| |
| |
| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Frederik Hendrik, Stadhouder der Unie en van vijf Gewesten: - Ernst Kazimir, van Friesland, Groningen, en Drenthe. - Beknopt overzicht van de versterkingskunst in de zeventiende eeuw.
(1625). Nauwlijks was Maurits overleden, of de Staten-Generaal droegen de nu opengevallen waardigheid van Stadhouder, Kapiteinen Amiraal-Generaal der Unie, aan Frederik Hendrik over. Slechts weinig dagen later werd hij door de Staten van Holland tot dezelfde ambten bij hun Gewest benoemd; en werden deze hem kort daarna ook door Gelderland, Utrecht, Overijsel, en Zeeland opgedragen. Groningen, met de Ommelanden en Drenthe, verkozen daarentegen tot hunnen Stadhouder Graaf Ernst Kazimir van Nassau, die dit ambt in Friesland reeds bekleedde. De Heer van Manmaker, die Prins Maurits in zijn hoedanigheid als Eerste Edele van Zeeland bij de Ridderschap aldaar vertegenwoordigd had, bleef dat ook Frederik Hendrik doen, tot in 1630, toen hij door Joan de Knuit werd vervangen.
Frederik Hendrik had den ouderdom van een-en-veertig jaren bereikt, toen hij het hoofdbeleid der zaken aanvaardde. Niet gemakkelijk was de taak, die hem op de schouderen gelegd werd. Wel was hij, die onder zijn broeder de oorlogskunst geleerd had, niet bevreesd, den strijd, op zijn voorbeeld, ook tegen den machtigsten vijand, te wagen; maar de slechte staat van 's Lands geldmiddelen en andere redenen meer hadden, sedert het einde van 't Bestand, te weeg gebracht, dat de oorlog niet anders dan verwerenderwijze gevoerd werd; terwijl de Prins daarentegen, even als zijn broeder, van oordeel was, dat men nimmer tot een voordeeligen vrede zou geraken, indien men voortging halve maatregelen te nemen: en dat het noodig ware, den vijand aan te tasten, hem de plaatsen, die hij in de Vereenigde Gewesten nog bezat, te ontweldigen, en zijn legers achter de grenspalen der Spaansche Nederlanden terug te drijven.
Voor alles achtte hij het noodig, pogingen te doen tot ontzet van Breda, welke stad nog altijd door een leger van 38,000 man, onder Spinola, werd ingesloten.
Bij het verhaal van deze en van andere belegeringen, die vooral gedurende het bestuur van Frederik Hendrik plaats hadden, zal ik menigmalen in de gelegenheid wezen, van bastioenen, hoornwerken, redoeten, en andere vestingwerken te moeten gewag maken. Daar | |
| |
het lastig zou wezen, indien ik telkens het verhaal moest afbreken, om de verklaring dier benamingen te geven, en het bovendien onmogelijk ware, een afzonderlijke uitlegging van elk woord begrijpelijk te maken, acht ik het niet ondienstig, hier een oogenblik stil te staan, en zoo beknopt en duidelijk als mogelijk is, een denkbeeld te verschaffen van de voornaamste middelen, welke te dier tijd, zoo tot het belegeren als tot het verdedigen der steden en vestingen, werden aangewend.
Reeds van de vroegste tijden af is bij alle volken de kunst bekend geweest, om door gepaste middelen, met een betrekkelijk geringer getal manschappen, een stelling tegen een machtiger vijand te beschermen; en nog ziet men wilde en onbeschaafde volkstammen zich tegen een verwachten of mogelijken aanval verschansen, door hunne woningen, kampen, ofdorpen, met heggen, boomstammen, palen, dijken, of grachten, te omringen.
Bij zoodanige volken als het gebruik en de bereidingswijze van het steen kenden, vindt men reeds vroeg, tot verdediging, zoo gebouwen als steden met steenen muren omtrokken. Ja, zelfs sloot men daarmede geheele landen af, gelijk bijv. met Sina, door den grooten grensmuur, het geval was. De Romeinen, wier versterkingskunst op wetenschappelijke gronden steunde, wisten insgelijks geheele gewesten te beschermen, niet door het oprichten van een doorloopenden muur, maar door het bouwen van sterkten, van afstand tot afstand geplaatst, en waaruit zij den naderenden vijand den toegang tot het daar achter gelegen land beletten; terwijl de ruimten tusschen die sterkten, òf door de hinderpalen, welke de gelegenheid van den grond zelf aanbood, als hooge rotsen, moerassen, diepe stroomen, dichte bosschen, enz. genoegzaam verdedigd, òf door muurwerk ondoordringbaar gemaakt werden. Van deze versterkingsmiddelen, tegen de Germaansche volkeren opgericht, zijn nog langs den Bovenrijn ontelbare sporen te vinden.
