| |
Zeventiende hoofdstuk.
Instelling der Oost-Indische Compagnie. - Welvaart hier te lande. - Ambrozius Spinola. - Oostende verloren. - Izabella-kleur. - Oldenzaal, Lingen, en andere plaatsen door Spinola genomen. - Aanslagen van Du Terrail op Bergen-op-Zoom, Breêvoort, en Sluis. - Gevecht bij Mulheim, krijgsverrichtingen in Overijsel en elders. - Dood van Hohenlo - van Graaf Jan van Nassau - van Reinier Klaassen - van Paulus Bax. - Wapenschorsing. - Zeestrijd bij Gibraltar. - Spaansche Gezanten in den Haag. - Twaalfjarig bestand. - Adolf van Nassau sneuvelt.
(1602). Gelijk men weet, is het Zuid-Oosten van Aziën, gewoonlijk Oost-Indiën geheeten, zeer vruchtbaar aan specerijen en andere belangrijke voortbrenselen. De stapelplaats dier waren was vroeger in Venecië, dat ze over de Roode Zee en Alexandrië ontving, en er een uitgebreiden handel in dreef. Doch sedert, in 1498, Vasco de Gama den weg bezuiden Kaap de Goede Hoop ontdekt, en | |
| |
zijn landgenooten, de Portugeezen, kantoren gevestigd hadden aan de kust van Malabaar en elders in die streken, was de handel op de Oost geheel in hunne handen gevallen. Tot nu toe hadden de Hollanders en Zeeuwen de Indische waren dan ook uit Portugal gehaald.
Doch toen hun in 1584 de vaart derwaarts verboden werd, begonnen zij er op bedacht te zijn, zelf de waren aan haren oorsprong te gaan zoeken. Cornelis en Frederik Houtman van Gouda, die in Lissabon het noodige onderricht hadden opgedaan, bewogen eenige Amsterdamsche kooplieden tot het uitrusten van vier schepen, waarmede Cornelis in April 1595 uit Texel in zee liep. Hij kwam wel in O. Indiën, doch ondervond, als te denken was, niets dan tegenkanting van de zij der Portugeezen, en keerde, na twee jaar, met ongelukkigen uitslag terug. Dan de wakkere Amsterdammers, die hem begustigd hadden, waren hierdoor niet afgeschrikt. Nogmaals, en wel in 1598, zonden zij acht schepen in zee, onder Jakob Corneliszoon van Neck. Deze tocht slaagde beter, en werd in 1600 door een tweeden gevolgd; terwijl omtrent denzelfden tijd ook Olivier van Noort en Jacques Mahu (de laatste voor Zeeuwsche en Rotterdamsche handelaars) dezelfde reis, doch door de Straat van Magellaan, ondernamen. Weldra begonnen die tochten winst op te leveren, en vestigde men allengs kantoren op de belangrijkste eilanden van de Oost.
Minder voorspoedig waren andere ondernemingen geweest, om namelijk over het Noorden, achter Nova Zembla om, naar Sina te varen. Jakob Hendriksz. Heemskerk en Jan Kornelisz. Rijp waren onder anderen dien weg opgezeild, hadden Spitsbergen ontdekt, en waren vervolgens van elkander afgeraakt, terwijl de eerste verplicht was geweest, op Nova Zembla te overwinteren. De tocht was, als van zelf spreekt, op niets dan schade uitgeloopen, en alleen de wetenschap had er belang bij gehad.
