ingenomen met den tocht naar La Rochelle: de predikanten voeren er op den predikstoel heftig tegen uit, en er werden in veel steden collecten ten behoeve onzer Fransche geloofsgenooten gedaan; in den Haag alleen werden er over de ƒ 10,000 voor ingezameld.
Doch er kwam nog meerder aanleiding tot ongenoegen bij. De Prins, 't zij dat hij werkelijk der Remonstrantsche partij was toegedaan, 't zij dat hij zich de genegenheid wilde verzekeren van de vele rijke en vermogende aanhangers, die zij nog telde, 't zij dat hij alleen uit aangeboren goedhartigheid handelde, gaf, al dadelijk na het aanvaarden van zijn bewind, een doorslaand bewijs, dat hij zich toegevend jegens die partij gedragen wilde. Hij riep Oldenbarnevelts schoonzoon, den Heer van der Myle, die naar Frankrijk geweken was, uit zijn ballingschap terug, en liet hem zelfs de prachtige begrafenis van Prins Maurits bijwonen. De Staten van Gelderland kwamen hier wel tegen in verzet, op grond dat Van der Myle onder een beschuldiging lag, waarvan hij zich nog niet gezuiverd had; doch hun eerste Afgevaardigde, Floris van Pallandt, Graaf van Kuilenburg, die vrij wat minder vast van karakter was dan zijn vader, en eerst Oldenbarnevelt, later Maurits, gevleid had, en nu Frederik Hendrik wilde genoegen geven, dorst dat verzet niet inbrengen. - Voorts bewerkte de Prins, dat Hoogerbeets uit Loevestein ontslagen, en hem zijn huis tot gevangenis werd aangewezen, en ondersteunde hij een verzoekschrift tot ontslag der mede op Loevestein in hechtenis zittende predikanten: - welk laatste echter door de Staten-Generaal werd afgewezen. Dit alles, gevoegd bij de benoeming van Reigersbergen, den zwager van De Groot, tot raadsheer in den Hoogen Raad, gaf vrij wat ergernis aan de | |
| |
Contra-Remonstranten, en deed hen wantrouwen voeden jegens den Prins, dien men bovendien, om zijn Fransche moeder, van Franschgezindheid verdacht hield. - Intusschen is het zeker, dat Frederik Hendrik zelf geen voorstander was van den zeetocht naar Frankrijk, en liever de daaraan bestede kosten tot het vormen van landtroepen had gebruikt gezien. Ook de Staten begonnen verlegen te worden met een zaak, die zoo algemeen werd afgekeurd. Er rustte ook in den aanvang weinig zegen op: onze vloot werd door die der Hugenooten geslagen, vier onzer schepen raakten aan wal en werden genomen, dat van den Vice-amiraal Van Dorp verbrandde geheel, en Hautain moest met de overige zijn behoud in de vlucht zoeken (July). Hij herstelde zich echter van de geleden schade, tastte, met bijstand der Fransche zeemacht en van eenige Engelsche schepen, die van La Rochelle aan, en behaalde op zijne beurt de overwinning; tot erkentenis waarvan de Koning hem en den overigen bevelhebbers gouden ketenen vereerde, en Van Dorp tot Ridder verhief. Nu bleef het bij geen klachten van den predikstoel en geheime inzamelingen: de Synode van Overijsel wendde zich opentlijk tot de Staten-Generaal, en drong er niet slechts op aan, dat de vloot teruggeroepen, maar zelfs, dat er hulp aan de Hugenooten verleend zou worden. De Staten bevonden zich, gelijk een tijdgenoot het uitdrukte, omtrent in den toestand van den man, die een wolf bij de ooren hield, en hem noch op den duur kon vasthouden, noch dorst los laten. Men zag aan de eene zijde in, dat men niet langer vol kon houden, op zoodanige wijze hulp aan Frankrijk te verleenen; en aan den anderen kant wilde men aan die Mogendheid geen stof tot ongenoegen geven. Men eindigde echter met zich naar de openbare meening te voegen, en riep met het begin van 't volgende jaar de vloot terug. Nu wilde, de Koning zes van de schepen koopen, 't geen echter door Hautain werd afgeslagen. Richelieu, daar zeer om verstoord, voer hevig uit tegen den Heer van Sommelsdijk, onzen Gezant te Parijs, de Staten van ontrouw en verraad beschuldigende, en voldoening eischende voor het gebeurde. Niet dan met groote moeite, en uit nader te verhalen bijkomstige oorzaken, werd de goede verstandhouding hersteld.
