| |
Achttiende hoofdstuk.
Komst van Filips Willem hier te lande. - Oost-Indische zaken. - Kerkelijke twisten. - Kerkordening in Holland. - De Contra-Remonstranten op vele plaatsen verdrukt. - Scherpe Resolutie. - Waardgelders aangenomen. - Besluit tot een Nationale Synode. - De waardgelders door Prins Maurits afgedankt. - Oldenbarnevelt, De Groot, Hoogerbeets, en Ledenberg in hechtenis genomen. - Dood van Filips Willem. - Ledenberg brengt zich om 't leven. - Oldenbarnevelt veroordeeld en onthoofd. - Hoogerbeets en de Groot gevangen gezet. - Beoordeeling der rechtspleging.
(1609). Maurits had meer dan iemand door 't sluiten van 't Bestand verloren; hij miste toch: 1. de voordeelen, aan 't Kapitein-generaalschap verbonden; 2. zijn aandeel in den buit en de brandschattingen; 3. de Heerlijkheden Lingen en Meurs, beide in 's vijands handen, en alzoo in geen twaalf jaren terug te krijgen.
Zoowel hij als zijn broeder Hendrik Frederik werden echter schadeloos gesteld door een aanzienlijke verhooging hunner jaarwedde.
| |
| |
Het Bestand opende thans ook voor Filips Willem den toegang tot deze Gewesten. Men zal zich herinneren, dat hij, veertien jaar te voren, vergeefsche moeite had gedaan, om er te worden toegelaten. Sedert had hij met veel zwarigheden te worstelen gehad om het bezit der vaderlijke goederen, waarvan een deel in handen zijner bloedverwanten, een ander deel in die des Spaanschen, en het derde in die des Franschen konings was. Bij voorraad was hem van dit alles niet anders verstrekt, dat een rente van 500 kronen 's maands uit de verbeurdverklaarde goederen zijns vaders. Die van Borgondiën wilde men hem wel teruggeven, doch onder een voorwaarde, waarvoor geen naam hatelijk genoeg is uit te denken: men wilde namelijk, dat de Prins van die goederen jaarlijks een som van 3000 pond zou uitkeeren aan.... de erfgenamen van zijns vaders moordenaar. Dat de Vorst een zoo eerloos aanbod van de hand wees, laat zich licht begrijpen; zelfs had hij den voorzitter Richardot, die met het voorstel belast was, in de eerste opwelling van zijn gerechten toorn schier een gelijken weg doen opgaan als den Spaanschen officier, die kwaad van zijn vader gesproken had. Later echter kreeg hij die goederen, zonder voorwaarde, terug.
In 1598, door den vrede tusschen Spanje en Frankrijk, in het bezit van zijn Prinsdom Oranje hersteld, werd hij daar in het volgende jaar plechtig ingehuldigd, terwijl hij in 1606 trouwde met Eleonora van Bourbon, dochter van den Prins van Condé en Eerste Prinses van den bloede van Frankrijk. Door den invloed van zijn koninklijken aanverwant Hendrik IV, die hem in zijn bescherming nam, werd de Prins nu voor 't eerst in de Vereenigde Nederlanden toegelaten, en den 13den November 1608 in den Haag ontvangen, waar hem zelfs de Staten-Generaal een plechtige Commissie te gemoet zonden. Niet slechts had hij er veel aan toegebracht om Maurits over te halen, in het Bestand te stemmen; maar hij toonde zich ook even genegen om den vrede in de huisgezinnen als tusschen de naciën te bevorderen; en hij was het, die Maurits met zijn zuster Emilia, op wie deze nog altijd verstoord was, weder verzoende.
De zaak betreffende 's Prinsen erfgoederen werd nu eindelijk geregeld, en wel voornamelijk door tusschenkomst van Oldenbarnevelt, wiens wijsheid en beleid grootelijks uitblonken bij een zoo netelige verrichting. Filips Willem werd als Baron van Breda binnen die stad gehuldigd, en als zoodanig door een Gezantschap van de Algemeene Staten plechtig begroet; terwijl zij hem een welkomst-vereering schonken van ƒ 25,000, en ook zijn echtgenoote, die niet lang daarna zich bij hem voegde, met kostbare geschenken verwelkomden. Hij onthield zich sedert bij voorkeur in die stad en te Brussel. Oldenbarnevelt bleef ook later zijn belangen bevorderen en voorstaan; 't geen misschien wel mede aanleiding gaf tot de achterdocht, die Maurits tegen den ouden staatsman hoe langer hoe meer begon te voeden.
| |
| |
De Vereenigde Nederlanden, van oorlogszorg ontslagen, konden zich thans met volle rust op het bevorderen van hun handel toeleggen. Hun macht in de Oost-Indiën was sedert de laatste jaren aanmerkelijk uitgebreid geworden. Wij hebben gezien, hoe zij met onderscheiden Vorsten aldaar verbonden hadden gesloten. Hierbij was in 1605 de verovering gekomen van de kasteelen van Amboina en Tidor door den Amiraal Steven van den Hagen; met welke kasteelen de Portugeezen alles verloren, wat zij te voren in de Molukken bezaten, en de nagelhandel geheel in de handen der Maatschappij viel. Niet minder gewichtige bedrijven waren in de volgende jaren door Cornelis Matelief verricht geworden, die omtrent Malakka een Spaansche vloot vernielde, en de Ternatanen van den overlast, hun door de Portugeezen aangedaan, bevrijdde.