Filips III, niet dan met leede oogen den aanwas van onzen handel in de Oost bespeurende, gaf in 1601 bevel aan den vlootvoogd Hurtado om dien te belemmeren; doch deze, door Wolfert Hermansz geslagen, richtte weinig anders uit, dan dat hij de specerijboomen op Amboina uitroeide, om de eilanders te straffen, dat zij met de onzen gehandeld hadden. Doch juist door zulke maatregelen maakten zich de Portugeezen meer en meer gehaat; terwijl het integendeel aan de onzen gelukte, het vertrouwen en de vriendschap van veel inlandsche Vorsten te winnen. Zoo sloot Wolfert Hermansz een verdrag met dien van Banda, Van Neck met den Koning van Ternate en de Koningin van Patna in Cochin-Sina, Spilbergen met den Koning van Candi op Ceilon. Wel liet, ten gevolge van een misverstand, de Koning van Atjim op Sumatra verscheiden Hollanders om 't leven brengen, en onder hen Cornelis Houtman, die alzoo een der eerste martelaren werd der roemvolle onderneming, die hij het eerst bestuurd had; - maar zelfs die noodlottige gebeurtenis had geluk- | |
| |
kige gevolgen. Immers twee Zeeuwsche kapiteins, vernomen hebbende, dat 's Konings verbittering alleen daaraan was toe te schrijven, dat de onzen hem door de Portugeezen als een hoop zeeschuimers waren afgeschilderd, wisten hem te bewegen een Gezantschap herwaarts af te vaardigen, om zich van het tegendeel te overtuigen. - De Atjimsche gezanten, hier aangekomen, werden ten gehoore toegelaten bij prins Maurits, die zich toen in 't leger voor Grave bevond, op welke stad men hen zelfs een paar stukken geschut deed lossen. Een hunner stierf in Zeeland, waar hij deftig begraven werd: de overigen keerden terug, ten hoogste ingenomen met al wat zij gezien en ondervonden hadden: en zoo zeer gaven zij, te huis gekeerd, van de macht en het aanzien der Nederlanders op, dat niet slechts hun Koning, maar ook veel andere Vorsten zich genegen toonden, een verbond met de onzen te sluiten.
Weldra echter begon men te bespeuren, dat de afzonderlijke handel, dien men op de Oost dreef, aanleiding gaf tot veel ongerief. Sommige schepen toch konden, wanneer zij aan een handelsplaats in Indiën kwamen, geen vracht bekomen, omdat andere hun vooruit waren geweest, en de waren vóór hunne komst, hadden opgekocht. In Indiën jaagden de verschillende koopers de prijzen tegen elkander op: hier daarentegen waren die laag gedrukt, wanneer verscheiden Maatschappijen te gelijk verkochten. Ook begreep men, dat er meer macht vereischt werd om den handel in de O. Indiën te vestigen, en tegen den Portugees te beschermen. Daarom besloten de Staten al de afzonderlijke Maatschappijen tot ééne algemeene te vereenigen, aan welke men het voorrecht geven zou, om, gedurende 21 jaar, alleen en uitsluitend handel te drijven op de Oost. Die vergunning, of zoo als men 't noemt, dat octrooi, bepaalde, dat er zes Kamers zouden bestaan om die Maatschappij te besturen: eene te Amsterdam, die de helft, eene in Zeeland, die een vierde, en eene te Delft, te Rotterdam, te Hoorn, en te Enkhuizen, die ieder een zestiende in de Maatschappij zouden hebben. Aan 't hoofd der Maatschappij stonden zestig bewindhebbers, waarvan er twintig uit Amsterdam, en de overigen naar evenredigheid uit de andere plaatsen zouden benoemd worden. Voorts verkreeg de Maatschappij het recht om verbonden te maken met de Indische volkeren, om sterkten te bouwen en krijgsvolk aan te nemen, alles op naam der hooge Landsoverheid.
De eerste vloot, die zij in gereedheid bracht, zeilde uit in 1602 onder Wybrand van Warwijk als Amiraal, en de volgende onder Steven van der Hagen in 1603. De uitrusting daarvan had aan de Compagnie 22 ton gouds gekost, een som, die aanmerkelijk schijnt, doch bij de welvaart, die Holland thans genoot, gemakkelijk was bijeen te brengen. Ontzettend toch was in de laatste jaren de handel, en dien ten gevolge de rijkdom, toegenomen. Men heeft, om hiervan een bewijs te erlangen, slechts te denken aan wat in de laatste jaren al verricht was. Ondanks de zware opofferingen, die de oorlog jaar- | |
| |
lijks vereischte, en die bijna geheel op Holland drukten, had men, om eenige voorbeelden op te noemen, Woerden afgelost, Woudrichem en Altena door aankoop aan Holland gehecht, Frankrijk met geld en manschappen ondersteund, en aanmerkelijke sommen aan Geneve gezonden, dat met Savoyen in oorlog was. Tot een staaltjen van den indruk, dien Holland te dier tijd op den vreemdeling te weeg bracht, heeft men slechts te lezen wat de Hertog van Rohan, een jong Fransch edelman, die Europa had doorgereisd en ook de Nederlanden in 1608 bezocht, er van schrijft: ‘dat kleine Holland’, zegt hij, ‘heeft mij zooveel wonders aangeboden, als ik ergens op mijn reis ontmoet heb: wanneer ik bedenk, dat het slechts een omtrek van 60 mijlen heeft, en 29 fraaye steden bezit (waaronder de zes voornaamste, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Delft, Rotterdam, en Amsterdam, bij de schoonste steden in de wereld kunnen vergeleken worden, zoo wat hare rijkdommen als bevolking en bouwpracht betreft) en 400 dorpen. Na Venetiën weet ik niets verwonderlijkers dan Amsterdam. 't Is ongelooflijk voor wie het niet gezien heeft, dat een enkele stad bij wijlen 3 of 4000 schepen bevat, en tweemalen 's jaars vloten ontvangt van 4 tot 500 vaartuigen, sommige van Dantzich komende, met koren, andere van Frankrijk of Spanje, met wijn of zout beladen; en een menigte bovendien uit de Indiën en andere sinds kort ontdekte landen’.