Ook tusschen Groot-Brittanje en onze Staten was sedert eenigen tijd ernstig ongenoegen gerezen. De Engelsche en Nederlandsche Oost-Indische Maatschappijen dreven, sedert het verdrag van 1619, in Indiën meermalen op dezelfde plaatsen handel, en zochten elkaâr dan op allerlei wijze te dwarsboomen en de loef af te steken. Nu was het in February 1623 gebeurd, dat de bevelhebber van Amboina, Hendrik van Speult, eenige Engelschen en Javanen had laten vastzetten, onder de beschuldiging, dat zij hem naar 't leven zouden staan. De gevangenen, op de pijnbank gebracht, hadden zulk een opzet ook beleden, en waren daarop gevonnist en ter dood gebracht; doch toen dit in Engeland bekend werd, beweerde men daar, dat de geheele aanklacht verzonnen was, en dat men door | |
| |
ongehoorde folteringen aan de beklaagden bekentenissen had afgeperst van voornemens, waaraan zij niet schuldig waren. Koning Jakob en, na zijn dood, zijn zoon Karel I, die hem in April van dit jaar was opgevolgd, eischten van de Staten een nader onderzoek zoo van de rechtspleging als van het feit zelf. Werkelijk werd hier te lande een rechtbank ingesteld, om onderzoek te doen; doch het geding werd slepende gehouden, en de ware toedracht der zaak is nooit behoorlijk aan 't licht gebracht. Zooveel is zeker, dat zij bij de Engelschen een hevigen wrok tegen de Nederlanders deed ontstaan, waarvan reeds vroeger de nadeelige gevolgen zouden gebleken zijn, indien Karel I op dit tijdstip de vriendschap der Staten niet te veel had noodig gehad, daar hij zich met Spanje in oorlog bevond. Om dien te voeren verpandde zijn eerste Staatsdienaar, de Hertog van Buckingham, de juweelen der kroon te Amsterdam, en Engeland sloot een verbond met ons (Dec.), in 't welk Koning Kristiaan van Denemarken, die de wapenen tegen den Keizer voerde, mede begrepen werd.
(1626). Pestziekten, die reeds in 't vorige jaar onder 't leger van den Staat geheerscht hadden, waren oorzaak, dat men eerst laat in 't veld kon komen. Ook duurde het lang, eer men er toe besluiten kon, aanvallender wijze te handelen, gelijk 's vijands verzwakte toestand anders raadzaam maakte. Op aandrang van Gelderland, Friesland, Overijsel, en Groningen (July), die veel last leden van de bezettingen van Grol, Lingen, en Oldenzaal, vond men goed, een poging op die steden te wagen. Het leger trok bij Schenkenschans samen, en van daar gedeeltelijk, onder Graaf Ernst, voor Oldenzaal (Augustus), dat zich spoedig overgaf, en welks vestingwerken geslecht werden. Nu zou men gaarne ook Grol hebben aangetast; doch, reeds op weg derwaarts, vernam Frederik Hendrik, dat het door den Graaf van den Berg van voorraad was voorzien; 't geen hem van besluit deed veranderen, en met het leger naar Vlaanderen trekken: van waar men echter, door een valsch gerucht omtrent 's vijands sterkte misleid, onverrichter zake terugkeerde.
Het bleek in dezen tijd, dat eenige leden van de Amiraliteit van Rotterdam zich op een ongeoorloofde wijze verrijkt hadden ten koste van den Staat; en, daar dit een staatsmisdaad was, werden zij in hechtenis genomen en, even als vroeger Oldenbarnevelt, voor een gedelegeerde Rcehtbank gebracht. Sommige schuldigen werden gebannen en eerloos verklaard, de meesten veroordeeld tot vergoeding van 't geen zij onwettig genoten hadden, en in zware geldboeten daarenboven.
De Remonstranten, uit de mindere gestrengheid, waarmede thans de tegen hen bestaande plakkaten werden uitgevoerd, wederom moed vattende, begonnen op sommige plaatsen opentlijk te vergaderen. Te Amsterdam werd echter hun bijeenkomst gestoord door het gepeupel (13 April), dat het huis plunderde, waarin die gehou- | |
| |
den werd. De Regeering liet wel de belhamels straffen, doch verbood tevens dergelijke vergaderingen voor 't vervolg. In andere steden, vooral te Rotterdam, werden ze nochtans gedoogd; en de Remonstranten schenen zich eerlang geheele vrijheid van godsdienstoefening te belooven. Hierin echter vonden zij zich te leur gesteld: want, hoewel Frederik Hendrik hun niet ongenegen was, kon het geensins met zijn staatkunde strooken, meer voor hen te doen dan geschied was, en daardoor den thans gevestigden staat van zaken weder op 't spel te stellen. Dit viel hun dus tegen, en Uyttenboogaart schreef zelfs, dat de Prins hen met schoone woorden gepaaid had, tot hij zijn doel, het goevernement, had bereikt. - Deze uitdrukking, door het onderscheppen van den brief algemeen bekend geworden, gaf overal voedsel aan het misnoegen: zoo bij de Remonstranten, die zich door den Prins misleid achtten als bij de andere partij, die er aanleiding uit nam tot wantrouwen jegens den Prins, en sterk aandrong op hernieuwing der plakkaten. Ja, sommige Steden gingen zoo ver, te verklaren, dat zij geen lasten meer wilden opbrengen, indien die hernieuwing, waartegen Rotterdam zich verzet had, niet algemeen doorging. Weldra echter kwamen er verscheiden nieuwe leden in de Amsterdamsche Vroedschap, die den Remonstranten gunstig waren, en werd aan deze laatsten ook in die stad meer vrijheid verleend.
