| |
Negentiende hoofdstuk.
Nationale Synode te Dordrecht. - Remonstrantsche Predikanten afgezet. - Dood van Graaf Willem Lodewijk. - Ernst Kazimir, Stadhouder van Friesland; Maurits van Groningen, de Ommelanden, en Drenthe. - Komst van Koning Frederik van Bohemen. - Antonie Duik, Raadpensionaris van Holland. - Verscheiden Remonstrantsche predikanten ontsnappen uit hun kerker; - ook de Groot. Aanslag van Mom en anderen. - Oost-Indische Zaken. - Walvisscherij. - Verpande steden ingelost. - Polders bedijkt.
(1619). Reeds op den 13den November 1618, en dus in den aanvang van het treurige rechtsgeding, welks uitslag al in het vorige hoofdstuk is verhaald, was de Algemeene Kerkvergadering of Synode te Dordrecht bijeengekomen. Zij was samengesteld uit acht-en-vijftig Nederlandsche hoogleeraren, predikanten, en ouderlingen, en achten-twintig buitenlandsche Godgeleerden, en werd onder het voorzitterschap van Johannes Bogerman, predikant te Leeuwarden, gehouden.
Voor deze Vergadering werden Episcopius en andere voorstanders der Remonstrancie opgeroepen, om hun gevoelen, in vijf Artikelen vervat, nader te ontwikkelen, te verdedigen, en er het oordeel van de Synode over te verwachten. De uitslag van het onderzoek was, dat die Synode hun stellingen veroordeelde, de zoodanigen als voor haar verschenen waren afzette van hun bediening, en aan de Pro- | |
| |
vinciale Synoden, aan de Klassen en Kerkeraden beval, omtrent de overige Remonstrantschgezinde predikanten naar bevind van zaken te handelen. Wijders gaf de Synode een verklaring der leer, die naar hare meening als de belijdenis der Hervormde Kerk moest worden aangemerkt; welke verklaring door al hare leden onderteekend, en sedert tot grondslag en regel gesteld werd voor de Publieke Kerk in Nederland. Voorts werden de bestaande Geloofsbelijdenis en Katechismus goedgekeurd, en last gegeven tot het vervaardigen eener nieuwe Bijbelvertaling, welke ook nog heden ten dage wordt gebruikt.
Ingevolge het besluit der Synode werden nu 200 Remonstrantsche predikanten afgezet. Sommige verbonden zich, niet meer te prediken, en bekwamen pensioen; ongeveer 80, die hierin onwillig waren, werden gebannen. Men kan hieruit opmaken, hoe de staat van zaken thans van gedaante veranderd was.
Even als over het vonnis tegen Oldenbarnevelt is over de handelingen der Synode veel over en weder getwist. De gestrenge Hervormden hebben, gelijk natuurlijk was, er grooten lof aan toegezwaaid; de andersdenkenden ze meerendeels afgekeurd, en beweerd, dat zij niet anders gedaan had, dan, naar de wijze der Conciliën, haar gezag in de plaats van dat der Heilige Schrift te stellen, en over het geweten der geloovigen te willen heerschen.
Dit is intusschen niet volkomen juist. Het beginsel der Hervormde Kerk berust ongetwijfeld op het vrije onderzoek van wat men Gods Woord noemt; doch dit neemt niet weg, dat, zoodra een zeker getal menschen zich vereenigen wil tot een Kerkgenootschap, de leden van dat Genootschap niet wel buiten zekeren regel of formulier knnnen, zoodanige algemeene beginselen bevattende, als welke zij voor waarheid aannemen, en in hun Genootschap geleerd willen hebben; en evenzeer is dat Genootschap gerechtigd, zoodanige leden, als die beginselen niet willen aannemen, buiten te sluiten. Nu was de Synode, als vertegenwoordigende het Genootschap der Nederlandsche Hervormden, met andere woorden de Publieke Kerk in Nederland, volkomen gerechtigd, een formulier vast te stellen, dat, naar hare meening, overeenkomstig was met de Heilige Schrift, en die beginselen bevatte, welke tot regel van geloof en wandel moesten strekken. En, daar Staat en Kerk in Nederland toen één waren, was zij evenzeer gerechtigd, de predikanten, die zich met dat formulier niet vereenigden, en dus niet konden beschouwd worden als tot dat Genootschap te behooren, van hun bediening te ontzetten; ja, indien zij voortgingen met prediken, den wereldlijken rechter tegen hen in te roepen, en hen met boete, gevangenis, of verbanning te straffen.