(1603). Merkwaardig was het jaar 1603 door den dood der Koningin Elizabeth (3 April), die door haar naasten bloedverwant Jakob, Koning van Schotland, werd opgevolgd: door een belangrijke overwinning (26 Mei), die Joost de Moor met drie wachtschepen en twee galeyen op acht Duinkerker galeyen behaalde, en waarbij Spinola zelf sneuvelde; en eindelijk door het verslaan door Maurits van den Markies della Bella bij 's Hertogenbosch, tot ontzet van welke stad deze was aangerukt.
Het beleg van Oostende was nu toevertrouwd geworden aan den bekwamen Genuees Ambrozius Spinola (broeder van den gesneuvelden Frederik), die een jaar te voren in de Nederlanden was aangekomen, en zich weldra, als bekwaam krijgsbouwmeester en veldheer, een tegenstander betoonde, Maurits volkomen waardig. Ten einde Oostende te ontzetten, trok het Staatsche leger naar Kadzand (April 1604), waar Maurits Yzendijke, Aardenburg en andere schansen bezette, 't beleg sloeg voor Sluis, Velasco, die 't hem belette wilde, terugdreef, en de stad, ondanks al de pogingen van Spinola, vermeesterde. Het echter ondoenlijk en daarbij noodeloos oordeelende om Oostende te ontzetten, versterkte hij Sluis zooveel hij kon, terwijl Graaf Hendrik Frederik tot Landvoogd en Karel van der Noot tot zijn Stadhouder werden aangesteld over het bemachtigde gedeelte van Vlaanderen.
Voor Sluis was de dappere Graaf Lodewijk Gunther van Nassau overleden, en kort te voren, aan 's vijands zijde, de oude graaf Pieter Ernst van Mansveld in 86-jarigen ouderdom.
| |
| |
Oostende moest nu eindelijk zwichten. De verovering had den Aartshertog 72,000 man gekost; en toen Albert en Izabella er hun intrede deden, vonden zij geene stad, maar een puinhoop. Men verhaalt, dat Izabella, bij den aanvang van het beleg, de gelofte had gedaan, haar hemd niet af te leggen eer de stad over was. Daar nu dat beleg drie jaren duurde, was dat hemd, toen zij het eindelijk uittrok, niet weinig vaal; maar de vleiers gaven aan die vale kleur, welke veel overeenkomst had met die van sommige paarden, den naam van Izabella-kleur, die sedert algemeen bekend werd.
Koning Jakobus van Engeland sloot nu den vrede met Spanje, tot groot ongenoegen van de Staten. In de beide Nederlanden was het evenzeer een aandringen op vrede: in de Zuidelijke, waar men al den last des oorlogs had, was dat niet dan hoogst natuurlijk; doch ook in de Noordelijke maakten de voortdurende oorlogskosten de Staten ongeduldig, en kwam daarbij wellicht wat naijver van enkele Statenleden tegen Maurits, wiens aanzien en gezag in den oorlog al meer en meer steeg.
(1605). Na een mislukten tocht tegen Antwerpen, sloeg Maurits zich met zijn leger voor Vlaanderen neêr, waar Spinola en hij elkander in 't oog hielden, en - zonder iets dadelijks te verrichten - over en weder beletten, iets van gewicht te ondernemen.