Ook in Friesland hadden in dit jaar groote beroeringen plaats. De Staten-Generaal hadden gepoogd, er de invordering der gemeene lasten op den zelfden voet als in Holland te brengen, 't geen door Westergoo en een deel van Oostergoo bewilligd was, maar waartoe de Steden niet te bewegen waren. Men besloot nu, den Stadhouder te machtigen, om die lasten door middel van inlegering en onteigening te innen; 't geen nauwlijks bekend was, of het volk kwam te Leeuwarden op de been (April), viel Douwe van Aylva, Grietman van Westdongeradeel, dién men betichtte, den raad tot die wijze van invordering gegeven te hebben, op 't lijf, en had, zonder de tusschenkomst der Schutterij, het huis, waarin hij gevlucht was, geplunderd. Graaf Ernst, de belhamels der oproerigen willende straffen, zocht vijf vendels voetknechten binnen de stad te brengen; doch dit lekte uit: de burgerij vloog te wapen en dwong den Stadhouder, zelfs de gewone Bezetting te ontwapenen. De beweging onder 't volk sloeg van Leeuwarden naar de andere steden en ettelijke dorpen over, waar men de huizen der Ontvangers plunderde, en allerlei moedwil bedreef. Graaf Ernst aan de afgevaardigden der Steden verklaard hebbende, dat hij het krijgsvolk alleen ontboden had, om de oproerigen te straffen, niet om de belasting met geweld in te vorderen, verkreeg, dat men de wapenen aan de Bezetting teruggaf, waarna de rust voor een tijd lang in het Gewest hersteld werd.
Bij al de tegenheden, die dit jaar kenmerkten, had echter ééne gelukkige gebeurtenis plaats, De Prinses van Oranje beviel name- | |
| |
lijk van een zoon (27 Mei), die, als zijn grootvader, Willem genoemd werd.
(1627). De Staten, en vooral de Prins, begrepen nu, de onderneming tegen Grol, die zij in het vorige jaar hadden laten steken, krachtdadig door te moeten zetten; het leger, 168 vendelen en 58 cornetten sterk, trok te Emmerik bijeen, en begaf zich van daar, niettegenstaande de Graaf van den Berg met het zijne bij Wezel lag, in drie dagen naar Grol. De drie toegangen naar de stad (July), die door Spinola buitengewoon versterkt was, en door Matthijs van Dulcken verdedigd werd, werden terstond bezet door den Prins, door Graaf Ernst, en door Willem van Nassau, Heer van de Lek, oudsten zoon van Prins Maurits en de Jonkvrouw van Mechelen. Doch terwijl men met het omschansen dezer drie legerplaatsen bezig was, brak Berg met zijn leger van voor Wezel op, en viel op de legerplaats van Graaf Ernst aan, die hem moedig te keer ging, en met zwaar verlies deed afdeinzen. De belegeraars, hun loopgraven voltooid hebbende en tot aan de gracht genaderd, begonnen deze te dempen en twee galerijen aan te leggen, de eene door Fransche, de andere door Engelsche delvers; welke arbeid herhaalde reizen door de belegerden vernield werd, en op nieuw begonnen moest worden, maar eindelijk voltrokken werd: toen ving men aan, de bolwerken te ondermijnen. De Prins had een prijs van ƒ 3000 uitgeloofd aan de delvers, die 't eerst over de gracht zouden zijn; welke belooning den Franschen ten deel viel, ofschoon de Engelschen den volgenden dag insgelijks hunne mijn over de gracht gebracht hadden en deden springen. De belegerden echter zich spoedig herstellende, dreven de aanvallers uit de fausse-braye, bij welke gelegenheid de Heer van de Lek, die de borstwering reeds beklommen had, door het hoofd geschoten werd en dood nederstortte.
Dit schot was ongeveer het laatste, dat uit de vesting gelost werd. Er was nog een tweede mijn in gereedheid; doch, eer hij die ontsteken deed, liet de Prins de stad nogmaals opeischen. Wel was men daarbinnen nog immer kloek gezind; doch toen men aan de Bezetting een onderschepten brief van den Graaf van den Berg vertoonde, waarin hij zijn onvermogen te kennen gaf om de stad te ontzetten, gaf zij den moed op, en werd het verdrag van overgave, behoudens alle krijgseer, geteekend (19 Aug.). Het bevel over de stad werd aan Herman Otto Graaf van Stirum gegeven.
Groot was de vreugd over deze overwinning, vooral in Overijsel en Gelderland, welke Gewesten nu zooveel jaren hadden blootgelegen voor de strooptochten der Spanjaards, die dagelijks uit Grol plachten te trekken, den landman beroovende, woningen en schuren aan kolen leggende, en al wat zij krijgen konden naar hun roofnest slepende.
Intusschen had ook Spinola niet stil gezeten, maar eenige aan- | |
| |
slagen op Zeeland beproefd, die echter, door de waakzaamheid van Hautain, bevelhebber van Sluis, verijdeld, spoedig geheel werden opgegeven; daar Frederik Hendrik, nu meester van Grol, zich te Sluis vertoonde, en Bergen-op-Zoom, Tholen, ja, den geheelen omtrek, met schansen en verdedigingswerken voorzag.