De rust, door het Bestand verworven, had onze voorouders nu moeten aansporen, om de welvaart, die hun deel geworden was, vreedzaam met elkander te genieten; maar het ligt, helaas! in 's menschen aard, dat hij moeilijk in bestendige eendracht en vrede met zijn naaste leven kan. Diezelfde verdorvenheid der menschelijke natuur, die de volkeren zoo dikwijls in vijandschap met elkander leven doet, vertoont zich, bij vredestijd, in binnenlandsche twisten en oneenigheden. Zoo ging het ook hier te lande. Zoolang de krijg geduurd had, had men gewoonlijk de handen inééngeslagen tot gemeenschappelijke bestrijding van den vijand; maar nu deze niet langer te vreezen was, zochten de onrustige gemoederen werk, door onderling op elkander te wrokken. Voerde men te voren den strijd tegen den Koning van Spanje, nu werd het een strijd van partijen; had men te voren de Roomschen tegen gestaan, nu deze machteloos waren, begonnen de Protestanten oneenig te worden onder elkander. Van de politieke of Staats-geschillen valt nader te spreken; hier dient in de eerste plaats van de godsdiensttwisten gewaagd, die er ten nauwste meê samenhingen.
Reeds vroeger waren er verschillende leeraars geweest, die zich niet hadden willen onderwerpen aan sommige punten, waarin de Synoden en Akademiën het ware, of, gelijk men het noemt, rechtzinnige geloof gesteld wilden hebben; en zoodanige leeraars waren dien ten gevolge doorgaans uit de Kerk geweerd; - doch nu kwam de weêrstand tegen de aangenomen begrippen uit de Akademie zelve. Jacobus Arminius van. Oudewater, vroeger predikant te Amsterdam en daarna hoogleeraar te Leiden, leeraarde daar sommige stellingen, die, in veler oogen, afweken van de geloofsbelijdenis der Nederlandsche kerk. Weldra had hij vele leerlingen, die zijn gevoelens niet slechts voorstonden, maar zelfs nog verder gingen dan hij; deze werden nu gemeenlijk Arminianen genoemd, gelijk hunne tegenstanders Gomaristen, naar den ambtgenoot en bestrijder van Arminius, Franciscus Gomarus.
Niet slechts verscheiden leeken en predikanten waren den stel- | |
| |
lingen van Arminius toegedaan, maar ook zelfs ettelijke staatsleden; 't geen ten gevolge had, dat, toen hij in 1609 kwam te overlijden, men Vorstius tot zijn opvolger verkoos, die in veel opzichten nog verder van de gevestigde leer afweek dan hij.
Meer hevig werden eerlang de geschillen. Het kerkbestuur van Alkmaar zette vijf predikanten af, wegens onrechtzinnigheid (gelijk men alle afwijking van de Leer genoemd had); doch de Staten, begrijpende, dat dit een inbreuk was op hun recht, gaven last, hen weder aan te stellen. Dit verwekte gemor, ja zelfs opschudding, in de stad; zoodat er, van wege Prins Maurits en Gecommitteerde Raden, Gemachtigden derwaarts gezonden moesten worden, om de zaak te sussen. Deze verstelden de Regeering, waardoor de aanhangers der afgezette predikanten grootendeels hun zin kregen. Te Leeuwarden ontstond uit een dergelijke oorzaak een dergelijke beroerte, die niet dan met veel moeite door den Stadhouder gestild werd; doch erger nog was de opschudding te Utrecht, waar zelfs een volslagen oproer plaats had, en Graaf Hendrik Frederik gezonden moest worden, om de stad met geweld van wapenen tot rust te brengen.
De zoodanige onder de predikanten, die van de kerkelijke leer afweken, kwamen nu bij elkander (1610), en leverden een vertoog bij de Staten van Holland in, strekkende tot uiteenzetting hunner gevoelens - die zij tot vijf hoofdpunten gebracht hadden - en tot verzoek om een Synode, om die te beoordeelen. Aan dit vertoog was de naam van Remonstrancie gegeven; ten gevolge waarvan de onderteekenaars, en die van hunne meening waren, den naam verkregen van Remonstranten.
De Staten echter wilden zelf het geschil beslissen, en lieten zes van de remonstreerende predikanten en zes van het tegenovergestelde gevoelen in den Haag komen. De laatsten leverden een tegenvertoog of Contra-remonstrantie, van waar de partijnaam van Contra-Remonstranten ontstond; en nu werd, ten overstaan der Staten, over en weder geredetwist, welke redetwist men de Haagsche Conferencie noemde. Doch dit bracht, gelijk men had kunnen en moeten voorzien, verbittering in plaats van verbroedering te weeg. - Zoowel de Remonstrancie als de Contra-Remonstrancie werd een voorwerp van onderzoek in de Statenvergadering, die, niet te vreden de Soevereiniteit in 't wereldlijke te hebben verkregen, zich die nu ook in 't kerkelijke aanmatigde. De Contra-Remonstranten eischten of een Synode of een verklaring van de buitenlandsche Akademiën; doch hieraan wilde zich de tegenpartij niet onderwerpen (1611). Intusschen dwong men, in de meening dat dit iets baten zou, beiden, Vorstius en Gomarus, hun ontslag te nemen; doch daar men in hun plaats den Remonstrant Episcopius en den Contra-Remonstrant Polyander aanstelde, was hier weinig meê gewonnen.
(1612.) Oldenbarnevelt liet nu een kerkordening afkondigen, | |
| |
waarvan de Overheden van steden en dorpen gebruik konden maken, zoo zij 't goed vonden; doch dit maakte de zaak nog wat erger; want zoo werden niet alleen twistvragen over kerktucht en plechtigheden, maar zelfs die over de leer, niet langer van de gemeente of van de kerkeraden, maar van de burgerlijke Overheid, ja, van den minsten boereschout, afhankelijk gemaakt.