Tot nog toe was de krijg het zij in Vlaanderen, het zij aan den Rijnkant gevoerd geworden, 't geen noodwendig eene der beide zijden onbezet liet. Spinola, het noodzakelijke inziende, om de Vereenigde Staten van twee verschillende kanten aan te tasten, had versterking van manschap gevraagd: en de koning van Spanje zond hem diensvolgens een 1200 geoefende soldaten toe, en wel over zee, 't geen sedert den vrede met Engeland te veiliger geschieden kon. De amiraal van Zeeland, Willem de Zoete, gezegd Hautain, werd, op het ontvangen van 't bericht daarvan bij de Staten, met een vloot naar 't Kanaal gezonden, om de verwachte schepen te onderscheppen, 't geen hem volkomen gelukte (2 Juni). De vijandelijke vaartuigen werden vermeesterd, en de grootste helft van het overgezonden krijgsvolk onbarmhartig rug aan rug gebonden en in zee gesmeten, ingevolge den last, aan Hautain door de Staten gegeven. De overige soldaten werden door Engelsche vaartuigen gered, doch kwamen meest allen, in Engeland, van gebrek om.
Dan, zoo Spinola de hulp dezer dapperen derven moest, weldra kreeg hij, langs den gewonen weg, zes kloeke regimenten uit Italiën: en, alzoo versterkt, zond hij den Graaf van Bucquoi met een genoegzaam aantal troepen naar den Rijn, waar deze, Keizerswaard hebbende ingenomen, zich van den overtocht verzekerde, door aan weêrszijden van den stroom een schans op te werpen. Niet lang daarna begaf Spinola, aan Graaf Frederik van den Berg het bevel van het leger in Vlaanderen overlatende, zich in persoon bij 't leger van | |
| |
Bucquoi. Zijn toeleg was op Lingen; doch, Maurits in den waan willende laten als had hij het op Rijnberk gemunt, liet hij te Keizerswaard een legerkamp in orde brengen, en rukte middelerwijl zelf met 9000 voetknechten en 2000 ruiters naar Lingen, op zijn tocht de strengste krijgstucht in acht nemende, ten einde aan de onzijdige naburen geen stof tot klachten te geven. Op den vierden dag voor Oldenzaal gekomen (7 Aug.), viel hij die stad van drie zijden te gelijk aan, en vermeesterde haar in éénen nacht. Een paar dagen later kwam hij voor Lingen, dat, na een beleg van negen dagen, aan hem werd overgegeven.
Prins Maurits had van zijnen kant nauwlijks bericht bekomen van den tocht van Bucquoi, of hij had de Graven Hendrik Frederik en Ernst van Nassau, met 4000 voetknechten en 2000 ruiters, naar Rijnberk gezonden, en die stad aanvankelijk zeer doen versterken: doch eerlang beter met de bedoelingen van Spinola bekend, en beseffende, dat zijn tegenwoordigheid in Overijsel gevorderd werd, liet hij den Heer van der Noot aan 't hoofd van het leger in Vlaanderen, en begaf zich in allerijl met 25 vendelen naar Deventer. Hier nog met eenige troepen van den Rijnkant versterkt, stond hij gereed, tot ontzet van Lingen op te rukken, toen hem bericht werd gebracht van de overgave dier stad; waarop hij de omgelegen plaatsen met bezetting en nieuwe verschansingen voorzag. Spinola van zijne zijde, na Lingen en Oldenzaal behoorlijk versterkt te hebben, keerde naar Roeroord terug; 't geen als een misslag werd aangemerkt door sommigen, die beweerden, dat hij zijn overwinning had kunnen vervolgen, en de naaste vestingen, Koevorden, de Boertange, ja Groningen zelf, had kunnen vermeesteren. Het komt mij echter voor, dat hij wijselijk handelde, dit niet te beproeven, nu hij gescheiden was van het leger van Bucquoi, en Maurits in zijn nabijheid.
Ondertusschen had de Aartshertog een aanslag op Bergen-op-Zoom beproefd, en aan zeker Fransch edelman, Du Terrail genaamd, in wiens brein de onderneming was opgekomen, de uitvoering daarvan opgedragen (21 Aug.). Deze, met 1500 knechten en 300 ruiters in stilte opgetrokken, wist bij nacht en laag water de stad van de havenzijde ongemerkt te naderen, en zelfs twee buitenwerken te vermeesteren, toen hij zich gestuit vond door de Waterpoort, die hij vergeefs door middel van buskruit poogde te doen openspringen. Het gerucht had inmiddels de Bezetting in de wapenen doen komen: de dag was aangebroken, het water gewassen, en Du Terrail genoodzaakt, met verlies af te trekken. Hierdoor niet ontmoedigd, hervatte hij, een maand later (20 Sept.), zijn onderneming, en tastte de stad van vijf zijden teffens aan. Doch de onversaagde Paulus Bax, die nog altijd daar binnen gebood, was de man niet, om bij eenigen aanval, hoe hevig ook, den moed te verliezen. De burgerij onder de soldaten hebbende gestoken, liet hij de wallen van rondsom bezetten, en sloeg den vijand wakker af. Aan de Steenbergsche poort had deze | |
| |
twee poorten en de valbrug doen springen, en was reeds binnen den wal gedrongen, toen hem nog eene poort stuitte, die de burgers met wagens en balken sloten, de bespringers keerende met musketten en pekkransen. Moedig kweten zich de belegerden: zelfs de Overheden en predikanten schroomden niet, gewapend aan den strijd deel te nemen: ja, de vrouwen weerden zich even kloek, wapentuig, kokende olie, pekkransen, en steenen aanvoerende, sommigen zelfs haar kinderen uit de wieg nemende, om deze met steenen te vullen, en zoo naar den wal te dragen. Met den dag was de vijand genoodzaakt, met zwaar verlies te wijken; terwijl van de verdedigers slechts één man gemist werd.