Maar, zoo de men handelwijze der Synode, in dit opzicht als wettig verdedigt, mag men daarom nog niet staande houden, dat haar uitspraken als uitsluitende geloofsregel beschouwd moeten worden: of dat de handelwijze, toen en later jegens de Remon- | |
| |
stranten gevolgd, goedkeuring verdient: dat zij verre. Wat de verklaring der Leer betreft, door de Synode gegeven, de leden daarvan waren natuurlijk overtuigd, dat zij daarbij de waarheid volkomen op hunne zijde hadden; maar zij hadden kunnen en moeten weten, dat het geloof een zaak is, die zich niet dwingen laat; en zoo zij aan Rome het recht betwistten, om andersdenkenden te veroordeelen, hadden zij tevens de mogelijkheid moeten aannemen, dat zij, bij 't bepalen van 't geen waarheid was, even zeer als de Katholieken, menschen waren, en dus vatbaar om te feilen.
En, wat de handelwijze betreft, die men zich jegens de Remonstranten veroorloofde, zoo viel het ook wel niet te ontkennen, dat de nu bovendrijvende partij vroeger zeer getergd en gekweld was geweest, en het striktste recht aan hare zijde had; maar zij had nu, op hare beurt zegevierende, wel beter mogen in 't oog houden, dat men niet altijd op 't uiterste van zijn recht moet staan, geen kwaad met kwaad vergelden moet, en dat er een voorschrift bestaat, hetwelk ons leert: ‘doe aan een ander, gelijk gij wilt dat u geschiedt’. Doch het kristelijk geloof heeft ten allen tijde, en bij alle secten, de zoogenoemd kristelijke liefde verdrongen.
Op veel plaatsen, waar de burgerij Remonstrantschgezind was, en haar afgezette leeraars ongaarne miste, hadden nu opschuddingen plaats; te Hoorn onder anderen kon die niet dan door kracht van wapenen, ja, door vuur op 't volk te geven, worden gestild. De vergaderingen der Remonstranten in byzondere huizen en in 't open veld werden verstoord, en de baljuws en schouten, die de plakkaten niet met de gevorderde strengheid in acht namen, werden afgezet.
Men had algemeen verwacht, dat Maurits van zijn zegepraal zou gebruik maken om zijn macht te vergrooten, en dat de voortdurende vrees van sommigen, alsof hij naar de Soevereiniteit stond, thans zou bewaarheid worden. Doch niets van dit alles gebeurde, De personen waren veranderd, maar niet de Staatsregeling; zij, die thans aan het roer kwamen, matigden zich weldra hetzelfde gezag aan, dat hun voorgangers bezeten hadden, en Maurits bleef de dienaar en uitvoerder van de bevelen der Staten.
(1620). Te meer had hij gelegenheid gehad om zijn aanzien uit te breiden, doordien hem eerlang de waardigheid werd opgedragen van Stadhouder van Groningen en Drenthe; en wel ten gevolge van den dood van Graaf Lodewijk Willem, onverwachts aan een beroerte overleden (10 Mei). Groot waren de diensten, door hem, zoo aan de door hem bestuurde Gewesten als aan de algemeene zaak bewezen. Stil, lankmoedig, bedachtzaam en onberispelijk van zeden, was hij door de Friezen met den naam van Vader genoemd en geëerd geworden, in weêrwil van de onaangenaamheden en tegenwerking, die hij te dikwijls in zijn bestuur te verduren had gehad. Aan een reeks van krijgsverrichtingen had hij met wakkerheid deel ge- | |
| |
nomen, en, schoon ouder dan Maurits, steeds in de beste verstandhouding met hem geleefd,
Aan des overledenen broeder, Graaf Ernst Kazimir van Nassau, werd het Stadhouderschap van Friesland opgedragen. Dat men in dit Gewest over de Soevereiniteit even als in Holland dacht, blijkt uit den lastbrief, aan den nieuwen Stadhouder gegeven. Hij was gehouden, 's Lands Staten en hunne afgevaardigden te eeren naar behooren, zich geenerlei gezag aanmatigende over de Oppermacht en Hoogheid van 't Landschap, enz.
In dit zelfde jaar overleed, in Frankrijk, de Princes-weduwe van Oranje, Louize de Coligni.