Weldra bleek dan ook, waartoe de vrijheid, die men aan de steden liet, moest leiden. Naarmate de Regeering in deze of gene stad de eene of andere meening was toegedaan, werd de eene partij ten koste van de andere beschermd. Te Rotterdam, waar de Overheid Remonstrantsch was, zette zij een predikant af, die tegen dat gevoelen preêkte; ja, dwong hem zelfs, de stad te verlaten. Hij ging toen te Schiedam en Delfshaven prediken, en de Rotterdammers van zijne kleur kwamen hem daar hooren, of hielden oefeningen in huis, in plaats van bij de Remonstrantsche leeraars ter kerk te gaan. Die oefeningen zelve werden verboden en met geldboete gestraft; ja, men ging zooverre, aan een makelaar, die zich hoonend over de Remonstrantsche predikanten had uitgelaten, zijn makelaarsschap en burgerrecht te ontnemen. - Het scheen dus weêr geloofsdwang en vervolging, als onder Filips, te zullen worden.
Oldenbarnevelt onderwierp nu de punten der Remonstranten (1613) aan het oordeel van koning Jakob I van Engeland, die een bijster geleerd Vorst was, en boeken en tractaten over de Leer schreef. Hij vond die punten verdragelijk, ofschoon hij oordeelde, dat ze wel gedoogd, maar niet op den predikstoel geleerd behoorden te worden. De Contra-Remonstranten wilden echter met dat koninklijk advies niet te vrede zijn. En nu namen de Staten een besluit, waarbij zij, krachtens hun macht als wettige Overheid, aan de predikanten voorschreven, wat zij hadden te leeren. Amsterdam teekende tegen deze aanmatiging verzet aan; en te recht: want de Staten deden niets anders, dan 't geen men Filips zoo kwalijk genomen had, namelijk heerschen over de Kerkleer. De Hollandsche Contra-Remonstranten trokken dan ook voornamelijk naar die stad, en beraadslaagden, hoe een Nationale Synode te verkrijgen.
Zeeland, Groningen, en de Ommelanden waren ijverig Contra-Remonstrantsch, en wilden van geen andere leer hooren. In Gelderland en Overijsel daar-en-tegen hadden de stellingen der Remonstranten veld gewonnen, en was zelfs verboden op den leerstoel zoodanige punten aan te roeren, die aanleiding gaven tot twistredenen. Bij den burgerstand bleef men echter over 't algemeen het oude gevoelen toegedaan.
Dan het was en bleef het streven van Oldenbarnevelt, om het gezag der Staten ook in de Kerk te doen heerschen; en bij de onverzettelijkheid van karakter, die hem kenmerkte, moest alle tegenstand slechts dienen, om hem in zijn opzet te doen volharden. Zijn in- | |
| |
vloed, in Holland onbeperkt, was ook in de overige Gewesten, vooral in Utrecht, niet gering: en zijn inzichten werden door de Princesweduwe van Oranje, Louize de Coligny, begunstigd. Bovendien stonden hem hier te lande de bekwaamste mannen op zijde, als: de Hofprediker Uittenbogaart, de Leidsche hoogleeraren Episcopius en Scriverius, vooral ook de jeugdige Pensionaris van Rotterdam, Hugo de Groot, een man van onvergelijkelijke wetenschap, even groot rechtsals godgeleerde, en die met zijn bekwame pen de onbeperkte Soevereiniteit der Staten voorstond.
Maurits, die zich altijd hoofdzakelijk met de studie van den oorlog had bezig gehouden, en van die theologische haarkloverijen even veel verstond als de meeste Gedeputeerden te velde van oorlogvoeren, onthield zich lang van eenige deelneming aan zaken, die hij begreep buiten zijn bemoeyingen te zijn. Ook had hij andere bezigheden gehad, en, in weêrwil van 't Bestand, gelegenheid gevonden, om nieuwen krijgsroem te behalen. De dood van den Hertog van Gulik en Kleef had aanleiding gegeven tot een twist, waarin Oostenrijk met Spanje tegenover Frankrijk en de Vereenigde Nederlanden stond. De moord op Hendrik IV, den 14en Mei 1610, door zekeren Ravaillac begaan, belette dezen Vorst aan den krijgstocht deel te nemen; doch Maurits, aan het hoofd der Bondgenooten, vermeesterde het sterke Gulik op den 2en September van dat jaar, hield Spinola tegen, en bemachtigde Emmerik, Rees, en Ravensberg. Het was na het eindigen van dezen krijg, dat Maurits door de omstandigheden gedrongen werd, zich in de kerkelijke zaken te moeyen.
Zijn neef Willem Lodewijk, godsdienstiger van aard dan hij, was oprechtelijk der Contra-Remonstrantsche partij toegedaan, en had door zijnen invloed niet weinig toegebracht, om Friesland en Groningen bij die begrippen te houden. Op de dankbaarheid van dit laatste Gewest had hij zich nieuwe aanspraak (1614) verworven door de stichting eener Hoogeschool binnen Groningen, die spoedig aanzien en luister verwierf. Vooral hij was het, die Maurits aanmaande de Contra-Remonstranten te beschermen (23 Aug.); en minder omdat de Prins werkelijk naar hun gevoelens begon over te hellen, dan wijl hij die voorstond, om dat Oldenbarnevelt en de Staten ze tegenwerkten, koos hij eindelijk partij. Bij gelegenheid, dat de Contra-Remonstranten (1617) een huis ter prediking lieten gereed maken, en dit door de Overheid verboden werd, sprak Maurits hen voor, weigerde de sterke hand te leenen om hen te bedwingen, liet zich de registers van 1586 brengen, waarin de eed, op de aanvaarding zijner bediening afgelegd, geboekt stond, wees op het artikel, waarbij de Staten zich met hem verbonden, de gereformeerde religië, de eerste oorzaak van den strijd, tot den laatsten droppel bloeds te beschermen, en betuigde, ingevolge dien eed, die religië, zoo lang hij leefde, te zullen handhaven. Wel poogde men hem te beduiden, dat de vijf artikelen der Remon- | |
| |
strancie niets tot de hoofdzaak dier religië deden; Maurits, die, naar zijn krijgsmansverstand en stellige begrippen, geen afwijkingen dulden kon van eenmaal gezette regelen, wilde daar niets van weten, en gaf te kennen, dat, zoo partijen elkander niet verstaan konden, ieder van beiden eene kerk moesten hebben, waar zij naar hare gezindheid in prediken kon; doch dat het wereldlijke gezag zich niet in de zaak steken, veel min dwang en overheersching bezigen moest, welke de onderdrukte partij te talrijk was om goedwillig te dulden.