Spinola's leger was inmiddels door de aankomst van nieuwe manschappen versterkt, en een gedeelte daarvan, onder Bucquoi, ter belegering van Wachtendonk afgezonden. Maurits, die zijn vijand gevolgd was, en zich beneden hem onder Wezel had nedergeslagen, achtte het tijdstip gunstig, om dat gedeelte van Spinola's leger, dat aan de Roer lag, aan te tasten. De vijandelijke ruiters en eenig voetvolk waren in het dorp Mulheim gelegerd (Oct.). Deze troepen meende hij eerst in te sluiten, daar het hem dan te lichter zou vallen, het overige deel van 't leger te slaan. Dan het ongeluk wilde, dat de Staatsche ruiterij, die onder Graaf Hendrik Frederik het dorp moest aantasten, te lang op de komst van 't voetvolk toevende, daardoor aan den vijand gelegenheid gaf zich te wapenen, en toen schandelijk op de vlucht teeg. Marcelis Bax, aan wien, wegens zijn voor Nieupoort betoonden moed, de betrekking van Commissarisgeneraal van 't leger was geschonken, was inmiddels de Roer overgetrokken, om het huis te Broek, tegen over Mulheim, in te nemen, en aldaar op een drom ruiters en voetknechten gestuit. Onverschrokken had hij hen aangetast, en herhaaldelijk tot wijken gedwongen, in weêrwil van den onderstand, dien zij gaandeweg uit het dorp bekwamen. Ja, schoon hij slechts 400 ruiters bij zich had, bleef hij met den onwankelbaren moed, die hem kenmerkte, zijn stelling tegen een driedubbel aantal strijders handhaven, in de bestendige verwachting van weldra zijn krijgsmakkers aan de overzijde van het dorp zegevierend te zien aanrukken. Zoo had hij reeds anderhalf uur gevochten en nog geen duim gronds verloren, toen hij werkelijk Graaf Hendrik Frederik zag naderen; dan helaas, niet aan het hoofd zijner ruiterscharen, maar slechts van weinige getrouwen vergezeld. De overige, nogmaals door hem ten strijde gevoerd, hadden, op de aannadering van Velasco met versche benden, hun aanvoerder ten tweeden male lafhartig verlaten. Maar nog beschouwden beide helden de kans niet als hopeloos; nogmaals rukten zij, nu vereenigd, met hun brave rotgezellen op den ganschen drom des vijands aan; tweemalen geraakte de Graaf in levensgevaar; en had hem zijn getrouwe Bax de eerste reize, en Hodenpijl, zijn stalmeester, de tweede maal niet ontzet, die dag ware de laatste zijns levens geweest.
| |
| |
Maurits, het gevaar bespeurende, waarin die dapperen zich bevonden, zond Horatio Vere, met vier regimenten Engelschen en een Schotsch regiment (onder den Heer van Buccleuch), de rivier over, die nu met gevelde speren de vijandelijke ruiters te keer gingen. Weldra volgde Maurits zelf met drie veldstukken, en stortten Graaf Ernst van Nassau en de Heer van Marquette zich met hun voetvolk op de Spaanschen, die zij thans op hunne beurt aan 't wijken brachten, terwijl hun aanvoerder Trivulcio sneuvelde. Dan, de aannadering van Spinola deed Maurits tot den aftocht besluiten, die in goede orde geschiedde, en door Bax werd gedekt. Het verlies was aan beide zijden omtrent even groot geweest; doch, zoo Spinola er de les uit trok, zijn leger niet te verspreiden, Maurits leerde er uit, niet te veel op zijn ruiterij te vertrouwen, die op dien dag haar ouden roem zoo slecht gehandhaafd had. - Niet lang daarna ging Wachtendonk over aan Bucquoi (28 Oct.), en kort daarop Krakou; waarna de legers de winterkwartieren betrokken. Dan glansrijk was het jaar voor Spinola omgegaan: immers hij had Antwerpen beschermd, Lingen en Wachtendonk veroverd, en den krijg op Staatschen bodem overgebracht.