In de Middeleeuwen, toen het Leenstelsel stand hield, en ieder kleine Baron, zoowel als elke Stad, doorgaans met zijn naburen in krijg was en slechts voor eigen veiligheid zorgde, kon aan geen algemeen stelsel van bescherming gedacht worden; en ieder Staatsbestuur, zoowel als ieder wereldlijk of geestelijk Heer, bekommerde zich alleen over de bevestiging van zijn eigen stad, kasteel, of klooster. Deze bevestiging bestond uit muren, met torens verbonden, en buiten welke een gracht gegraven werd. Op die torens (en somtijds ook op den muur) bevond zich een kleiner, naar buiten springend muurtjen, 't welk met schietgaten (machicoulis) voorzien was: welke gaten zoodanig geplaatst waren, dat zij den voet van den muur bestreken of flankeerden (gelijk men 't noemt): dat wil zeggen, dat men daaruit den vijand kon beschieten, en het naderen beletten. Tusschen twee zulke torens waren doorgaans de stadspoorten aangebracht, die alzoo dubbel geflankeerd waren. Zij werden met valhekken of zoogenaamde orgels gesloten: en wij hebben, bij ge- | |
| |
legenheid van het verhaal der mislukte onderneming van Kleerhage op 's Hertogenbosch, in het 12e hoofdstuk, gezien welke noodlottige gevolgen het sluiten van zulk een valdeur voor zijne bende gehad heeft.
Reeds voorlang had men werktuigen uitgevonden, geschikt om de muren te vernielen, en zich met geweld een toegang binnen de steden of sterkten te verschaffen. Over de daartoe gebezigde stormrammen en stormgevaarten is reeds vroeger herhaaldelijk gesproken. Behalve van deze, bediende men zich ook reeds vroeg van galerijen, onder den muur doorgegraven, welke met hout ondersteund waren, en in brand gestoken werden, om den muur te doen instorten. De Bezetting groef dan wel eens tegengalerijen, en dan vocht men onder den grond, gelijk dat bijv. in 1578 voor Deventer plaats had.
De uitvinding van het buskruit, en vooral de verbetering der vuurwapenen, bracht een geheele omwenteling in de wijze van aanval en verdediging te weeg. In den beginne werd het geschut tevens met de vroeger bekende wapenen aangewend; doch van lieverlede geraakten deze laatste geheel in onbruik.
Nu moesten de torens vergroot worden, en de muren kregen van achteren aarden wallen, om het geschut op te plaatsen. De vijand, van zijne zijde, bezigde geene stormkasteelen noch dergelijke gevaarten meer, maar kon thans op verren afstand de muren met het kanon vernielen. Hiertegen moest alzoo van binnen gewaakt worden: en daar een enkele omwalling spoedig doorbroken kon worden, zocht men die door buiten- en binnenwerken te versterken. Ja, men gaf niet alleen aan de vestingen zelf een grootere uitbreiding, maar trok ook partij van het omgelegen terrein, om de toegangen zooveel mogelijk voor den vijand te bemoeilijken: zoodat alles, wat zich binnen den ring of, als men 't noemt, het rayon, van de vesting bevond, met het verdedigingsstelsel in verband gebracht werd. Dit veroorzaakte zware kosten: daardoor moest men het opgeven, alle steden te versterken, en men bepaalde zich bij de zoodanige, als door hare ligging bij uitstek geschikt waren, 't zij om den vijand te beletten binnen het land te dringen, 't zij om aan de legers van den Staat een toevluchtsoord of herzamelplaats te verschaffen, waaruit zij den binnengedrongen vijand konden afmatten of verzwakken.
Zij, aan wier bekwaamheid het inrichten en besturen der verdedigingsmiddelen werd toevertrouwd, droegen reeds ten tijde van Willem I den naam van ‘krijgsbouwmeesters’ of ingenieurs; en het vak, waarin zij werkzaam waren, verkreeg later den naam van dat der genie. Hoëwel er nu veel genie (vernuft) vereischt wordt, om de genie (krijgsbouwkunst) goed te beoefenen, hebben die twee woorden niets gemeen: en verkeerden ook sommigen onzer vroegere schrijvers in eene grove dwaling, toen zij het woord ingenieur met dat van vernufteling vertaalden. Het komt af van het Fran- | |
| |
sche engin, 't welk ‘oorlogswerktuig’ beteekent: zoodat door ingenieur eigentlijk iemand bedoeld wordt, die zoodanige werktuigen vervaardigt of uitdenkt. Het woord genie (krijgsbouwkunst) heeft denzelfden oorsprong.