(1621). Omstreeks dezen tijd kwam hier te lande een vreemd Vorst de herbergzaamheid der Staten inroepen. Dat was Frederik, Koning van Bohemen, zoon van den Paltsgraaf aan den Rijn en van Louize Juliana, zuster van prins Maurits. De Keizer van Duitschland (Ferdinand II), mede aanspraak makende op het koninkrijk Bohemen, was daarin door Albert en Izabella met een talrijk leger, aangevoerd door Spinola, ondersteund; terwijl de Koning van Engeland, wiens dochter Elizabeth aan Frederik gehuwd was, tot hulp van zijn schoonzoon, Horatio Vere met 2400 Engelschen afzond, die, vereenigd met de Staatschen, werden bestemd om de bewegingen van Spinola te belemmeren. Weinig echter werd door hen uitgericht: terwijl de Oostenrijkers de overwinning behaalden op koning Frederik, hem Bohemen ontweldigden, en hem noodzaakten de wijk naar de Nederlanden te nemen, waar hij in de lente van dit jaar overkwam.
Bij de afwezigheid of ontstentenis van den Advocaat van Holland was het de Pensionaris van Dordrecht - als oudste stad - die het ambt voorloopig waarnam; en zoo was de plaats, door Oldenbarnevelt bekleed, dan ook door Mr. Andries de Witt in bovengenoemde hoedanigheid vervuld geworden, tot nu eindelijk daartoe bepaaldelijk geroepen werd de Raadsheer Antonie Duick; de titel van Advocaat, die in veler herinnering hatelijk geworden was, werd echter veranderd in dien van Raadpensionaris.
Sommige Remonstrantsche predikanten hadden onderwijl de plakkaten overtreden, 't zij door uit hun ballingschap in het vaderland terug te keeren, 't zij door voort te gaan met hun gevoelens te prediken. Dit had het gevangen zetten van velen hunner ten gevolge: hoezeer het opmerking verdient, dat de meesten weder uit hun kerker ontkwamen.
Dit was onder anderen het geval met Izaak Welsing. Deze, vroeger predikant te Hoorn, was mede door de Synode afgezet, en had de zoogenaamde Acte van Stilstand geteekend, doch later zijn onderteekening herroepen, en was voortgegaan in 't verborgen te prediken, om welke reden hij op de Voorpoort in den Haag werd gevangen gezet. Zijn vrouw en moeder, hem daar bezocht hebbende, gaven nauwkeurig acht op de gelegenheid der gevangenis, en meenden | |
| |
daarin aanleining te vinden om Welsing te verlossen. Te Leiden teruggekomen, deden zij verslag van haar bevinden aan den predikant Dwinglo, die hierop twee saaiwerkers, Abraham Blansaart en Willlem Parthy, wist over te halen, om tot die verlossing de hand te leenen. De nacht tusschen 1 en 2 July in den Haag voor de Gevangenpoort gekomen, klommen zij, met behulp van twee ladders, den tuinmuur der gevangenis over, geraakten daardoor in het vertrek, waarin Welsing zat opgesloten, en voerden hem met zich langs denzelfden weg terug. Hij begaf zich van daar weder naar zijn oude standplaats Hoorn, waar de Gemeente en Overheden Remonstrantschgezind waren en niemand hem moeide.
Ook Werner Vezekius ontkwam op gelijke wijze. Deze had tot de verbannenen behoord en was heimelijk terug gekeerd, toen zijn ongeluk wilde, dat hij, van Kudelstaart naar den Haag willende reizen, op denzelfden wagen kwam te zitten met Albert Bruinink, secretaris van Enkhuizen, en een der rechters van Oldenbarnevelt. Hij herkende den predikant, wiens schoolkameraad hij vroeger geweest was; en wel verre dat deze betrekking hem nu te zijnen gunste zou gestemd hebben, gaf hij alleen den tegenwoordig bestaanden partijhaat gehoor, en liet Vezekius in hechtenis nemen Deze had nu eerst in den Haag en vervolgens te Haarlem, een harde gevangenis te verduren, vooral veroorzaakt door de weigering van zijnen kant, om opening te geven aangaande de verrichtingen zijner medeuitgewekenen, die men verdacht hield, met den vijand te heulen. Toen hij eindelijk eenigermate aan de eischen der ondervraging begon te voldoen, werd zijn 'ot een weinig verzacht, en hem onder anderen de vrijheid gegeven, in den tuin van het tuchthuis te wandelen. Hier vond hij een verroesten sleutel, die daar bij toeval of met opzet vergeten was, en met behulp waarvan hij de buitendeur opende en wegkwam. Ook hij begaf zich vervolgens naar Hoorn.
