| |
Twintigste hoofdstuk.
Krijgsbedrijven. - Beleg van Breda. - Aanslag van de zonen van Oldenbarnevelt en anderen tegen het leven van Prins Maurits. - Huwelijk van Frederik Hendrik. - Dood van Maurits.
(1621.) Minder schitterend, dan vóór het Bestand, zijn de krijgsbedrijven van Maurits na de hernieuwing der vijandelijkheden geweest; en geen wonder: hij kampte thans met een nieuw en ongeoefend leger tegen de krijgsheiren des vijands, die geheel Duitschland onderworpen hadden: en hij miste zoowel de Engelsche hulp als de afleiding, die te voren de krijg tegen Frankrijk aan de Spaansche wapenen gaf. Intusschen wist hij, even als te voren, de Vereenigde Gewesten tegen elken aanval te beschermen: en, zoo hij geene nieuwe steden won, die, welke hij binnen de zeven Provinciën gewonnen had, wist hij te bewaren, en tevens de steden en rivieren zóó wel te bezetten, dat de vijand niet zag, waar te be- | |
| |
ginnen. Onderricht, dat 's vijands toeleg was, in de Veluwe te vallen, beschanste hij den Doesburger Waard en den linker oever van den IJsel, en noodzaakte hem af te zien van elken inval aan de rechterzijde van den Rijn; doch hij kon hem niet verhinderen, zich, aan den linker oever, van Gulik meester te maken.
Ter zee was in de laatste jaren weinig van belang voorgevallen, ten gevolge van den droevigen toestand, waarin, door het slordige bestuur van sommige Amiraliteits-Collegiën, het zeewezen verkeerde. Daaraan was het toe te schrijven, dat de Algerijnen in de laatste 13 maanden 143 onzer schepen genomen hadden, ter waarde van 30 millioen, en Enkhuizen alleen 100 haringbuizen door de Duinkerkers had zien wegrooven.
Ik mag echter niet nalaten, het kloekmoedig gedrag te vermelden van den zeekapitein Jacob van Steenbach, een Deventersman, die met een oorlogschip en vier slecht gewapende koopvaarders, aan welke hij tot geleide strekte, (23 Oct.) in de straat van Gibraltar den strijd aannam en uithield tegen het schip van den Spaanschen vice-admiraal Fasciardo en vier zware galjoenen, met zoodanig gevolg, dat de vijand, na een allerhevigst gevecht van twee uren, met een verlies van 272 man en groote schade genoodzaakt werd af te houden. De onzen hadden slechts weinige bootsgezellen verloren, en de lading kwam behouden in 't Vaderland.
Den oorlog van verdedigend in aanvallend willende veranderen, zond Maurits zijn broeder Frederik Hendrik, met 1500 man en zeven cornetten paarden in Brabant, waar hij veel schade deed, en Marquette zich zelfs tot aan de poorten van Brussel vertoonde; doch dit belette niet, dat Spinola zijn leger aan die zijde vereenigde, en kort daarna het beleg sloeg voor Bergen-op-Zoom.
Ten einde zijn toeleg te bedekken had hij Graaf Hendrik van den Berg naar Kleefsland gezonden, die zich meester maakte van Goch (17 July). Prins Maurits was hem daar met de Staatsche manschap gevolgd, terwijl zijn broeder met de rest van 't leger bij Rees lag. Te Bergen-op-Zoom lagen niet meer dan vijf vendels en 3 cornetten, daar het grootste deel der Bezetting naar 't hoofdleger ontboden was. Zelfs had men ook aan de ruiters last gegeven om te vertrekken, toen Justinus van Nassau, die te Breda gebood, tegenbevel zond, met-een de verzekering gevende, dat Spinola op Bergen loerde. En werkelijk, op eens kwam Don Luǐs de Velasco opgerukt, en maakte zich meester van Steenbergen (18 July), waarna hij zich voor de stad vertoonde en het beleg een aanvang nam. De Bezetting inmiddels door eenig krijgsvolk uit Zeeland versterkt, weerde zich dapper, deed menigen gelukkigen uitval, en stond het beleg door tot op het einde van Augustus, toen er hulp kwam, en wel van Graaf Ernst van Mansveld, die met 16000 man in Staatschen dienst was overgegaan (Sept.); terwijl de komst van Prins Maurits dat beleg eindelijk geheel deed opbreken.