Op zee hadden de onzen eenigen voorspoed behaald: de Rotterdammer scheeps-kapitein Lambert Hendriks, gewoonlijk Mooi Lambert genoemd, tastte den Duinkerker amiraal Adriaan Dirks aan, en veroverde zijn schip. De gevangenen werden als zeeroovers opgehangen: hoewel sommigen 't ontvloden, met toelating der gemeente, bij wie die wreedheden eindelijk medelijden begonnen te verwekken.
(1606). Met den aanvang van het volgende jaar vertrok Spinola naar Spanje, ten einde geld te vorderen tot voldoening zijner troepen. Dan 's Konings schatkist was tot den bodem ledig; en, ofschoon hij aan den eenen kant weigerde, het bevel te behouden, indien men hem onvoorzien liet van geld, en, aan den anderen kant, den Koning van den zege verzekerde, zoo men hem betaalde; hij zag zich genoodzaakt, ten slotte zijn eigen middelen en die zijner vrienden te bezigen, om de uitgeputte krijgskas te stijven: een edelmoedigheid, die hem zuur opbrak; daar het voorgeschotene hem nimmer vergoed werd.
De Staten hadden van de afwezigheid des wakkeren Veldheers partij kunnen trekken, door zelf vroegtijdig een leger te velde te zenden: doch zij hadden, ter vermijding der zware kosten, besloten slechts verwerenderwijze te oorlogen, en zich met het beschermen der grenzen te vergenoegen.
De eerste krijgsverrichting had dan ook van de Spaansche zijde plaats, en bestond uit een onderneming, door Du Terrail (denzelfden, die Bergen-op-Zoom had pogen te verrassen), op Breêvoort in 't werk gesteld. Een honderdtal knechten uit de bezetting van Oldenzaal gelicht hebbende, begaf hij zich langs een omweg naar gemelde stad, waar hij zich bij avond aanmeldde, als voerde hij volk van | |
| |
Prins Maurits aan, dat een Spaanschen hopman gevangen had en binnen de wallen van Breêvoort den vijand, die hem op de hielen zat, wenschte te ontkomen. Terwijl de schildwacht hiervan bericht deed aan den korporaal van de wacht, kwamen de vreemde gasten al nader en nader tot aan de poort, waar Du Terrail een petard (een soort van vuurwerk) aanhechtte, die de deuren open deed sprin gen. Zijn volk, hierop binnen gedrongen, overrompelde de wacht, en vermeesterde vervolgens de stad; 't geen hun te lichter viel, omdat het juist Vastelavond, en de soldaten meerendeels beschonken waren. De Commandant, Lawick, week echter met de Bezetting naar 't kasteel, van waar hij eerlang, versterking ontvangen hebbende en door Graaf Hendrik Frederik met krijgsvolk ondersteund, Du Terrail dwong, de stad weder te ruimen.