Zijn vermaningen te dezen opzichte mochten niet baten. Het vervolgen en verjagen van Contra-Remonstrantsche predikanten, het verbieden van samenkomsten, op straf van boete, verbod van neering, ontpoortering, uitzetting, ging in Holland en Utrecht zijn gang; en eindelijk werd door de Staten, op aandrijven van den Advocaat, een Besluit genomen, dat Maurits geheel moest wakker maken. Er werd namelijk (3 Aug.): 1. een Provinciale Synode aangeboden, onder bestuur der Staten, die alzoo de macht in handen zouden hebben; 2. werden de Steden gemachtigd, krijgsvolk aan te nemen ter uitvoering van de resoluciën der Staten en tot hare veiligheid; 3. werd verklaard, dat niemand zou mogen klagen over de Stads-Regenten, dan bij de Staten; 4. werd aan alle oversten en krijgslieden gelast, om aan de Staten van Holland en aan de Stads-Regenten te gehoorzamen. Dit besluit werd de Scherpe Resolucie genoemd: en veel van Oldenbarnevelts vrienden, de gevaarlijke gevolgen daarvan inziende, beleden, dat zijn hoofdigheid in dit geval zijn oordeel scheen te misleiden.
Krachtens dat besluit namen verscheiden Steden, als Haarlem, Gouda, Schoonhoven, Hoorn, Rotterdam, enz. huursoldaten in dienst, die men Waartgelders noemde. Voorts poogden de Staten het krijgsvolk, dat aan Maurits verknocht was, af te danken, ten einde er ander te werven, dat hun meer gunstig ware; terwijl Oldenbarnevelt zelf naar Utrecht ging, om er het in dienst nemen van Waartgelders te bevorderen.
Amsterdam, Enkhuizen, Edam, en Purmerende protesteerden (Sept.) tegen de genomen resolucie: en wat meer nog zeide, de Hooge Raad, tot wien veel der ontschutterde burgers zich gewend hadden, besloot haar niet te achtervolgen. Maurits, van veel zijden aangezet tot het nemen van geweldige maatregelen, wilde daartoe echter niet overgaan: doch, naar zijn eed verplicht om voor 's Lands veiligheid te zorgen, bracht hij onverwachts bezetting in den Briel, opdat voor 't minst een zoo gewichtige plaats niet aan Waartgelders zou worden toevertrouwd. De Staten-Generaal begrepen nu van hunne zijde, dat de kerkelijke twisten niet weggeruimd konden worden dan door een Nationale Synode; en hiertoe werd besloten, in weêrwil van het verzet van Holland, Utrecht, en Overijsel, waartegen Amsterdam en andere aanzienlijke Steden weder een tegenverzet deden. Oldenbarnevelt, zijn meening op dit punt niet hebbende | |
| |
kunnen doorzetten, verzocht voor de vierde of vijfde maal zijn ontslag; doch liet zich steeds, en ook nu, weder overhalen om te blijven. - Overijsel gaf nu ook zijn toestemming tot de Algemeene Synode, en Holland en Utrecht stonden dus alleen. Doch zij waren gewapend, en het was te vreezen, dat zij de wet aan de vijf overige Gewesten stellen, of althans scheuring en inwendigen krijg in 't Land zouden brengen, beiden des te verderfelijker, nu het Bestand ten einde snelde, zoo men dit niet door een afdoend besluit voorkwam. De Staten-Generaal verklaarden (12 July 1618), dat de werving der Waartgelders tegen de orde, dienst, en 't welvaren van 't Land was, en alleen strekken kon, om onrust en wantrouwen bij de ingezetenen op te wekken; terwijl zij voorts den Prins, als Stadhouder van Utrecht, met acht personen uit hun midden naar de stad van dien naam zonden (23 July), ten einde het afdanken der Waartgelders en de toestemming in een Nationale Synode te weeg te brengen.
De Staten van Holland daar-en-tegen zonden last aan de Officieren van het geworven krijgsvolk te Utrecht, om niets te doen, dan hetgeen bij de Staten van Utrecht of bij Gecommitteerden der Staten van Holland zou worden gelast; en dat op den eed, hun, als betaalsheeren, gedaan. Ten einde dien last klem bij te zetten, vaardigden zij De Groot, benevens Rombout Hoogerbeets, Pensionaris van Leiden, en een paar anderen, naar Utrecht af. Dan daags daaraan (25 July), kwam de Prins zelf, gaf aan de Remonstrantsche predikanten de verzekering, dat niemand om den godsdienst zou verdrukt worden, en hield voorts een belangrijk gesprek met de afgevaardigden der Staten van Holland. Hevig, en niet geheel zonder reden, beklaagde hij zich over dat Gewest, en inzonderheid over den Advocaat, die. naar zijn zeggen, aan alles de schuld had, van Holland de Algemeene Staten wilde maken, hem van zijn Stadhouderschap had willen ontzetten en ten lande uitjagen, en de Waartgelders had doen aannemen, die erger waren dan de Spaansche kasteelen, waarover men vroeger zoo geklaagd had.