| |
| |
Omtrent dezen tijd deden de vijandelijke bezettingen uit Lingen, Grol, en Oldenzaal, een inval in de Zevenwolden, doch werden er krachtdadig teruggeslagen, en zelfs in de kerk te Ommen, waar zij geweken waren, belegerd en gedwongen zich op te geven. Te Ommen werd tegen dergelijke strooptochten een schans gebouwd, die nog heden bestaat, hoewel tot een geheel ander einde gebruikt. Ondertusschen ontbrak het aan geen woelingen bij de onderliggende staatspartij, en vertoonden die zich eerlang in een aanslag, waarvan Prins Maurits bijkans het slachtoffer ware geweest.
Naar het toenmalige recht, 't welk niet alleen den schuldige, maar zijn geheele geslacht strafte, waren de goederen van Oldenbarnevelt verbeurd verklaard geworden, en zagen zijne zonen, Willem, Heer van Stoutenburg, en Reinier, Heer van Groenevelt, zich van de vaderlijke erfenis verstoken: ja, de ambten, welke zij tot dien tijd bekleedden, waren hun ontnomen. Zij hadden dus reden tot ontevredenheid; doch dit wettigde het middel niet, tot hetwelk zij besloten hun toevlucht te nemen, om het verlorene terug te bekomen: namelijk, het vormen van een aanslag tegen het leven van den Prins. Weldra hadden zij eenige lieden in hun eedgespan, die, even als zij, slachtoffers van den veranderden staat van zaken geworden waren, en waar Van Dijk, Korenwinder, gewezen secretaris van Berkel (een Heerlijkheid, aan Oldenbarnevelts weduwe behoorende), Van der Dussen, hun aangehuwde neef, en Hendrik Slatius, gewezen predikant te Bleiswijk, de voornaamste van waren. Deze en de meeste eedgenooten waren Remonstrantschgezind, met uitzondering van Korenwinder en Van der Dussen, die Roomsch waren. Na eenige ontwerpen, die tot geen begin van uitvoering gekomen waren, werd eindelijk, in 't laatst van 1622, door de verbondenen vastgesteld, dat men eenige personen huren zou, die den Prins te Rijswijk, waar hij dagelijks naar toe reed, bij 't uitgaan van zijn rijtuig, zouden ombrengen. Tot het omkoopen van deze lieden rekende men ƒ 6000 gulden noodig te hebben, welke Korenwinder op 't crediet van den heer Groenevelt opnam, en aan Van Dijk verstrekte, die zich met de omkooping belast had. Met een gedeelte van dit geld werden Jan en Abraham Blansaart en Willem Parthy, allen saaiwerkers te Leiden, overgehaald, zich tot den aanslag te laten gebruiken. De twee laatste waren dezelfden, die den predikant Welsing van de Gevangenpoort hadden doen ontsnappen; en misschien had deze omstandigheid de aandacht der saamverbondenen wel op hen doen vallen.
Een ander gedeelte der verkregen som was door Slatius en zijn zwager, Cornelis Gerritsz, schrijnwerker te Rotterdam, besteed om Jan Klaasz., Herman Hermansz., en Dirk Leendertsz., alle drie bootsgezellen, om te koopen, ten einde op wacht te staan, wanneer de Prins vermoord zou worden, en de moordenaars te beschermen. Van Dijk bracht sedert eenig schietgeweer en een vuisthamer in | |
| |
't huis, dat Slatius te Rotterdam bewoonde, terwijl deze met zijn zwager het buskruit droogde en de noodige kogels goot. Voorts huurden zij nog vier bootsgezellen, Jeroen Ewouts, Jan Faessen, Pieter Broeck, en Jan Engelen, tot een aanslag, waarvan hun echter niet gezegd werd, wat het wezen zou: 't geen ook ten gevolge had, dat Jeroen Ewouts het geld weigerde, dat hun op hand geboden werd. Doch behalve van de wapenen wachtte Slatius niet weinig van zeker boekjen, dat hij had laten drukken en voornemens was te verspreiden, en waarin de gemeente tot opstand tegen het bestaande Bewind werd aangezet. Reeds vroeger had hij andere werkjens in een hevigen toon geschreven, en was daardoor zelfs bij de Remonstranten in minachting geraakt.