Niettegenstaande de Prins, vóór zijn vertrek naar 't leger, door Karel I met de Orde van den Kouseband vereerd was, werd men hier te lande niet gunstiger jegens de Engelschen gestemd: waarvan onder anderen ten bewijze strekte, dat men aan den Britschen gezant Carleton de zitting in den Raad van State ontzeîde. Deze was hem in 1609, tijdens het Bestand, verleend geworden; doch men achtte, en niet zonder reden, de tegenwoordigheid van zulk een kijk-in-de-pot (gelijk men 't noemt) op den duur wat lastig, en ontsloeg er zich dus van. Carleton nam dit hoog op, doch er viel niet aan te veranderen, en hij troostte zich met de gedachte, dat de wezentlijke staatkunde van de Republiek toch niet in den Raad van State werd verhandeld.
Engeland was inmiddels met Frankrijk in geschil geraakt, en de Staten, de moeilijkheid inziende van onzijdig te blijven, wanneer hun beide machtige bondgenooten elkander den oorlog verklaarden, zonden een Gezantschap naar beide Hoven: en wel, naar Engeland den Heer van Randwijck, een Geldersch edelman, en Adriaan Pauw, Heer van Heemstede en Pensionaris van Amsterdam; naar Frankrijk den Heer van Vosbergen. Sommelsdijk was er mede toe benoemd, doch verschoonde zich om een zeer been, gekregen door een val, daar twee honden hem al spelende onder de voet hadden geloopen. Waarschijnlijk was dit echter niet meer dan een voorwendsel, en oordeelde hij, dat, na de laatste ontmoetingen, die hij met Richelieu gehad had, zijn tegenwoordigheid aan dezen minder aangenaam, en voor de belangen van den Staat niet bevorderlijk wezen zou.
Door de zeemacht van dien Staat was in dit jaar weinig uitgericht. De Vice-admiraal van Dorp werd beticht, slechte wacht op de Duinkerkers te hebben gehouden: ja, toen hij te Vlissingen aan wal stapte, werd hij zelfs door het grauw deerlijk gehoond, en te Vere met steenen gesmeten. Werkelijk waren, sedert het bestand, niet minder dan zeshonderd, meest Nederlandsche, vaartuigen door die stoutmoedige zeeschuimers genomen, en was de schrik voor hen grooter dan immer. Een onzer beste schepen, door Duinkerkers omcingeld, die het echter, wegens den sterken wind, niet aan boord konden komen, werd door den Kapitein, zekeren Beguin, zonder een schot te doen, en tegen het gevoelen van den Luitenant, lafhartig overgegeven. Beguin, eenigen tijd daarna te Rotterdam gekomen, werd in hechtenis gezet, door een krijgsraad ter dood veroordeeld en onthoofd. Beter had zich Bournon gedragen, die met Antonie Floriszoon acht vijandelijke schepen sloeg. Doch den meesten lof verwierf zich de Vice-admiraal der West-Indische Kompagnie, Pieter Pietersz. Hein, | |
| |
in de wandeling Piet Hein genoemd, die, onder 't geschut van St. Salvador, met dertien schepen, de tweemaal zoo sterke Spaansche vloot aantastte en vernielde.
(1628). Niets werd in het volgende jaar, noch van onze noch van de Spaansche zijde, ondernomen. Een toeleg om Bergen-op-Zoom over te leveren, werd tijdig ontdekt, en de medeplichtigen gestraft. De Prins begaf zich derwaarts, op welke reis hij zich tweemaal in levensgevaar bevond: eens, toen hij de Schelde opvoer, om de vijandelijke schansen bij Lilloo te bezichtigen (17 Feb.) en een kogel, uit een vijandelijke batterij geschoten, den kapitein van 't jacht, die vlak naast hem stond, het been wegnam; en eens, toen hij te Bergen-op-Zoom werd ingehaald, en een brug, waarover reeds tien vendels heengetrokken waren, vlak achter hem instortte.
Doch, was dit jaar niet merkwaardig door verrichtingen te lande, het was het door het nemen der Spaansche Zilvervloot: een bedrijf, 't welk zeker met kloekheid en beleid werd uitgevoerd, doch waarvan men meer ophef maakte, dan van overwinningen, die tienmaal meer moeite en bloed gekost hadden. De West-Indische Maatschappij had namelijk een vloot van een-en-dertig schepen uitgerust onder bevel van Piet Hein, met last om de in West-Indische Zeeën de Spaansche vloot, wanneer zij met de schatten der zilvermijnen terugkwam, op te zoeken en, zoo mogelijk, te veroveren. In Augustus in 't gezicht van de Havanna gekomen, waar gemelde vloot verwacht werd, kruiste Piet Hein langen tijd te vergeefs, en had hij de hoop op verovering bijna opgegeven, daar de tijd, waarop hij de vloot verwachtte, reeds verstreken was, toen men een zeil op drie mijlen afstands ontdekte. Witte Corneliszoon de With, die als kapitein op het amiraalschip gebood, stapt hierop, met toestemming van den Vlootvoogd, in zijn sloep, en roeit met kracht van riemen naar de onbekende bark, die hij aantast en vermeestert, niettegenstaande zij de sloep verre in macht overtrof. Aan deze koenheid van De With was het nemen der Zilvervloot grootendeels toe te schrijven; want, ware deze bark, die ter waarschuwing aan den Spaanschen Amiraal gezonden was, niet in zijn handen gevallen, de Zilvervloot had een anderen koers gehouden, en ware onzen zeelieden ontgaan.