Daar de middelen ter versterking eener stelling somtijds door het terrein zelf worden aangewezen, somtijds door de kunst moeten worden bijgebracht, bestaat het talent van den ingenieur in het partij trekken van de middelen, die de natuur hem verschaft, en dat hij, waar deze te kort schieten, de kunst te hulp roept. In ons Vaderland heeft men geen hooge bergen of rotsen, wier steile wanden reeds van zelf, en zonder behulp der kunst, het beklimmen der daarop gebouwde sterkte beletten; maar daarentegen is het overvloedig voorzien van wateren en moerassen: en deze werden dan ook reeds spoedig door de vroegere krijgsbouwmeesters hier te lande tot middel van verdediging aangewend.
Uit hetgeen in het voorgaande deel is verhaald, heeft men reeds eenigsins kunnen opmaken, op welke wijze er van het water tot verdediging der steden en vestingen partij getrokken was, en hoeveel moeite het gekost had, over en weder, de versterkte plaatsen langs den weg van een geregeld beleg te vermeesteren, ja, hoe dikwijls men daarvoor het hoofd gestooten had. Doch naarmate die zwarigheden grooter waren, scherpten ook bekwame veldheeren, als Maurits, als Spinola, als Frederik Hendrik, hun vernuft, om die te boven te komen; en zoo was, door hun bekwaamheid in 't aanvallen gelijk in 't afweren, de kunst van belegering en verdediging allengs hier te lande tot een hoogte gestegen, die de bewondering van geheel Europa tot zich trok, en Nederland, als wij reeds gezien hebben, tot een oefenschool maakte voor toekomstige legerhoofden.
Daar nu, gedurende een beleg, de aanvaller niet slechts zorg moest dragen, om voor het vuur uit de vestingen zooveel mogelijk gedekt te wezen, maar ook beletten moest, dat een vijandelijk leger hem in zijn belegeringswerken storen kwam, of toevoer van voorraad of troepen binnen de vesting bracht, was zijn eerste werk, de belegerde plaats rondom in te sluiten, en zijn eigen legerplaats zoodanig te verschansen, dat zij tegen allen overval beveiligd was en, als ware het, een vesting op zich zelf vormde. Te zijner plaats is reeds verteld, hoe meesterlijk zich Maurits, bij het beleg van Geertruidenberg, hiervan gekweten had.
Ofschoon de verschansing van een leger uit haren aard slechts tijdelijk was, terwijl die van een stad of vesting meer duurzaam moest wezen, waren echter de werken, zoo voor de eene als voor de andere, nagenoeg en op weinige uitzonderingen na, dezelfde. Van de voornaamste dier werken volge hier een korte beschrijving.
Zij werden, welke ook haar benaming of gedaante wezen mocht, met een borstwering of aarden wal voorzien, die aan een vierledig doel moest beantwoorden; namelijk:
| |
| |
1. dat de daarachter gelegen stelling aan het oog van den vijand onttrokken werd;
2. dat die stelling, en de zich daarin bevindende troepen, voor het vijandelijke vuur bedekt bleven;
3. dat de borstwering aan den verdediger toeliet, een onbelemmerd gebruik van zijn geschut, wapenen, en manschappen te maken;
4. dat de vijand het werk niet dan met groot verlies van manschappen naderen kon, en te grooter hindernissen ontmoette, naarmate hij meer nabij kwam.
Deze borstwering was bovendien gemeenlijk met een gracht omringd, uit welke men de aarde tot haren opbouw had gehaald: de borstwering en gracht hadden, van ter zijde gezien of en profil (gelijk men 't noemt), nagenoeg de gedaante, welke op de kaart hierachter is aangewezen in Fig. 1.