Dan spoedig had de looze Franschman weder een nieuwen aanslag bij de hand. Aan de Oostpoort der stad Sluis was een zeer lange brug, met twee ophaalbruggen en aan weêrszijden met eene goede balie voorzien, doch waarvan het wachthuis afgebrand was. Men hield er daarom geen wacht, in de meening dat het den vijand onmogelijk was, de stad van dien kant te genaken, daar het omgelegen verdronken land met schansen bezet was; voorts waren poort en wal van die zijde in slechten staat. Van deze omstandigheden was Graaf Frederik van den Berg onderricht geworden, en had daarop een aanslag gebouwd, waarschijnlijk op aansporen van Du Terrail, aan wien de uitvoering werd opgedragen. Deze trok nu met ruim 3600 Walen, allen uitgelezen volk, des nachts door het verdronken land (12 Juni), zonder ontdekt te worden; hij wenschte er de Oostpoort meê aan te tasten, terwijl een andere troep aan de zuidzijde een loozen aanval op de stad doen, en de Bezetting derwaarts lokken zou. Intusschen wilde het toeval, dat de koster van de Groote Kerk het uurwerk aldaar, waar de gansche stad zich op regelde, in 't donker was gaan opwinden, met dat gevolg dat hij het óverwond, en de klok den geheelen nacht niet sloeg. Het krijgsvolk aan de Zuidzijde, hierdoor niet wetende, hoe laat het was, noch wanneer het beginnen moest alarm te maken, liet het gunstige tijdstip ongebruikt voorbijgaan; en zij, die aan de Oostpoort reeds een uur hadden staan wachten, geen gerucht hoorende, wisten niet wat te doen, en vreesden in een valstrik gelokt te zijn; eindelijk echter besloten zij, op aandrang der vuurwerkers (petardiers), den aanval te beginnen. Drie hunner, overgezwommen zijnde, deden door middel van petarden de wipbruggen nedervallen en de binnenpoort open springen, waarop de Walen vrijen doortocht kregen. Het ware hun licht gevallen, de stad nu binnen te rukken en te bemachtigen; want alles was zorgeloos, en de Bevelhebber naar bed gegaan. Doch juist die stilte boezemde hun ongerustheid in, en deed hen, bij het niet vernemen van het verwachte alarm aan de zuidzij, nog aarzelen om binnen te trekken; waardoor de wacht aan de poort, door den slag gewekt, tijd had | |
| |
hulp en bijstand te gaan halen. Zekere kapitein Slingesby, een Engelschman, die in de nabijheid woonde, was het eerst, ofschoon half gekleed, op de been, en snelde met een twaalftal in der haast verzamelde soldaten den vijand tegen, onderwijl, ten einde hem schrik aan te jagen, luidkeels roepende: ‘Serjant! zeg aan den Luitenant, dat hij met de musketiers van de drie Engelsche vendels den aanval begint; de vijand is in onze handen’. Deze woorden hadden de gewenschte uitwerking. De Walen, zich verraden wanende, trokken terug; en spoedig was nu de geheele Bezetting op de been, en schoot zoo fel op de vijandelijke speerdragers, die men, bij groven misslag, in stede van musketiers, had vooruitgezet, dat zij in verwarring de vlucht namen en elkander op de brug verdrongen. De Heer van der Noot, die in de Stad commandeerde, nu ook bij de hand, deed het geschut lossen dwars over de brug, die over de geheele lengte met volk gevuld was, en rechtte een eislijke slachting aan onder de dicht op-een-gepakte menigte. Vijfhonderd Walen lieten er het leven, deels door 't geschut, deels doordien zij, ter plaatse waar de balie was afgebrand, in 't water vielen; en velen werden in 't wederkeeren geveld door de bezettelingen uit de naaste schansen, die van alle kanten op het alarm waren uitgevallen.
Aan den kapitein Slingesby werd, ter belooning voor zijn koenheid, door de Staten een gouden penning vereerd, en aan zijn zoontjen, dat nu drie dagen oud was, een wedde van vijftien gulden 's maands toegekend.
Eerst in den zomer trok Spinola te velde, zijn leger met nieuwe Spaansche regimenten, met Brunswijksche troepen, en Oostfriesche ruiters versterkt hebbende. Bucquoi met 12000 man naar de Betuwe zendende, viel hij met een ongeveer gelijke macht in Twente, met het oogmerk, van daar in de Veluwe en op Utrecht te trekken, zich aldaar met Bucquoi te vereenigen, en zoo de Vereenigde Gewesten in 't hart aan te tasten. De gedurige regen, die den IJsel ondoorwaadbaar, de wegen slibberig en slecht, en de moerassen dieper dan gewoonlijk maakte, belette hem, anders dan langzaam voort te gaan, zoodat Maurits tijd had, om Deventer, Zutfen, en Doesburg te versterken, en het Spinola alleen gelukte, Lochem en Grol te bemachtigen.
(23 Juli). Nog minder voorspoedig was Bucquoi in zijn onderneming geweest, daar hij de Waal zoo wel versterkt had gevonden (14 Aug.), dat hij die niet had kunnen overtrekken. Hij vereenigde dus zijne krijgsmacht met die van Spinola tot het beleg van Rijnberk; terwijl Maurits zich wederom bij Wezel legerde, zich in schijn toerustende om Rijnberk te ontzetten: doch inderdaad met geen andere bedoeling, dan om Spinola het geheele jaar voor die stad op te houden, en hem daardoor te beletten, eenige onderneming op de Nederlanden te wagen.