Nu daagde zij weldra op, en werd zonder veel tegenstand veroverd (9 Sept.). Het was kapitein Nikolaas Juinbol, die het Spaansche amiraalschip buiten staat van tegenweer bracht; hoewel hij de eer van het te nemen aan Piet Hein, die hem gevolgd was, moest overlaten. De vijandelijke Amiraal weigerde in den beginne zich aan dezen over te geven, zeggende, dat alleen te willen doen aan den dapperen Kapitein, die hem 't eerst had aangetast. Toen hij eindelijk voor de overmacht moest zwichten, vereerde hij aan Juinbol, als een blijk zijner achting, den zilveren beker, waar hij gewoonlijk uit dronk.
| |
| |
De vloot van Piet Hein kwam in 't laatst van dit jaar en in 't begin van 't volgende terug. De meeste buit, in vele kisten van zilver, voorts in goud, perlen, edelgesteenten, en kostbare koopmanschappen bestaande, en op ruim elf en een half millioen gulden begroot, werd te Amsterdam in 't Huis der Compagnie bewaard.
Men hield een plechtigen dankdag, en brandde vreugdevuren wegens deze verovering. De aandeelhouders in de Compagnie kregen een uitdeeling van vijftig ten honderd, Piet Hein zelf slechts ƒ 7000; De With, zonder wiens wakker bedrijf die rijke buit nooit verkregen ware, geen penning.
In dit zelfde jaar had de scheepsbevelhebber Ita twee rijke Hondurasvaarders op de Spanjaards genomen, waarvan de buit reeds in October herwaarts gebracht was.
Ondertusschen waren er weder nieuwe oneenigheden ontstaan te Amsterdam, waar de Vroedschap, in welke thans verscheiden Remonstrantschgezinden gekomen waren, de vergaderingen der Remonstranten niet alleen gedoogde, en het storen er van krachtdadig belette, maar zelfs het samenkomen, en het teekenen van verzoekschriften er tegen door de Contra-Remonstranten, verbood. Weldra werd de twist zoo hevig tusschen de beide partijen, dat de Prins verzocht werd in Amsterdam te komen, waar hij de klachten over en weder hoorde, en de beroerte stilde door aan de ingezetenen de verzekering te geven, dat de godsdienst van den Staat gehandhaafd en de Remonstrantsche vergaderingen geweerd zouden worden, mids alle verzoekschriften terstond vernietigd werden. Aan deze belofte van den Prins werd echter weinig de hand gehouden: de Vroedschap vermeerderde, na zijn vertrek, het getal van haar waartgelders, en deed er eenige wachthuizen voor stichten, te gelijk een vendel, waarop zij minder vertrouwde, uit de stad zendende; al 't welk de Remonstranten te meer aanmoedigde in 't houden hunner bijeenkomsten. Hiertegen werden bij de Staten vertoogen ingediend; doch de Vroedschap, haar streng willende vast houden, verzocht den Prins om eenige vendels krijgsknechten (13 Dec.), en Frederik Hendrik, die de rijke kooplieden van Amsterdam gaarne te vriend hield, voldeed aan dat verzoek.
De nieuwe Bezetting deed eerlang goeden dienst door het stillen van een oproer onder de matrozen, die de Zilvervloot gewonnen hadden, en, met de hun daarvoor toegelegde zeventien maanden gagië niet tevreden, den buit wilden plunderen (1629). Doch nu maakte zich de Vroedschap de tegenwoordigheid dier krijgsbende ook ten nutte, om sommige onderteekenaars der verzoekschriften te beboeten, ja, de stad uit te bannen. Dit laatste trof in 't volgende jaar onder anderen twee predikanten, die zich zeker vrij onbetamelijk over de handelwijze der stedelijke Regeering hadden uitgelaten. De Synode van Noordholland trok zich de zaak der afgezette predikanten aan, en de Staten werden er in gemoeid; doch Amsterdam bleef op | |
| |
zijn stuk staan, en liet zelfs aan de Remonstranten vrijheid om een kerk te stichten. Ook in andere steden begon men hunne bijeenkomsten al meer en meer te gedoogen; de Synode, bespeurende dat de Staten geen wil hadden, hen verder te vervolgen, hield langzamerhand van zelf op, de gestrengheid der plakkaten tegen hen in te roepen.