De Regeering van Amsterdam, om de oversten der Waartgelders tegen de bedreigingen der Staten van Holland gerust te stellen, stond in voor de uitbetaling hunner soldij; terwijl hun Kolonel aan de Staten van Utrecht verklaarde, niet te weten, dat het aangenomen was, om tegen den Prins of de Algemeene Staten te vechten, en dat hij daar den eed ook niet op gedaan had. De Staten van Utrecht sloegen des-niettemin de afdanking en de Synode platweg af; ja, de Hollandsche Afgevaardigden gaven nogmaals last aan de Waartgelders, die ter betaling van Holland stonden, om niemand dan den Staten van Utrecht te gehoorzamen, leverden den hoplieden het schriftelijk bevel van de Staten over, en hadden zelfs de stoutheid, daar kennis van te geven aan den Prins, misschien denkende hem daardoor van zijn stuk te brengen.
Maar Maurits was de man niet, om zich zoo uit het veld te laten | |
| |
slaan. Met het krieken van den dag (28 July) liet hij het gewone garnizoen zonder trommelslag oprukken naar de Neude, en alle toegangen bezetten; waarop hij het halve vendel Waartgelders, dat er de wacht had, gelastte, de wapens af te leggen; hun Luitenant, die zeide, hiertoe geen last van zijn meesters te hebben, toevoegende, dat hij dan maar voor zijn meesters moest vechten. De overige vendels werden hierop mede afgedankt; waarna de Prins de Regeering veranderde, aan de Contra-Remonstanten vrijheid van godsdienstoefening en een openbare kerk verleende, en, na de rust verzekerd te hebben, Utrecht verliet (12 Aug).
Deze stoute maatregel had de kracht der tegenpartij gebroken; de Staten van Holland, geheel ontmoedigd, bewilligden nu insgelijks in een Nationale Synode, echter onder nadere goedkeuring der Staten op hetgeen besloten zou worden. Maar intusschen hadden de Staten-Generaal van hun voordeel gebruik gemaakt. en ook in Holland de Waartgelders afgedankt, terwijl zij, bij geheime resolucie, last gaven tot de gevangenneming van Oldenbarnevelt, De Groot, en Hoogerbeets, als ook van Ledenberg, den secretaris der Staten van Utrecht.
Reeds vóór eenige dagen had men den Advocaat onder de hand gewaarschuwd, wat hem te wachten stond; doch hij had zich waarschijnlijk gevleid, dat het niet zoo ver komen zou. Op den dag der gevangenneming zelf had hij 's morgens te zeven uur nog een bezoek ontvangen van Uyttenbogaert, die hem neêrslachtig gevonden, en had zoeken te troosten met voorbeelden van andere groote mannen, die slecht beloond werden voor hunne diensten. Een half uur na het vertrek van den predikant reed de Advocaat voor 't laatst naar 't Hof. Hij was er nauwlijks, of een kamerling kwam hem zeggen, dat Zijn Excellencie hem verlangde te spreken. Te dien einde begaf hij zich naar 't vertrek, waar dit plag te geschieden: maar hij werd terstond daaruit naar een ander geleid, waar hem een Luitenant van 's Prinsen lijfwacht, uit naam der Algemeene Staten, gevangen nam. De Groot en Hoogerbeets, kort daarna in de vergadering van Gecommitteerde Raden gekomen, werden op gelijke wijze bij den Prins ontboden, en in hechtenis genomen. Elk werd afzonderlijk geplaatst, zonder iets van de anderen te vernemen; Ledenberg werd te Utrecht in zijn huis verzekerd, en wat later, onder een sterk geleide, naar den Haag gevoerd. Uyttenbogaert en verscheiden andere aanhangers van den Advocaat hadden, spoedig na zijn gevangenneming, uit vrees van een gelijk lot, de vlucht genomen.
De Prins trok nu de geheele Provincie rond, ten einde de Regeering in de meeste steden te veranderen; waarna hij, in den Haag teruggekeerd, door de Staten van Holland (die reeds gedeeltelijk uit afgevaardigden der nieuwe Vroedschappen bestonden, en alzoo een andere zienswijze hadden dan hun voorgangers) bedankt werd, onder betuiging, dat zij in het door hem verrichte nieuwe bewijzen had- | |
| |
den opgemerkt van zijn zorg en getrouwheid voor het Gewest, on aangezien veel gevaren en zwarigheden.
Eenigen tijd voor deze gebeurtenissen, en wel op 20 February van dit jaar, was Filips Willem, in het vier-en-zestigste zijns ouderdoms, te Brussel overleden, ten gevolge eener ongesteldheid, die uit haren aard niet gevaarlijk, maar door verkeerde behandeling doodelijk werd. Luttel maanden nog vóór zijn sterven had hij, in een brief aan Oldenbarnevelts heftigsten vijand, Aersen, geheel in den geest zijns edelaardigen vaders, op de eendracht gewezen, waardoor de Nederlandsche gewesten zich alleen konden handhaven en sterken. ‘Tweespalt’, zoo schreef hij, ‘brengt de Staten slechts aan 't wankelen. De Leeuw, in 's Lands wapen, die de 7 pijlen in zijn klauw gevat houdt, kan tot voorbeeld dienen. Een kind kan ze een voor een breken, maar de sterkste der wereld kan ze saamgebonden niet deeren. Velen trachten hèn te verdeelen, die welvereenigd moesten blijven. God moge ze allen ten beste raden!’ Bitter was de droefheid van allen die hem kenden, vooral van zijn huisgenooten; en, had zich de onhandige heelmeester niet door een tijdige vlucht gered, de woede van 's Prinsen dienaars had den dood van hun Heer geweldig op hem gewroken. Daar de overledene geene kinderen had nagelaten, kwam het Prinsdom Oranje, met zijne overige uitgestrekte goederen, aan Maurits te vervallen. Na de vermelding, dat Graaf Hendrik Frederik, na den dood van den Franschen koning, zijn naam wederom Frederik Hendrik schreef, gelijk hij dien als kind gedragen had, gaan wij voort, te verhalen, hoe het met de beroemde gevangenen afliep.