De borstwering ABCD moest hoog genoeg zijn, om de verdedigers voor het oog van den vijand te dekken, en dik genoeg om niet door zijn kogels te worden doorboord. Daarachter maakte men een ophooging FE, banket genaamd, waarop de musketiers zich plaatsten, om den naderenden vijand te beschieten. Ten einde hun dit gemakkelijker te maken, werd het bovenvlak (plongée) der borstwering glooyend gemaakt, en de overzijde van de gracht IG liep insgelijks langs dezelfde helling af; zoodat wie zich daarop bevond, altijd binnen het bereik van het vuur der verdedigers was. De zoom der gracht aan de binnenzijde droeg den naam van escarp; die aan de buitenzijde dien van contrescarp, en de glooying GH dien van glacis. Tegen het instorten der aarde in de gracht, en in 't algemeen tot steun voor de borstwering, liet men gewoonlijk tusschen de gracht en die borstwering een strook gronds, berm, over, hier aangewezen door de lijn DI.
De gedaante der borstweringen, van boven gezien, was doorgaans zoodanig, dat zij in- of uitspringende hoeken vormden, ten einde de naderende vijand niet slechts van voren, maar ook van ter zijde (of uit de flank), kon beschoten worden.
De verschansingen werden, naar haren vorm, door verschillende benamingen onderscheiden. Zij waren deels open, deels aan alle zijden afgesloten. Tot de opene behoorden:
De flêche (pijl), aldus genoemd naar haar puntigen vorm: de zijden AB en CB werden gemeenlijk facen, de hoek B de saillant of uitspringende hoek, en de opening AC de keel genoemd. Werden de facen gebroken, dat is, hare richting gedeeltelijk naar binnen getrokken, als op Fig. 3, dan heette zulk een werk lunette of maantjen.
Een eenvoudig inspringende hoek (Fig. 4, ABC) werd tenaille geheeten. Werden de uiteinde der facen A en C met twee uit elkander loopende vleugels AD en CE verbonden, dan werd zoodanig werk, naar zijn gedaante, een papemuts genoemd. Liepen | |
| |
de vleugels naar elkander toe, als op Fig. 5, dan verkreeg het den naam van zwaluwstaart. Wanneer het werk eene lange en eene korte face had, als op Fig. 6, noemde men het crémaillère (heugel).
Niet ongelijk aan de lunette in gedaante, doch grooter van omvang, waren de bastioenen (Fig. 7), die niet afzonderlijk aangelegd, maar door een gordijn CD werden verbonden, de zijden AB en FE werden de facen, BC en ED de flanken der bastions genoemd. Aldus ingericht, werd zoodanig werk een gebastionneerd front geheeten. Werd dit front met twee vleugels (Fig. 7) verbonden, dan werd het een hoornwerk - d.i. hoekwerk - geheeten: terwijl een kroonwerk (Fig. 9) uit twee gebastionneerde forten met twee vleugels bestond.
Al deze werken heetten open werken, omdat zij eene zijde, de zoogenaamde keel, open hadden. Doch behalve deze had men ook de gesloten werken, die aan alle zijden verschanst waren, als:
De redoeten, die vier-, vijf-, of zeshoekig waren: Fig. 10, 11, 12.
De sterreschansen: Fig. 13, 14, 15.
De gebastionneerde schansen: Fig. 16.
Ten einde de ingang, die noodwendig aan deze werken wezen moest, den vijand geene gelegenheid zou geven, om er doorheen te schieten, of zelfs er door te zien, werd dwars achter den ingang een borstwering gelegd, traverse genoemd, en op de afbeeldingen der beschreven werken door de lijn AB aangeduid.
De hierboven genoemde verschansingen werden versterkt door andere werken, 't zij binnen, 't zij buiten het hoofdwerk gelegen. Daarbij diende onder anderen:
De voorgracht, die aan den voet van het glacis (Fig. 1, H) werd gegraven:
De kavaliers of katten, hooge aardhoopen, in de bastioenen aangelegd om, zonder dat het noodig ware den hoofdwal te verhoogen, 's vijands aanvalwerken te beheerschen.
De reduits, gebouwen, binnen den omvang der verschansingen gelegen, en ingericht om niet slechts de verdediging te ondersteunen, maar ook om een toevluchtsoord aan de verdedigers te verschaffen, en hun terugtocht te dekken.
De wolfskuilen, trechtervormige putten, tusschen de werken aangelegd, en somtijds met takken en zooden bedekt; ten einde er den vijand, vooral de ruiterij, in te doen storten.
De palissaden, bestaande uit driehoekige palen, naast elkander geslagen en door dwarsbalken verbonden.
De stormpalen, zijnde dergelijke palen, maar schuins geplant, ten einde het beklimmen der borstweringen te bemoeilijken.
De doornehagen, die achter de contrescarp geplant werden, om de afdaling in de grachten te beletten.