De Prins, oordeelende, dat, na het door Spanje geleden verlies, het tijdstip hoogst geschikt was om aanvallenderwijze te handelen, en de Staten, ofschoon met moeite, daartoe hebbende overgehaald, liet het leger bij Arnhem samenkomen (April). Hij had het ditmaal op 's Hertogenbosch gemunt, en vleide zich, weinig tegenstand te vinden. Immers: Spinola was afwezig, en 's vijands leger dus zonder hoofd; de Spanjaard had geldgebrek; de Keizer, in oorlog met Denemarken, was buiten staat, Filips te hulp te komen, welke laatste bovendien door Frankrijk met krijg bedreigd werd. Dan de uitkomst leerde, hoe ijdel al deze overleggingen waren, en hoe al de zwarigheden, die den Spanjaard belemmerden, de eene voor, de andere na, werden uit den weg geruimd. In Spinola's plaats werd Graaf Hendrik van den Berg tot Veldoverste benoemd; en deze verstandige maatregel van den Raad der Infante maakte de Spaansche Nederlanden, die liever onder een Duitsch, dan onder een Spaansch bevelhebber stonden, veel gewilliger in het opbrengen der oorlogslasten. Zoo bevond zich de Infante spoedig in staat, een leger op de been te brengen; de Keizer sloot den vrede met Denemarken, en had alzoo een talrijke krijgsmacht beschikbaar; en Lodewijk XIII trok met zijn heir terug, zonder dat het tusschen hem en Filips tot een vredebreuk kwam. Het beleg van den Bosch slaagde echter gelukkig; doch door geheel andere redenen, dan men had kunnen gissen.
Ten einde den vijand in onzekerheid te brengen omtrent zijn wezentlijk doel, zond de Prins den Graaf van Stirum naar den kant van Lingen, den kolonel en ingenieur Pinsen van der Aa naar Wezel, en den generaal der ruiterij Stakenbroek naar den Bosch, om de gelegenheid der drie plaatsen op te nemen; terwijl hij vervolgens aan elk hunner in 't bijzonder te kennen gaf, van zins te zijn, de door hem in oogenschouw genomen stad aan te tasten. Niemand, zelfs de meeste leden der Staten wisten niet, waar hij 't op gemunt had. Eindelijk (24 April), zijn leger, 't welk uit 24,000 voetknechten en 4000 ruiters bestond, op de Mookerheide gemonsterd hebbende, trok hij daarmede naar 's Hertogenbosch. De Graaf van den Berg, die met het zijne alreeds op marsch was naar Wezel, keerde hierop terug; doch bleef, een nieuwe krijgslist vermoedende, een wijl te Venloo en Roermonde vertoeven; waarna hij insgelijks den weg naar de bedreigde vesting insloeg. De stad was sterk, had overvloed van mondbehoeften, en stond nog altijd onder het bevel van den ervaren en bekwamen Grobbendonck; ofschoon deze zoo weinig gedachte had, dat het hem zou gelden, dat hij,
| |
[pagina t.o. 293]
[p. t.o. 293] | |
Lou[i]s Koopman. Frederik Hendrik in de loopgraven van 's Hertogenbosch. Steendr. P.W.M. Trap
| |
| |
kort te voren, nog een aanzienlijke hoeveelheid kruit naar Breda verzonden had.
De Prins vertraagde niet met de noodige orde te stellen op het maken van verschansingen: een arbeid, die hier dubbel zwaar viel, wegens den moerassigen bodem rondom de stad, en de herhaalde uitvallen der belegerden. In drie weken waren zijn werken voltrokken. De circumvallacie-linie strekte zich uit van het fort Crêvecoeur achter de dorpen Engelen, Deuteren, Vucht, Pettelaar, Hintum, Orten, en Empel om: terwijl de contravallacie-linie een lengte had van ongeveer 18,000 ellen. In de eerste linie lagen 44 redoeten, 17 hoornwerken, en vele tenaillen; in de tweede 49 redoeten en 45 batterijen. Behalve deze liniën waren er nog verbindingswegen aangelegd over 't verdronken land, die bij gebrek van aarde uit rijswerk waren samengesteld: terwijl de Prins, door het toedammen van de Aa en den Dommel, het water uit die rivieren in zijne grachten had afgeleid. Men was reeds aan de loopgraven begonnen, toen Berg eindelijk met het Spaansche leger, omtrent 30,000 man sterk, oprukte, en zich bij Turnhout, vervolgens bij Sprang, nedersloeg. Hij bevond zich echter buiten staat, te eeniger plaats door 's Prinsen liniën heen te breken: zoo geducht had Frederik Hendrik zich overal verschanst, en zoo goed was hij op zijn hoede, alom wachtposten uitzettende, die hijzelf dagelijks, zelfs 's nachts, bezocht. Elke poging tot aanval werd derhalve afgewezen: zoodat Berg, ziende dat hij niets vorderde, naar Grave optrok, als ware het zijn bedoeling, die vesting te verrassen. Doch Frederik Hendrik liet zich hierdoor niet aftrekken van het beleg, en vergenoegde zich, een wakend oog op 's vijands bewegingen te houden. Grave liet hij door den kolonel Varick bezetten; den kolonel Hautain zond hij met twintig vendels naar Over-Flackee, en daarna binnen Gorcum, en liet de grenzen door nieuwe aangeworven benden waartgelders dekken; ook werden er 2400 Zweden aangenomen. Al deze buitengewone kosten vielen wel zwaar aan den Lande, waar men 45 tonnen gouds te kort kwam; doch het vermogen der burgers vermeerderde gaande weg, en de Staat had goed crediet om geld te bekomen: ook was de burgerij met den besten geest bezield, en van alle zijden kwamen aanbiedingen, om de vestingen met vrijwilligers uit de Schuttterijen te bezetten.