Deze waren voortdurend buiten toegang en in strenge bewaring gehouden geworden. De Fransche gezant Boisise had zich in den aanvang zeer voor hen in de bres gesteld, de Staten-Generaal zelfs met zijn meesters ontevredenheid bedreigende. Doch zoo weinig acht had men op zijn vermaning geslagen, dat hij, verstoord, zijn afscheid nam. Intusschen was de koning van Frankrijk (thans Lodewijk XIII) niet gezind, om Oldenbarnevelts wil, met de Nederlanden te breken, en zond aan Boisise, die reeds te Antwerpen was, last, om onmiddellijk terug te keeren, en zijn meesters raad en hulp in deze zaak aan te bieden. Maar men gaf hem te kennen, dat men die voor 't oogenblik niet noodig had, daar 's Prinsen beleid alles reeds in orde gebracht had.
In September eerst begon men de gevangenen, en wel door vijf Gemachtigden, in 't verhoor te nemen.
Hoogerbeets werd eerst ondervraagd, vervolgens Ledenberg: welke laatste, een paar dagen na zijn verhoor (29 Sept.), zich met een broodmes van 't leven beroofde, een briefjen achterlatende, waarbij hij verklaarde, deze daad gepleegd te hebben, om een schandelijk vonnis te ontgaan, en de verbeurdverklaring zijner goederen te voorkomen. Doch dit zijn bedrijf deed, hoewel zonder grond, velen te eerder aan zijn schuld geloof hechten, en het vermoeden bij | |
| |
sommigen oprijzen, dat, behalve hetgeen algemeen bekend was, er nog andere voornemens tegen het welzijn van den Staat hadden bestaan. Oldenbarnevelt en De Groot (welke laatste kort na zijn inhechtenisneming aan den Prins geschreven, en hem aangeboden had, zijn ambten te zullen neêrleggen, en in zijn bijzonderen dienst over te gaan) werden eerst in November ondervraagd. Aan den Advocaat, zoowel als aan Hoogerbeets, werden alle aanteekeningen en papieren ontnomen, en alle drie de gevangenen zeer gestreng behandeld. Intusschen stelden hunne vrienden allerlei pogingen in 't werk, om hun kennis te doen bekomen van 't geen buiten af geschiedde. Aan Oldenbarnevelt deed men dit weten door kleine briefjens, dicht in een gerold en in saffraanperen verborgen; doch vernuftiger was de vond, waarvan de geleerde Scriverius - Pieter Schrijver - zich bediende. Bezig met de uitgave van een Latijnschen dichter, liet hij nu in sommige proefbladen, in plaats van de verzen, die er moesten staan, andere drukken, bevattende 't geen hij den gevangenen bekend wilde maken. De Groot, aan wien men de afgedrukte bladen toezond, vatte 't geheim spoedig; doch Hoogerbeets leî 't boek ter zijde, zoodat de herhaalde vragen, hem gedaan, of hij 't al gelezen had, achterdocht wekten, en de list aan den dag brachten.
(1619). Het liep tot aan 't volgende jaar, voor men rechters over de gevangenen aanstelde. Zij waren vier-en-twintig in getale: twaalf uit Holland en twee uit ieder van de andere Provineiën. Nikolaas Kromhout, eerste voorzitter van het Hof van Holland, nam ook bij deze Rechtbank die hoedanigheid waar. Haar last strekte zich niet slechts uit om recht te doen over Oldenbarnevelt, De Groot, en Hoogerbeets, maar ook over Adolf van der Waal, Heer van Moersbergen (die, ernstig in de zaak der Waartgelders gewikkeld, zich op de vlucht had begeven, doch intusschen gevat was), alsmede over.... het lijk van Ledenberg; - want in die dagen ontkwam men zelfs door den dood niet altijd aan de vervolging.
Daar de verhooren in dien tijd niet in 't openbaar plaats hadden, gelijk thans geschiedt, is hetgeen daaromtrent ten opzichte der gevangenen plaats greep, eerst in onze dagen door 't opsporen der geschreven bescheiden en 't verslag der verhooren meer nauwkeurig bekend geworden. Daaruit is toen gebleken, dat er van eigenlijke schuld geen sprake kan zijn; dat alle drie het slachtoffer waren van een van 't hunne verschillend staatsinzicht, gelijk Oldenbarnevelt het bij zijn dood ook uitsprak, en van den hartstocht en den haat hunner tegenpartijders. Een ‘bloedraad’ noemde daarom ook De Groots kloeke huisvrouw, Maria van Reigersbergen, de 24. Haar man en Hoogerbeets veroordeelden dezen tot levenslange gevangenis, Oldenbarnevelt ter dood.