De scheurbroeken, gelijk men kleine paaltjens heette, van boven met scherpe punten en somtijds met weêrhaken voorzien, die | |
| |
zoo nabij mogelijk aan elkander in den grond gestoken werden op die plaatsen, waar het van belang was, den vijand het voortgaan moeilijk te maken.
De voetangels, zijnde kleine ijzeren sterren, waarvan de punten zoo regelmatig geplaatst werden, dat, hoedanig men de ster op den grond wierp, altijd eene punt naar boven stak; zie Fig. 17. Men stelde die op zoodanige plaatsen, waar men een aanval der ruiterij verwachtte.
De Friesche of Spaansche ruiters, bestaande uit een boom of haspelstok, met gaten doorboord, door welke gaten houten of ijzeren pennen gestoken werden, die insgelijks een groot beletsel aanboden tegen den aanval der ruiterij; zie Fig. 27.
De stormbalken, die van de plongée op den stormenden vijand werden nedergestort; somtijds waren zij hol, en van binnen met granaten of ander vuurwerk voorzien.
Eindelijk de mijnen, of onderaardsche vergravingen, met buskruit gevuld, ten einde al wat zich daarboven bevond op een gegeven tijdperk te doen springen.
Zoo met de benamingen en gedaante der meeste verdedigingsmiddelen bekend geraakt, rest ons nog, eens na te gaan, hoe die werden aangewend tot versterking van steden en schansen.
De steden waren, als hierboven gezegd is, door muren omgeven: doch de torens, die vroeger van zoo veel gewicht waren voor de verdediging, bleken thans in de meeste gevallen meer na- dan voordeel aan te brengen; doordien zij, te hoog uitstekende, aan het vijandelijke vuur een te licht trefbaar doel aanboden, en, wanneer zij instortten, vaak door de massa nedervallend puin de gracht bedolven, of althans de omgelegen werken vernielden, en daardoor den vijand een gemakkelijker toegang tot de stad verschaften. Zij bleven dus alleen in gebruik tot de bewaking van poorten, of dáár, waar zij, 't zij door de dikte hunner muren, 't zij door de zware werken, die hen omringden, minder gevaar liepen, en den belegerden tot kasteel, tot wapenplaats, of toevluchtsoord konden verstrekken.
De hoofdwal bestond thans niet meer, gelijk vroeger, louter uit een steenen muur, maar werd van binnen door een aarden wal gesteund, zoodat de muur niet veel meer dan tot bekleedsel diende. Soms werd hij geheel door een aarden wal vervangen. In beide gevallen werd de hoofdwal van afstand tot afstand door uitspringende bolwerken verdedigd, welke bolwerken nu eens de gedaante van een bastioen, dan die van een hoorn- of kroonwerk vertoonden. In doorsnede had de wal den vorm, gelijk die bij Fig. 1 is aangewezen. Ten einde te beletten, dat de wal, door den weeken aard onzer gronden, langzamerhand geheel in de gracht schoof, had de daar voor gelaten berm of walgang doorgaans een vrij aanmerkelijke breedte, zoodat er gelegenheid was, om er nog een lagere borstwering voor te plaatsen: waarover scherpschutters, achter | |
| |
zandzakken of andere middelen van beveiliging staande, op den vijand schoten. Die borstwering werd onderwal (fausse braye) geheeten. Even zoo liet men aan de overzijde der gracht, achter het buiten grachtsboord (contrescarp), een walgang over, die de bedekte weg genoemd werd, en van waar de daarop staande schutters over het glacis heen vuurden. Fig. 19, naar een oorspronkelijke plaat gevolgd, die den wal, de gracht, en contrescarp der stad Grol voorstelt, gelijk zij zich in 1627 bevonden, zal naar ik vertrouw, het hier verhaalde meer duidelijk nog maken.
Zoo wel de escarp als contrescarp werden met een steenen bekleeding voorzien, ten einde den vijand het overtrekken der gracht te bemoeilijken.
Tot verdediging der zwakste punten van den hoofdwal, als daar zijn: de bruggen, de poorten, de openingen, waar een rivier of ander water in de stad liep, de hoeken, die aan het vijandelijke vuur twee flanken aanboden, enz., bezigde men een zoogenaamd ravelijn, dat uit een lunette of papemuts, of een ander dergelijk werk bestond, doch ook dikwijls den vorm had van een halve maan, en daarom doorgaans onder den naam van demilune beschreven wordt. Ieder dezer ravelijnen was van een reduit voorzien, en werd dikwijls op zijne beurt nog weder door hoornof kroonwerken verdedigd. Al deze werken werden later veel verbeterd: gelijk ons te zijner tijd zal blijken.