En werkelijk, de inspanning van aller gemeenschappelijke krachten werd thans meer dan ooit gevorderd; want het gerucht liep, dat de Keizer een leger van 15,000 man herwaarts zond tot ontzet van den Bosch: en een brief van den Graaf van den Berg aan Grobbendonck, door 's Prinsen volk onderschept, bevestigde niet alleen de waarheid van dat gerucht, maar deed eerlang een belangrijken aanval van 's vijands zijde verwachten. Doch in weêrwil daarvan was men zoo vol vertrouwen, en droeg het hart zoo hoog, dat de Staten-Generaal den Agent van den Keurvorst van Keulen in hunne vergadering ontboden, hem hunne bevreemding te kennen | |
| |
gaven, dat zooveel van zijn volk vijandig tegen Nederland opkwam, en zonder de onderscheiding te willen aannemen, welke hij maakte tusschen de troepen van den Keizer en van het Rijnverbond, hem aanzêiden: hij kon aan zijn meester schrijven, dat de Staten zijne landen in de eerste plaats vijandig zouden aantasten, en dit hun besluit niet met woorden, maar met daden bekrachtigen.
Dan deze overmoedigheid, waaraan het innemen (13 July) door Otto van Gent, Heer van Dieden (of Didam), van de Izabella- en de St. Antonieschans voor den Bosch nieuw voedsel kwam bijzetten, maakte spoedig voor een diepe neêrslachtigheid plaats. Op eens, terwijl de Graaf van den Berg zich met het leger omtrent Nymegen ophield, en daar gedurig loos allarm maakte, nu door het leggen van schuiten in de rivier, dan weder door zich voor de stadsgrachten te vertoonen, verschenen zijn bevelhebbers, Lucas Cairo, Goeverneur van Lingen, en Dulcken, gewezen Goeverneur van Grol (23 July), met 500 musketiers en 50 ruiters, in schuiten op den IJsel gesleept, voor de schans op IJseloord. Deze schans was daags te voren zonder volk, doch dien zelfden nacht door 60 Arnhemsche burgers bezet, die den vijand den toegang beletten, waarop deze naar Westervoort afdreef. Hier geen beletsel vindende, zette hij zijn volk de rivier over, in weêrwil van eenige burgers van Arnhem en van twee uit Nymegen gezonden Engelsche vendels, wier kapitein sneuvelde. De ritmeester Schwartsenburg, die omtrent Brummen lag, kwam mede te laat en werd gekwetst. Spoedig had zich de bende van Cairo achter opgeworpen wallen verschanst, en een paar veldstukken over de rivier gebracht; terwijl zij inmiddels tot 700 ruiters en 2000 knechten was aangegroeid (24 July). De Graaf van Stirum met negen cornetten, en Varick met dertig vendels, te Arnhem gekomen, poogden terstond den vijand uit zijn stelling te verdrijven; doch werden na een dapperen aanval teruggeslagen, met verlies van vier ruiterbenden en verscheiden officieren. Varick zelf was gewond, en werd met de overige gekwetsten naar Arnhem gevoerd, waar geen heelmeesters genoeg te vinden waren. Deze nederlaag bracht zulk een schrik in de stad te weeg, dat men den vijand reeds voor de poort waande, en de vrouwen der Regenten het voorbeeld gaven van te vluchten, 't welk spoedig door die der gemeene burgers werd opgevolgd, die zich naar Nymegen, Rotterdam, of elders begaven. - Het Hof van Gelderland nam het besluit, de steden, voorzooverre zij zwak van garnizoen waren, te versterken met het volk, dat Stirum bij zich had, en maakte dit aan de Staten-Generaal bekend. Deze, geheel ontsteld, vraagden, of Gelderland hen verraden wilde, door het krijgsvolk van den Lande tot eigen bescherming te bezigen; en de ontsteltenis was zoo algemeen op de Veluwe, in Utrecht, ja in Holland, dat men van alle kanten begon te vlieden, en zich niet anders aanstelde, dan of 't Land verloren was. Binnen Arnhem - zoo slecht had Gelderland gezorgd - was geen krijgsmaterieel, ja geen kruit | |
| |
voorhanden; zoodat het Stirum onmogelijk was, de bende van Cairo door het opwerpen van een wal, binnen haar verschansingen te besluiten.
Utrecht gaf bevel, de sluizen aan de Grebbe te openen, 't water tot Amersfoort en Bunschoten te laten loopen, en het met een schans te sluiten: gelijk mede met de Vecht geschiedde: tot welken arbeid wel 20,000 boeren uit Holland waren opontboden. De landlieden op de Veluwe en in de Graafschap Zutfen zochten overal een goed heenkomen; zelfs werden de spillen uit de molens genomen, de brouwketels van 't platte land weggehaald, en het zaad zooveel mogelijk in de besloten steden gebracht, opdat de vijand er geen voordeel van hebben zou.