Gewis moet een zoo gestreng vonnis bevreemden; en ook de Advocaat had het niet verwacht, en herhaalde dit meer dan eens (12 Mei), toen de afgevaardigden van de Algemeene Staten het
| |
[pagina t.o. 250]
[p. t.o. 250] | |
[W.H. Schmidt] Oldenbarneveldt ontvangt het berigt zijner veroordeeling. Steendr. v. P.W.M. Trap.
| |
| |
hem kwamen aanzeggen. Aan den predikant Walaeus, die hem van geestelijken raad was komen dienen, verzocht hij, den Prins vergiffenis te vragen, zoo hij iets tegen hem misdaan mocht hebben, en tevens, of die zijnen kinderen gunstig wilde zijn. Toen Walaeus dit bericht aan Maurits bracht, zeî deze, met tranen in de oogen: ‘het ongeluk van den Advocaat is mij leed. Ik heb hem altijd lief gehad, en vermaand anders te doen. Doch nu hij sedert eenigen tijd een anderen regeeringsvorm heeft zoeken in te voeren, die den ondergang dreigde van Kerk en Staat, moest ik mij wel tegen hem stellen. 't Geen hij tegen mij misdaan heeft, vergeef ik hem gaarne; hoewel hij daaromtrent geen onwetendheid behoefde voor te wenden: immers hij heeft het krijgsvolk zoeken af te trekken van den eed, dien het mij, zijn veldoverste, schuldig was. Twee dingen hebben mij altijd gespeten: dat hij mij beschuldigd heeft, naar de Soevereiniteit te staan, en dat hij mij te Utrecht in zulk een gevaar heeft gebracht. Ook heb ik den rechters verzocht, hem, wat hij tegen mij misdreven heeft, niet aan te rekenen. Wat zijn kinderen betreft, dien zal ik gunstig zijn, zoo zij zich wel gedragen’. - Voorts vraagde hij aan Walaeus, of de Advocaat van geen pardon gewaagde: doch hiervan kon de predikant niets zeggen: en Oldenbarnevelt was ook niet te bewegen, om vergiffenis te smeken, als verklarende, niets te hebben misdaan. Hij bracht voorts dien avond en nacht met de predikanten door, schreef 's morgens vroeg nog een briefjen aan zijn vrouw en kinderen, van wie hij 't ongeraden achtte, persoonlijk afscheid te nemen, en werd tegen half negen uren voor zijn rechters gebracht, waar hem zijn vonnis werd voorgelezen.
Dit behelsde hoofdzakelijk: ‘dat hij gedreven had, dat elk Gewest de macht had om ten zijnent over kerkelijke zaken te beschikken; dat hij de strenge plakkaten tegen de belijders van den waren godsdienst niet verhinderd had; dat hij de Scherpe Resolucie van 1617 genomen, het aannemen van Waartgelders doorgedreven, met Ledenberg, Moersbergen en anderen 's Prinsen maatregelen gedwarsboomd en het algemeene welzijn tegengewerkt had, enz., en eindelijk, dat hij van vreemde Mogendheden geschenken had ontvangen, zonder daarvan behoorlijk kennis te geven’.
Onder het lezen dezer sentencie had de Advocaat zich meermalen zitten keeren en wenden, als wilde hij iets zeggen: hij bedwong zich echter, tot alles gelezen was, en verklaarde toen, dat men hem meer ten laste leî, dan uit zijn bekentenis te halen was. Een der rechters viel hem barsch in de rede, zeggende: ‘uw sentencie is gelezen; voort! voort!’ Toen trad de een-en-zeventigjarige grijzaard, met zijn stokjen in de hand, naar 't schavot, dat voor de vensters van den trap der groote zaal op het Binnenhof was opgericht, sloeg de oogen naar boven en zuchtte: ‘O God, wat komt er van den mensch!’ Daarop knielde hij neder, terwijl de predikant Lamotius het gebed deed, 't welk omtrent een kwartier uurs duurde. Daarna scheen de oude man beter gemoed dan te voren, ontkleedde zich met behulp | |
| |
van zijn dienaar, en sprak het volk, dat in ontelbare menigte was samengevloeid, met deze woorden aan; ‘mannen! gelooft niet, dat ik een Landverrader ben: ik heb oprecht en vroom gehandeld als een goed patriot, en die zal ik sterven’. Daarna eischte hij zijn fluweelen mutsjen, trok dit voor de oogen, zeggende tot den scherprechter: ‘maak het kort’, en hief de handen biddend op, zoo na aan den hals, dat hem, met het hoofd, ook eenige vingertoppen werden afgehouwen. - Velen doopten hun neusdoeken in 't bloed of bonden er 't bloedig zand in; anderen sneden bebloede spaanders van de planken; alles om, 't zij uit liefde en achting, 't zij uit haat en wraakzucht, een herinnering van hem te bewaren.
Drie dagen later (15 Mei) werd ook sentencie tegen 't lijk van Ledenberg uitgesproken, 't welk in de kist op een horde naar buiten gesleept, en aan een galg gehangen werd. Ook werden, tegen zijn geuite verwachting, zijn goederen verbeurd verklaard. De Groot en Hoogerbeets, die dit vonnis hadden hooren lezen, verwachtten nu niet veel beter: geen van beiden had vergiffenis willen vragen, en zelfs had De Groots vrouw, toen men er haar van hooger hand toe aanspoorde, dat ronduit geweigerd, zeggende: ‘ik zal 't niet doen: heeft hij 't verdiend, met sla hem 't hoofd af’.
Beiden kwamen er echter, als gezegd, met levenslange gevangenis af; zij werden eenige dagen later naar Loevestein gevoerd, en daar afzonderlijk gevangen gezet.
Wat Moersbergen betrof, hij was de eenige, die vergiffenis verzocht, en ze ook verwierf, onder voorwaarde van zich zes jaren buiten 's Lands op te houden. Tegen Uyttenbogaert en eenige anderen, die zich op de vlucht begeven hadden, werd een verbanning van langer of korter tijd uitgesproken. De gronden, waarop die vonnissen geveld werden, waren nagenoeg dezelfde als die, waarop men Oldenbarnevelt veroordeeld had.