Het noodige wapentuig gereed gemaakt en in een koffer gesloten hebbende, liet Slatius het door Jeroen Ewouts en zijn makkers naar den Haag brengen (4 Feb.), waar zij het bezorgden in den herberg Den Helm, in welke Van Dijk gewoon was zijn intrek te nemen. Kornelis Gerritsz. vertrok 's anderen daags uit Rotterdam, met Jan Klaasz. en de twee overige bootsgezellen, en bracht hen in de herberg het Zotje in het Achterom, waar hij hun den volgenden dag eenig geld ter hand stelde.
Abraham Blansaart en Willem Parthy, die, gelijk zij naderhand vertelden, van den beginne af alleen van meening waren, de eedgenooten voor eenig geld op te lichten, en dan den aanslag te verklappen, hadden reeds vroeger aan Korenwinder doen weten, dat sommigen, die mede in de zaak betrokken waren, zich ziek bevonden, en dat er weder geld moest wezen, om anderen te huren. Zij kwamen nu ook in den Haag bij Van Dijk, en er werd afspraak gemaakt, dat de moord op den volgenden dag (5 February) zou plaats hebben; waarna Blansaart en Parthy, aan wie Van Dijk wederom de handen gevuld had, naar Leiden terugkeerden.
De vier matrozen, Jeroen Ewouts, en zijn makkers, waren inmiddels niet zonder zorg over den aanslag, waarin men hen gewikkeld had: en, begrijijende, dat er wel meer achter kon schuilen, gaven zij schriftelijk kennis van de zaak aan den Prins. Te Rijswijk bij hem toegelaten, verhaalden zij hem, dat zij met hun vieren tot een hun onbekenden aanslag, ten dienste van den Lande, waren gehuurd geworden, dat zij geld daartoe hadden ontvangen ('t welk zij toonden), en een koffer in den Helm gebracht hadden, en vraagden den Prins of hij kennis van de zaak droeg. De Prins antwoordde van neen: en nu gaven zij hem ook bericht van de vier mannen, die zich in 't Zotje onthielden, en tot hetzelfde einde schenen aangenomen te zijn.
De Prins, niet weinig verbaasd over de mededeeling, beval hun, langs een anderen weg dan zij gekomen waren, naar den Haag terug te keeren, en zich op 't Hof in den Haag weder tot hem te vervoegen. Hij zelf reed met allen spoed derwaarts, ontbood den Voorzitter en eenige Raden bij zich, en liet hen de matrozen | |
| |
nog eens ondervragen: waarop de beide herbergen door gerechtsdienaars bezet werden. Cornelis Gerritsz. en de drie bootsgezellen werden in 't Zotje gevonden, en dadelijk in hechtenis genomen. Van Dijk bevond zich in den Helm bij den koffer, toen hij hoorde dat men hem kwam zoeken. Hij poogde toen den koffer te openen, en 't geweer onder 't bed te verbergen. Maar hiertoe geen tijd hebbende, liet hij den koffer, met eenige pistolen er in, open staan, sloeg zijn mantel om de ooren, en trad, den officier der wacht voorbij, ter deur uit. Zijn onbeschaamde stoutmoedigheid redde hem voor 't oogenblik: men had geen erg in hem en liet hem gaan, waarop hij, Stoutenburg gewaarschuwd hebbende, zich den Haag uit en naar Bleiswijk begaf. Stoutenburg waarschuwde op zijne beurt zijn broeder: en beiden namen de wijk, schoon, als wij zien zullen, met geen gelijken uitslag.