De Graaf van den Berg was inmiddels (13 July), met 70 cornetten, al het voetvolk, en twaalf stukken geschut, over den IJsel getrokken, en sloeg zich niet verre van de legerplaats van Cairo, bij Dieren neder; terwijl 14,000 Keizerschen eerlang tot zijn versterking kwamen opdagen, onder aanvoering van Graaf Ernst van Montecuculi, den Graaf van Salazar (Velasco), en Graaf Jan van Nassau, den zelfden die Breda had helpen veroveren. Zoo snel was Berg opgetrokken, dat hij zich den tijd niet had gegund, voorraad op te doen, en zijn volk met beschuit en water voedde, het vleyende met de aangename hoop, dat het weldra in de kaaskamer (waarmede hij Holland meende) komen zou, en daar van alles volop vinden. De dorpen Velp en Rhede en al de woningen rondom Arnhem werden door hem aan kolen gelegd.
Middelerwijl was Otto van Gent, met 20 vendels, en daarna Graaf Ernst, met eenige troepen, uit het leger te Arnhem gekomen; met welk volk men de garnizoenen van Zutfen, Doesburg, Deventer, en Zwolle versterkte, en de Betuwe, van Wageningen tot Schenkenschans en van daar tot Nymegen, bezette; terwijl men een verschansing opwierp van Arnhem tot IJseloord, en naar alle steden langs den IJsel leeftocht, krijgsvoorraad, en geld zond.
In dezen nood toonde Amsterdam, wat het veil had voor de gemeene zaak. De W.I. Compagnie leende 1200 man, die zij in haar dienst genomen had, en zond die met goeden voorraad naar het leger; de Stad schoot ƒ 200,000 voor, en zond volk naar Muiden, Naarden, Amersfoort, Harderwijk, en Elburg, met geschut en kruit. Ook de Staten van Holland toonden zich wakker, en zonden achtereenvolgens 4000 man vreemde troepen en 5000 stedelingen naar de grenzen. Zeeland en Friesland konden zooveel niet doen, als zelven in gevaar; - doch de beschuldiging was algemeen jegens Gelderland, wegens het slecht voorzien van de stroomen.
In weêrwil van 't gevaar was er niemand, die er aan dacht, den aanslag op den Bosch te laten varen, en de reeds behaalde voordeelen prijs te geven; te minder, daar alles een goeden uitslag beloofde; ja, volgens sommigen ware de stad reeds gewonnen geweest, | |
| |
indien de Prins aan Graaf Ernst, wiens loopgraven voltooid waren, vergund had, den aanval te doen. Maar Frederik Hendrik was aan zijne zijde nog niet gereed, en, 't zij omdat hij oordeelde, dat de aanval van alle zijden teffens geschieden moest, 't zij uit naijver jegens Graaf Ernst, hij had dezen gelast met den aanval te verwijlen, tot hij zelf dien van zijne zijde beginnen kon. Velen beklaagden zich daar, te recht of te onrecht, over, zeggende, dat het wel onverschillig ware, van welke zijde Den Bosch veroverd werd, terwijl de eer van het beleid en van den uitslag toch altijd aan den Prins zou komen.
Weldra werd de algemeene verbaasdheid nog vermeerderd door een onverhoedschen aanval des vijands op de Veluwe, en door de tijding, dat Montecuculi zich voor de poorten van Amersfoort bevond (23 Aug.). In deze stad lagen zes vendels te voet en een cornet ruiterij; ook burgers en boeren genoeg, om een eersten aanval te keeren. Had men 't er nog slechts drie dagen gehard, de colonel Morgan stond gereed, met 1000 Engelschen derwaarts te trekken, en te Utrecht beraamde men middelen om er volk heen te zenden, toen daar het bericht kwam, dat de stad zich lafhartig had overgegeven. Morgan bezette nu Naarden, en de dijken werden, zoo daar als te Muiden, doorgestoken.
Beter dan Amersfoort hadden zich Harderwijk, Elburg, en Hattem gehouden, die, toen zij door 's Keizers veldoversten werden opgeëischt, om zich aan den Koning te onderwerpen, ten antwoord gaven, dat zij niets voor hem over hadden, dan kruit en lood. Ja, die van Hattem deden een uitval, en dreven den Graaf van Salazar, die de stad zonder moeite dacht te kunnen overrompelen, van voor hun grachten terug. Het Huis ter Eem werd door Montecuculi genomen, Hilversum verbrand, en tot aan de poorten van Naarden gestroopt.
Zoo had men weder den vijand in het hart van 't land; en sedert de dagen van Tassis hadden de Vereenigde Gewesten zich in geen zoo benarden toestand bevonden, toen eensklaps een schier ongeloofelijke loopmaar zich vogelsnel in 't rond verspreidde en in ieders hart den moed herleven deed: - Wezel, het sterke Wezel, 's vijands verzamelplaats en voorraadschuur, was in onze handen gevallen!
|
|