Ongetwijfeld moet het lot, dat den verdienstelijken staatsman en zijn medestanders trof, zeer hard voorkomen: en niet alleen was men, zoo binnen als buiten de Nederlanden, en is men terecht nog van dat gevoelen; maar ook een maand vóór Oldenbarnevelts dood, schreef Graaf Willem Lodewijk zelf nog aan Maurits, dat deze, ‘zoo om zijns zelf wil, als om de diensten door de gevangen Heeren bewezen, ja, de reeds ondergane gevangenis, alle strengheid en vooral bloedstorting in dezen moest vermijden; 't geen hem niet anders dan tot lof zou kunnen strekken’. En dat zeker te meer nog, als men bedenkt, dat het terdood brengen van den Advocaat niet anders dan een gerechtelijke moord was.
De vraag toch - als men terecht heeft opgemerkt - was niet: had Oldenbarnevelt in een of ander opzicht misdaan? maar vooreerst: had hij zich schuldig gemaakt aan een misdrijf tegen 's Lands wetten, de bepalingen van de Unie, en de vroegere wijze van doen? en ten tweede: was hij daarom des doods schuldig? Zoo gesteld kan men slechts een ontkennend antwoord op haar geven. Olden- | |
| |
barnevelt had steeds geregeerd naar den wil zijner meesters - de Staten van Holland - en overeenkomstig de grondbeginselen, na Leycesters aftreden opnieuw aangenomen, en door dezen te vergeefs weêrstreefd. Om hem te veroordeelen moest men die beginselen met opzet verzaken, door de Oppermacht der algemeene Staten boven die der verschillende Provinciën te stellen; gelijk dat ook door Leycester bedoeld, doch door Oldenbarnevelt en zijn medestanders steeds in doen en denken geloochend was. Het gansche rechtsgeding, tegen hem en de andere Heeren gevoerd, was even buitengewoon, en onrechtmatig zelfs, als de rechtbank - een ware ‘bloedraad’ gelijk de wakkere Maria van Reygersbergen haar noemde - die er opzettelijk voor werd ingesteld. Om het doodvonnis te rechtvaardigen had, naar de onverdachte uitspraak van den Frieschen Stadhouder, die zelf tot de tegenpartij behoorde, in zijn reeds aangehaalde schrijven, alles zoo klaar als de dag bewezen moeten worden, omdat ‘het geheele land in partijschap verdeeld was en verschillende zaken met schijn van wettigheid van beide zijden konden beweerd worden, die men mettertijd richten en wegnemen kon’. Tweederlei regeerstelsels stonden tegenover elkaâr, dat der Hollandsche Staten door Oldenbarnevelt, en dat van Leycester door Maurits in dezen voorgestaan, ofschoon het inderdaad reeds verworpen, en daardoor de Engelsche Graaf zelfs in arren moede tot zijn vertrek gedreven was. Uit dit gezichtspunt beoordeeld, waren de thans veroordeelde heeren dus volkomen onschuldig. Hun veroordeeling echter was een natuurlijk gevolg der omstandigheden: de miskenning van en verwaarloozing der geloofsbegrippen en zienswijs van de meerderheid des volks, door Maurits en zijn aanhang gesteund en tot den triomf van hun eigen Staatsbeginselen gebezigd, ten koste van 't leven en de vrijheid van een Oldenbarnevelt en De Groot. In zoover kleeft daarvoor op Maurits de bloedschuld; een schuld, die zich zijn beleidvolle en bezadigde vader zeker nooit zou hebben te laste laten komen, die bij hem dan ook gewis meer aan de onbewuste werking der natuur van zijn deerniswaarde moeder moet toegeschreven worden, en tegen welker opzichlading hem - als wij vernamen - zijn edelaardige friesche neef en medestander zelf te vergeefs nog nadrukkelijk gewaarschuwd had. Vergiffenis vragen, gelijk hij wilde, dat Oldenbarnevelt en de zijnen deden, konden dezen van hun standpunt niet; zeker ware hem dat anders lief geweest, en zou ze, op zijn aandrang, stellig geschonken en de dood daarmeê evenzeer voorkomen zijn, als den voor de verleiding bezweken en om vergiffenis smekenden Moersbergen zijn straf werd kwijtgescholden. Wat men intusschen later beweerd heeft, en door Maurits' vijanden werd uitgestrooid, dat hij de onthoofding uit een venstertjen van zijn hof zou aanschouwd hebben, is volstrekt onwaar. Hij liet integendeel op den morgen, dat het doodvonnis voltrokken werd, al zijn vensters en luiken die op 't Binnenhof uitzagen, sluiten, verbood, dat iemand, zijn livrei dragende, zich bui- | |
| |
ten zou laten zien, en vernam van de terechtstelling niets, voor dat ze hem na den afloop bericht werd. De kortheid en droogheid evenwel van 't bericht, dat hij den eigen dag aan Graaf Willem Lodewijk daarvan gaf, kan, naar 't getuigenis van een zijner voorstanders tegenover Oldenbarnevelt zelf, niet anders dan een ‘pijnlijken indruk’ maken.
Even kort en kenschetsend is ook de wijs, waarop in de Resoluciën der Staten van Holland de dood van den Advocaat op den 13den Mei 1619 aangeteekend staat: ‘Heden is alhier metten zwaarde ter dood geëxecuteerd, Heer en Mr. Johan van Oldenbarnevelt, enz. een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie, en directie, ja, singulier in alles. Die staat, zie toe dat hij niet en valle, ende zij God zijner ziele genadig! - Amen’.
|
|