Onderwijl waren de vier gevangenen terstond ondervraagd geworden, en hadden den toeleg beleden. De namen der medeplichtigen kwamen nu aan den dag, en rechts en links werden bevelen tot hun aantasting gegeven. Bijna allen waren reeds op de vlucht getogen; doch de meesten werden vroeger of later achterhaald. Van Dijk werd te Hazerswoude gevat (14 Feb.), waar hij zich in boerekleêren vermomd had. Groenevelt, naar Scheveningen gevlucht, had niet tot het besluit kunnen komen, om met een visscherspink naar Engeland over te steken, doch was het zeestrand gevolgd tot aan Petten toe, van waar hij naar Texel, en vervolgens naar Vlieland, was overgestoken. Op dit laatste eiland werd hij in visscherskleeding achterhaald, en naar den Haag teruggebracht (18 Feb.).
Omtrent denzelfden tijd waren de beide Blansaarts en Parthy in hechtenis genomen. De ontdekkers van den aanslag hadden niets van hen geweten: 't geen hun tijd gaf om naar Overijsel en binnen Grol te geraken. Waarschijnlijk hadden zij zich gered, zoo niet de vrees voor de Spanjaards, en nog meer de onrust van een kwaad geweten, hen van daar weder terug naar Vollenhove en vervolgens naar Emden gedreven had, waar hun houding en weifelend gedrag de achterdocht der Regeering opwekte. Zij werden gevat en naar Amsterdam gezonden. Van daar bracht men hen naar den Haag, waar, weinig dagen te voren, ook Korenwinder, te Overschie betrapt, was aangekomen.
In 't begin van Maart viel Slatius het gerecht in handen. Van meening zijnde naar Lingen te gaan, was hij, in boerekleederen vermomd, te Rolde in Drenthe een herberg binnen getreden, om een teug biers te drinken. Het geval wilde, dat er zich juist eenige soldaten van 't garnizoen te Koevorden bevonden, wier gesprekken zulk een angst bij den voortvluchtige deden ontstaan, dat hij het oogenblik, dat de wachtmeester eens uitliep, waarnam om te betalen en heen te gaan, zijn kan nog vol bier latende staan. De wachtmeester, weêr in de kroeg terugkeerende, mist den hem onbekenden boer, en, ontwarende, dat hij niets gedronken en toch betaald had, | |
| |
krijgt hij vermoeden, of 't ook een verspieder wezen mocht. Hij loopt hem met een paar soldaten na, haalt hem in, en voert hem, door zijn weifelende antwoorden en verlegen houding in zijn achterdocht versterkt, met zich naar Koevorden. Slatius gaf zich hier uit voor een oogmeester van Amsterdam; doch, daar spoedig de valschheid van dit beweren bleek, begon men te gissen wie hij was, en zond hem insgelijks naar den Haag. Zoo had het verloopen van zijn bier hem in 't leed gebracht, en 't werd naderhand een spreekwoord bij de drinkebroêrs, wanneer men hen aanspoorde om de kroeg te verlaten: ‘Ik wil Slatius niet slachten, en mijn bier verloopen’.
Alleen Stoutenburg en Van der Dussen ontkwamen hun welverdiende straf. Zij hadden zich een geruimen tijd te Rotterdam verborgen, en toen hun overtocht naar Wezel gehuurd in een korenschip. Omtrent het Tolhuis gekomen, waren zij bijna gevat geworden, daar de knecht van Stoutenburg, aan wal gegaan, herkend en ondervraagd werd door eenige soldaten, die hem en zijn Heer vroeger gezien hadden, toen deze Bevelhebber was van Bergen-op-Zoom. Dan, toen men aan 't schip kwam om de vluchtelingen te zoeken, waren deze, uit het wegblijven van den knecht kwaad vermoeden scheppende, reeds naar de Kleefsche zijde overgestoken. Een wagen gehuurd hebbende, begaven zij zich naar Grave, en werden van daar naar Brussel gevoerd, waar de Aartshertogin hen onder hare bescherming nam. De vrouw van Van der Dussen verzelde hem in zijn ballingschap; doch Walburg van Marnix, dochter van den Heer van St. Aldegonde, echtgenoot van Stoutenburg, bleef in Holland, zeker van oordeel zijnde, dat zijn gruwzame aanslag alle betrekkingen tusschen hen beiden verbroken had. Stoutenburg omhelsde later den Roomschen godsdienst, en voerde onder de Aartshertogen de wapenen tegen zijn Vaderland.