Meer bijzonder was de ontkoming van Dominicus Sapma, die, op denzelfden grond als de vorigen gevat, te Amsterdam in het tuchthuis was gezet. Zijn vrouw, verlof bekomen hebbende om hem te bezoeken, vervoegde zich eens bij hem, met den neusdoek voor het gezicht, alsof zij zwaar aan kiespijn leed, en bij 't voortgaan op haar zuster steunende. Bij haar man toegelaten, liet zij dezen hare kleederen aantrekken; waarop Sapma, zich op dezelfde wijze het aangezicht bedekkende, en zich evenzeer houdende als iemand die zware pijn had, met zijn zuster den cipier voorbij trok, en veilig buiten de deur kwam.
Men voerde later (20 Sept.) de gevangen predikanten naar Loevestein, in de meening, dat zij daar beter bewaard zouden worden: hoezeer het echter reeds gebleken was, dat ook dat kasteel geen zekere gevangenis aanbood; immers kort te voren was de beroemde De Groot daaruit op de volgende wijs ontkomen.
De Groot en Hoogerbeets zaten ieder in een afzonderlijk vertrek van 't slot. Hun gevangenis, hoe hard ook, was hun zoo dragelijk | |
| |
mogelijk gemaakt, daar zij hun boeken, hun eigen huishouden, en, wat meer zegt, het gezelschap hunner vrouwen hadden, die zich met hen hadden laten opsluiten. Kort echter genoot Hoogerbeets het bijzijn der zijne, die reeds in 1620 overleed. Zoowel zij als Maria van Reigersbergen, echtgenoot van De Groot, namen, zoo dikwerf zij naar Gorcum gingen, om het noodige voor 't huishouden te koopen, gewoonlijk haar intrek bij Abraham Daetselaer, koopman in garen en lint, wiens vrouw, Johanna van Erp, de zuster was van den Leidschen hoogleeraar Erpenius, een boezemvriend van De Groot. Al wat door de gevangenen naar Holland, of, te hunneu behoeve, van buiten gezonden werd, kwam aan 't adres van Daetselaer, die 't naar zijn bestemming bezorgde. Onder de voorwerpen, die zoo af-en-aangingen, was een koffer met boeken, die door Erpenius en anderen aan De Groot geleend, en door hem, na gemaakt gebruik, teruggezonden werden. Want gedurende zijn gevangenschap schreef hij verscheiden geleerde en godsdienstige werken, waartoe hij veel boeken te raadplegen had. De Kastelein van 't slot, Jacob Prouninck gezegd Deventer, zoon van den voormaligen Utrechtschen burgemeester, plag in 't begin dien koffer te laten openen; doch, alzoo hij er steeds louter boeken in vond, liet hij hem later ongeopend op- en afgaan. Dit bracht mevrouw de Groot op de gedachte, om haar man in dien koffer uit het slot te laten dragen. De Groot, eenige malen beproefd hebbende, hoe lang hij het in de gesloten kist kon uithouden, stemde er in toe, het voorgeslagen middel bij de hand te nemen. Een dag waarnemende, dat Prouninck naar Heusden was verreisd (22 Maart), verzocht mevrouw de Groot verlof om een koffer met boeken te verzenden, 't geen zonder moeite werd toegestaan. Met het aanbreken van den dag begaf De Groot, na Gods zegen op de onderneming te hebben afgesmeekt, zich in de kist, waar hij zeer ongemakkelijk in lag, daar zij nog geen vier voet lang was, en geen lucht inliet dan door 't sleutelgat. Hij was in zijn onderkleeren, en men had de holligheden van de kist met boeken en garen gevuld. Men kan zich voorstellen, hoe benauwd het oogenblik, waarop de soldaten boven kwamen om de kist te halen, voor de wakkere vrouw moet geweest zijn; en hoe haar hart geklopt moet hebben, toen, onder 't wegdragen, de soldaten over de zwaarte klaagden van den koffer, en een hunner zelfs schertsende vroeg: ‘zou de Arminiaan er ook in zitten?’ Had Maria van Reigersbergen op dat oogenblik slechts de minste ontsteltenis of verlegenheid getoond, de ontdekking ware onvermijdelijk geweest; doch, met een tegenwoordigheid van geest, als alleen zoo'n kloeke vrouw kon hebben, antwoordde zij, haar ontroering onder een lach verbergende: ‘wel zeker, 't zijn Arminiaansche boeken!’ Men bracht den koffer in 't veerschip; terwijl Elsje van Houwening, dienstmaagd van De Groot, die van 't geheim wist, mede overvoer, om Daetselaer te waarschuwen. Zonder tegenspoed kwam de koffer ten huize van dezen aan, waar hij door Daetselaers vrouw en Elsje geopend, | |
| |
en De Groot zoo uit den benauwden toestand, waarin hij twee uren verkeerd had, werd verlost. Daetselaer zelf wilde met de zaak niets te doen hebben; doch zijn zwager Van der Veen bezorgde aan De Groot een metselaarspak, waarmede hij over een volle markt, daar 't juist kermis was, onder geleide van een metselaar, naar 't veer, en, overgevarende zijnde, te voet naar Waalwijk ging; van waar hij zich met een wagen naar Antwerpen begaf. Hier werd hij door Episcopius en andere uitgewekenen ontvangen en geherbergd. Niet lang daarna begaf hij zich naar Parijs. De bevelhebber Prouninck, 's avonds van Heusden teruggekeerd, en geen licht ziende in 't schrijfvertrek van De Groot, kreeg kwaad vermoeden, en ontdekte weldra, hoe zijn gevangene hem ontsnapt was. Zich naar Gorcum begeven hebbende, liet hij de woning van Daetselaer doorzoeken; doch daar was niets meer te vinden, zoo min als in den koffer, die in 't Delfsche veerschip achterhaald werd. De Groots huisvrouw werd nog een wijl op Loevestein gevangen gehouden; doch eerlang ontslagen, vervoegde zij zich in September bij haar man te Parijs.
Het Bestand was nu ten einde geloopen, en de noodige maatregelen werden in 't werk gesteld, om tegen de hernieuwing der vijandelijkheden gereed te zijn. Dan juist in tijds werd nog een aanslag ontdekt, gesmeed door Jacob Mom, ambtman tusschen Maas en Waal, strekkende om Tiel aan de Aartshertogen te leveren. Daar het hier weder een misdaad van gekwetste majesteit gold, werd hij met zijn medeplichtigen, Elbert van Botbergen, Geldersch edelman, en Adriaan van Eindhout, schout in 't Overambt van Kuik, voor een gedelegeerde Rechtbank gesteld, en boetten zij hun misdaad met den hals (17 April). - Intusschen was hier de tijding gekomen van het overlijden van Filips III (31 Maart), die door zijn zoon Filips IV werd opgevolgd (13 Juny). De aartshertog Albert overleefde hem slechts eenige maanden.
De twaafjarige rust, door de Vereenigde Provinciën genoten, had niet weinig gestrekt om haar welvaart te vermeerderen. De voorspoed, dien inzonderheid de handel op de Oost-Indiën aanbracht, had ook andere naciën uitgelokt, ondernemingen derwaarts te beproeven. De Engelschen vooral, die mede te dien einde een Compagnie hadden opgericht, hadden een belangrijken handel op de kust van Coromandel begonnen; doch, dewijl men daartoe meest Nederlandsche schippers bezigde, verboden de Algemeene Staten, bij plakkaat van 1616, aan hun onderdanen, dergelijke diensten aan vreemden te bewijzen. In 1619 kwam tuschen de Engelsche O.I. Maatschappij en de onze een verdrag tot stand, voornamelijk behelzende, dat men elkander in de O. Indiën niet bekuipen noch bemoeilijken zou. Doch, terwijl deze zaak hier in Europa ten genoegen van beide partijen geschikt was, gaf het onderling misnoegen tusschen de beide volken in de Oost-Indiën aanleiding tot de stichting van Batavia.