Wat de middelen betreft, waarvan de belegeraar zich bediende, deze waren natuurlijk verschillend, naar den aard van het terrein en van de verdedigingswerken. Wanneer het een geregeld beleg gold, dan was de eerste zorg van den aanvallenden veldheer, de vesting zoo snel mogelijk van alle gemeenschap af te sluiten, of, gelijk men 't noemt, te berennen, en zich van de voor- of buitenposten meester te maken. Vervolgens leîde hij, buiten het bereik van het geschut der vesting, een reeks van verschansingen aan, door redoeten, forten, en andere werken aan elkander verbonden. Deze verschansingen, voor zooverre zij naar buiten gekeerd waren, en alzoo tot beveiliging der legerplaats tegen een tot ontzet aangerukt leger moeten dienen, droegen den naam van omwallingslijnen of circumvallacie-liniën: en die, welke tegen de aanvallen der bezetting waren aangelegd, heette men contravallacie-liniën d.i. zooveel als tegenwalslijnen.
Wanneer het leger behoorlijk verschanst was, begon het eigentlijke beleg, en wel door het vormen van zoogenaamde loopgraven, of ingegraven gangen, die heen en weêr liepen, en al korter werden, naarmate men de vestingwerken naderde. Aan de hoeken dezer gangen werden redoeten gebouwd, waarop batterijen geplaatst werden, om de loopgraven tegen de uitvallen der belegerden te dekken. Waren de approches (of nadernissen) genoeg gevorderd, of, met andere woorden, was men nabij genoeg aan de vestingwerken gekomen, dan poogde men deze, door middel van galerijen en mijnen | |
| |
te ondergraven, en door buskruit te doen springen; voorts, de grachten te dempen, en alzoo het eene buitenwerk voor, het andere na, te bemachtigen. De ingenomen werken werden dan òf vernield, òf, wanneer daar gelegenheid toe was, in aanvallende werken omgeschapen. Het spreekt van zelf, dat het kanonvuur altijd den aanval ondersteunde.
Hoe de aanvaller voorts partij trok van de stroomen, de beeken, en toevalligheden, die het terrein aanbood, zullen wij gelegenheid hebben, in den loop des verhaals op te merken.
Wanneer de bevelhebber eener sterkte zich tot het uiterste gebracht zag, hield hij krijgsraad met de voornaamste officieren, en werd er tot de overgave besloten, waarbij men dan de meest voordeelige voorwaarden poogde te verkrijgen. De bevelhebber, zoowel als de officieren, die met hem in den krijgsraad gezeten hadden, werden echter altijd naderhand ter verantwoording geroepen: en, wanneer het bleek, dat zij de vesting hadden overgegeven eer de nood het gebiedend vorderde, werden zij met het verlies van hun rang, met gevangenschap, soms met den dood gestraft: gelijk wij dat onder anderen in het dertiende hoofdstuk, in het geval van den Heer van Hemert te Grave gezien hebben.
Hoewel het bovenstaande slechts zeer oppervlakkige denkbeelden geven kan van hetgene tot een zoo gewichtige zaak als de versterkingskunst betrekking heeft, vlei ik mij echter, dat het ieder in staat zal stellen, de verhalen van belegeringen, enz. die hij later 't zij in dit werkjen, 't zij in andere meer uitvoerige werken, aan mocht treffen, met meer vrucht en belangstelling te lezen. Ten einde de zaak nog duidelijker voor te stellen, is bij dit deeltjen nog een tweede kaart gevoegd, waarop eene dier belegeringen gedeeltelijk is afgebeeld. Wanneer men nagaat, dat hier slechts een vierde van de circumvallacie-linie voorkomt; dat er behalve de legerplaats (of het zoogenaamde kwartier) van den Prins, 't welk een dubbele oppervlakte besloeg van die der belegerde stad, nog vier dergelijke, ofschoon minder groote kwartieren waren voor de legerhoofden, behalve nog verscheiden schansen voor de troepen van verschillende volken; dan laat zich lichtelijk een denkbeeld maken van het reusachtige van dergelijke werken. Van meest al de belegeringen, door de Prinsen van Oranje bestuurd, bestaan nauwkeurige kaarten: en zoo men gelegenheid heeft, die te bekomen, is het best, die, onder het beoefenen der geschiedenis, steeds bij de hand te hebben, om er het verhaal der schrijvers meê te vergelijken.
|
|