Wat de gevangenen betreft, Cornelis Gerritsz en de drie bootsgezellen waren reeds in February met den dood gestraft; doch 't duurde nog een jaar, eer de overige hun vonnis ondergingen. De weduwe van Oldenbarnevelt deed deze reis voor haar schuldigen zoon 't geen zij niet had willen doen voor haren onschuldigen man, en vervoegde zich met haar schoondochter en kleindochter bij Prins Maurits, om vergiffenis voor hem te vragen. De Prins ontving haar beleefd, doch gaf genoeg te kennen, dat er geene genade te hopen was. Het recht moest dus zijn gang gaan. Groenevelt, Van Dijk, en Korenwinder werden ten zwaarde verwezen, en hun goederen verbeurd verklaard. Op den noodlottigen dag trad Groenevelt, die 's nachts te voren het laatste afscheid van de zijnen genomen had, ten volle gekleed, met den hoed op 't hoofd en den degen op zijde, als een vrij man tusschen de dienaars van de gevangenis naar 't hof, zich eerbiedig buigende voor de Raadsheeren en Edelen, die daar voor de vensters zaten. Bescheiden en gelaten luisterde hij naar 't voorlezen van zijn vonnis; waarna hij zelf zijn mantel en degen | |
| |
afleî en zich van zijn halskraag ontdeed. Zijn opperkleed daarna met behulp van zijn kamerdienaar hebbende uitgetrokken, betrad hij rustig het schavot, tot het volk zeggende: ‘Wraakgierigheid en kwade raad hebben mij zoo ver gebracht. Heb ik iemand misdaan, om Kristus wille, vergeeft mij!’ Toen hij 't mutsjen voor de oogen trok, hoorde men hem zeggen: ‘O God! wat man ben ik geweest, en wat ben ik nu!’ -
Ook Korenwinder en Van Dijk, na hem, doch vastgebonden, op 't schavot gebracht, erkenden hun schuld, en verzochten vergiffenis. Vier van de pistolen, die Van Dijk voor den aanslag had uitgedeeld, werden voor zijn oogen op een blok aan stukken geslagen. Hun lichamen werden, na 't onthoofden, gevierendeeld, en de hoofden op staken gezet. Maar 't lijk van Groenevelt werd, in een zwart kleed gewonden, door vier Statenboden naar zijn huis gebracht, en den volgenden nacht in zijn vaders graf bijgezet.
Had Groenevelt zich in zijn sterven als een berouwhebbend zondaar, en tevens als een fatsoenlijk man gedragen, en het algemeene medelijden opgewekt, Slatius toonde tot in 't uiterst een verregaande verstoktheid en laatdunkenden trots. In stede van zich betamelijk ter dood te bereiden, bejegende hij de predikanten, die hem kwamen bezoeken, op een schampere wijze, en zocht gedurig met hen te twisten over geloofspunten: terwijl hij onder 't lezen van 't vonnis meermalen hard op zeî, dat het logens bevatte, 't Zelfde zeî Parthy, die dronken voor de vierschaar kwam; Abraham en Jan Blansaart gedroegen zich meer stil en gelaten. Op het schavot gekomen, riep Slatius, zich tot het volk keerende: ‘Eerlijke en vrome burgers! Hier ziet gij dien Henricus Slatius, naar wiens bloed men zoo lang gedorst heeft’, met nog andere woorden, meer strekkende om zich te beroemen dan te verschonen. Ook wees hij den Predikant, die voor hem bidden wilde, af. De drie anderen betuigden, niet van voornemens te zijn geweest, den Prins te vermoorden, maar den aanslag te hebben willen ontdekken. - Ook eenige lieden, die van den aanslag geweten, maar hem niet ontdekt, of er geld toe verstrekt hadden, werden later gerecht. Sommige Remonstrantsche predikanten, die in den aanvang van medeplichtigheid verdacht waren gehouden, wisten zich van dien blaam te zuiveren, en werden op vrije voeten gesteld. Ook gaf de Remonstrantsche Broederschap een vertoog uit, waarbij zij verklaarde de samenzwering te houden voor ten hoogste ongoddelijk, schandelijk, en verfoeilijk. Aan elk der matrozen, die de zaak uitgebracht hadden, werd door de Staten een gift van ƒ 600 en een verhoogde gagië geschonken, en door den Prins een gouden penning en een zilveren zijdgeweer.