De Maatschappij bezat tot nog toe in de O. Indiën geene plaats | |
| |
in eigendom dan op Amboina; doch reeds in den jare 1617 had zij haren Bevelhebbers gelast, een bekwaam stuk land op Java aan te koopen, om tot stapelplaats te dienen. Eenige jaren te voren hadden de Hollanders al een woning gehad te Jakatra aan den zeekant, waartoe zij grond van den Koning gekocht hadden. Doch toen de naarstige en wakkere Jan Pietersz. Koen het opperbevel bekomen had, zocht hij omtrent die plek een nieuwe stad aan te leggen, en daartoe verlof van den koning van Jakatra te bekomen. Terwijl hierover gehandeld werd, kreeg Koen vermoeden, dat de Engelschen dien Koning alsmede de Bantammers zochten aan te sporen, hem en de zijnen van Bantam en Jakatra te verdrijven. Hij liet hierop de woning der Maatschappij versterken; 't geen ten gevolge had, dat de stad Jakatra insgelijks werd versterkt, en de schansen met Engelsch geschut voorzien. Doch Koen vernielde die, op het hooren dat de Engelschen een schip van de Maatschappij genomen hadden, en met verdere vijandelijkheden dreigden. Kort hierna liet hij, op de tijding van 't naderen eener Engelsche vloot, het bevel over de nieuwe vesting aan den opperkoopman Van den Broeke, en stak met zeven schepen in zee, doch werd door de sterkere Engelsche vloot genoodzaakt, naar Amboina te wijken. De vesting te Jakatra werd intusschen door de Engelschen van de zeezijde, en te land door de Javanen aangetast, en Van den Broeke genoodzaakt tot een verdrag, waarbij den Koning van Jakatra 6000 rijksdaalders werden toegelegd, en voorts bedongen, dat de woning der Maatschappij niet verder versterkt zou worden (19 Jan. 1619).
Alles scheen nu in rust, toen Van den Broeke, bij den Koning ter maaltijd genoodigd, met eenigen der zijnen vastgehouden en in boeien gesmeten werd. Dit geschiedde, als men reden had om te gelooven, op het aandrijven der Engelschen, die de Nederlanders welhaast noodzaakten tot een nieuw verdrag, waarbij men beloofde, hun de vesting te zullen overgeven. Doch 's daags na het sluiten van die overeenkomst werd de koning van Jakatra op zijne beurt door de Bantammers overvallen, van zijn gebied beroofd, en in ballingschap verzonden. Van den Broeke en de zijnen werden toen naar Bantam vervoerd, en de nieuwe vesting bleef nog in de macht der Nederlanders, die nu pogingen deden, om zich onder de bescherming van den Sultan van Bantam te stellen. Deze trof wel een verdrag met hen, doch weigerde het te bevestigen, en dreigde zelfs, de vesting met geweld in te nemen: ja, de Javanen hadden reeds een schans tegen de onzen pogen op te richten, als Koen met achttien schepen op de reede van Jakatra verscheen, en op eens de zaken van gedaante veranderen deed. De Engelsche vloot, die tot dusverre in de Straat van Soenda gekruist had, was op zijn aankomst van daar geweken. Koen, zich nu gedragende als of hij alleen op die van Jakatra, niet op den Sultan van Bantam verstoord was, liet dezen weten, zich onzijdig te houden, waarna hij, aan 't hoofd van 1000 man, de stad binnenrukte, en er op naam der Maatschappij bezit van nam (30 Mei). Toen | |
| |
vorderde hij van den Sultan het ontslag der gevangenen, en noodzaakte de Engelschen, om de stad te verlaten. De nieuwe vesting, allengs met verscheiden huizen omringd, ontving den naam van Batavia, en werd het verblijf der Landvoogden.
In 1610 was ook een verbond met den keizer van Japan gesloten; en sedert dien tijd behielden de Nederlanders, tot voor weinig jaren toe, den uitsluitenden handel op dat rijk,
In 1614 verkregen eenige Hollandsche kooplieden octrooi van de Algemeene Staten, om ter walvischvangst uit te gaan, een bedrijf, dat hun aanmerkelijke voordeelen verschafte; terwijl in 1621 een West-Indische Compagnie werd opgericht (3 Juni) met een kapitaal van zeven millioen, waarvan de Kamer van Amsterdam 4/9, Zeeland 2/9, de Maas 1/9, het Noorder Kwartier 1/9, Friesland en Stad-en-Lande 1/9 droeg.
Nog waren, gedurende het Bestand, Vlissingen, Rammekens, en den Briél van de Engelschen, aan wie zij bij het verdrag van 1585 verpand waren, en Woerden van Hertog Eriks erfgenamen gelost; en eindelijk had men, door het droogmaken en bedijken van de Beemster en de Purmer, en de inpoldering van vele schorren in Zeeland, een aanzienlijke hoeveelheid lands bekomen, welks bebouwing aanmerkelijke voordeelen opleverde.
|
|