De oorlog was dit jaar maar flauw voortgezet, daar beide partijen met het beleg van Bergen-op-Zoom groote uitgaven gedaan hadden, en thans om geld verlegen waren. In het volgende jaar (1624) | |
| |
nam Graaf Hendrik van den Berg de harde vorst waar, om een inval in de Veluwe te doen (Feb.); terwijl de Bezettingen van Lingen, Grol, en Oldenzaal in de Ommelanden vielen. Het invallen van den dooi noodzaakte ze echter tot den terugtocht. In Augustus sloeg Spinola het beleg voor Breda, dat negen maanden duurde, en waarvan ik den uitslag nader verhalen zal.
Intusschen werd, door de tusschenkomst van Maurits, een verbond van onderlinge bescherming met Engeland, en later ook met Frankrijk, gesloten. In 't najaar trok de Prins met het Staatsche leger naar Kleefschen bodem, nam Gennep in, en bezette Kleef. Zich verders naar den kant van Breda gekeerd hebbende, poogde hij vruchteloos die stad te ontzetten. Een aanslag, om Antwerpen te verrassen, mislukte hem evenzeer; waarop hij, mistroostig en ziek, naar den Haag keerde. (1625). Hier sukkelde hij den ganschen winter aan een verstopping in de lever. Nochtans liet hij niet na, zich met het Staatsbestuur bezig te houden. Ook drong hij zijn broeder, Frederik Hendrik, tot een echtverbintenis met Amalia, dochter van Joan Albert, Graaf van Solms: welk huwelijk in April voltrokken werd. Geen drie weken later overleed hij (25 April) in den ouderdom van acht-en-vijftig jaren, van welke hij er een-en-veertig het bewind gevoerd had. Volgens den predikant Bogerman, den voormaligen voorzitter der Synode, die den Prins in zijn uiterste bijstond, was zijn sterfbed dat van een berouwhebbend en godvreezend Kristen.
Maurits had nimmer willen trouwen; doch bij Jonkvrouw Margaretha van Mechelen, uit het adellijk Huis der vroegere Heeren van Mechelen gesproten, verscheiden kinderen verwekt; waarvan de twee oudste zonen, Willem en Lodewijk, zich veel naam hebben gemaakt.
De verdiensten van Maurits, als krijgsman, zijn uit de van hem verhaalde daden reeds gebleken. Doch ook in andere opzichten verdient hij hoogen lof. Al zijn tijdgenooten getuigen van zijn open en oprecht karakter, van zijn opgeruimden en gullen aard; en de Fransche gezant Jeannin, de vriend van Oldenbarnevelt, verklaart zelf, dat de Prins een wijs en verlicht man was, die liefst alles door zachte middelen wenschte te verkrijgen. Wat ons Vaderland aan hem te danken had, behoeft hier niet in 't breede ontvouwd. Men heeft zich slechts te herinneren, in welken verwarden toestand hij het vond, toen hij het bestuur aanvaardde, en hoe hij het bij zijn overlijden achterliet. De gevolgtrekking kan men dan zelf maken. Zijn houding omtrent Oldenbarnevelt blijft echter zeer te bejammeren.
|
|