De in Rijnberk gelegen bezetting, op zich zelf reeds vrij aan- | |
| |
zienlijk, werd nog vermeerderd door den Hertog van Soubise en andere Fransche grooten, die er alleen gekomen waren, om de kunst van belegeren en verdedigen bij ervaring te leeren. In weêrwil echter der betoonde dapperheid, zagen de verdedigers van Rijnberk zich genoodzaakt, de stad over te geven; waarna geldgebrek, en dien ten gevolge ontstane muiterij, Spinola beletten iets meer te ondernemen. Lochem werd kort daarna door Graaf Ernst hernomen; terwijl Maurits vruchteloos het beleg sloeg voor Grol, dat door Graaf Hendrik van den Berg verdedigd werd.
Dan inzonderheid was het jaar 1606 merkwaardig door het overlijden van drie mannen, waarvan twee door de voorname rol die zij in de geschiedenis onzer omwenteling gespeeld hadden, en de derde door zijn dood zelven, beroemd zijn geworden. Deze drie mannen waren: Graaf Filips van Hohenlo, luitenant-generaal van Holland, Graaf Jan van Nassau, en de vice-amiraal Reinier Klaassen.
De eerstgemelde overleed te IJselstein in vijftigjarigen ouderdom, nadat hij gedurende vier-en-dertig jaren in dienst der Staten was geweest. Hoezeer de lof van onverschrokken dapperheid hem niet kan ontzegd worden, en hij op het oorlogsveld de zijnen steeds met een goed voorbeeld voorging, miste hij het beleid en de bekwaamheid, die den veldheer voegen; en het was dan ook geen wonder, dat hij, toen Maurits op het krijgstooneel verscheen, door dezes uitschitterende verdiensten ten eenenmale in de schaduw gesteld werd. Daarbij was hij een groot liefhebber van de wijnkan, en achtte het niet beneden zich, dikwijls met gemeene soldaten in de kroeg te zitten drinken; 't geen hem zijn ontzag bij het krijgsvolk verliezen deed, en oorzaak was, dat men hem geene ondernemingen van eenig aanbelang dorst toevertrouwen. Hierin zag hij een miskenning; en het verdriet, daaruit opgevat, deed hem zich meer en meer toegeven aan het brassen en zwelgen: 't geen hem hoe langer hoe minder geschikt maakte voor den dienst, en waarschijnlijk aanleiding gaf tot de verlamming en krankte, waaraan hij overleed.
Meer dan hij verdiende Graaf Jan, de edele broeder van Prins Willem, die op 8 October uit het leven scheidde, door onze landgenooten betreurd te worden. Reeds van den aanvang der onlusten af, had hij de belangen der Nederlanden tegen Spanje voorgestaan, zijn broeder met geld, raad en daad gestijfd, Gelderland als Stadhouder bestuurd, de Unie tot stand gebracht en eindelijk, toen hij naar Nassau terugkeerde, zijn afwezen vergoed, door vier zijner zonen in dienst der Staten te doen treden, waarvan twee, Filips en Lodewijk, reeds vóór hem gestorven waren. Zijn oudste zoon, Graaf Jan, volgde hem op in de regeering van het Graafschap Nassau.
Het roemrijk uiteinde van den derden der bovengenoemde personen heeft hem een eervolle plaats doen innemen in de rij der groote mannen, op wie Nederland zich verhovaardigt. Met het smaldeel van | |
| |
den luitenant-amiraal Hautain in zee gestoken, ten einde aan de Portugeesche schepen, die naar de Indiën wilden, het uitloopen te beletten, had hij zich op de hoogte van Kaap Sint Vincent op 't onverwachtst door acht zware Spaansche galjoenen, onder den amiraal Fasciardo, zien aantasten. Zulk een schrik had deze plotselinge ontmoeting op onze schepen te weeg gebracht, dat zij allen afdeinsden, den dapperen Klaassen alleen aan de ongelijke kans blootgesteld latende. Maar zoo moedig weerde zich deze, dat hij twee volle dagen den strijd volhield, zonder dat de Spanjaard hem aan boord dorst komen. Eindelijk ziende, dat hij slechts zestig man, en meest allen gewond, meer over had, en dat hem geen ander uitzicht dan de dood of de harde gevangenschap op de Spaansche galeien overbleef, stelde hij den zijnen voor, het schip te laten springen: 't welk eenparig werd goedgekeurd; waarna zij, God om vergiffenis gebeden hebbende, den brand in 't kruit staken, en zoo met schip en al in de lucht vlogen.
Ook de dappere Paulus Bax overleed in den zomer van dit jaar. Zijn broeder Marcelis werd na hem tot commandant van Bergen-op-Zoom aangesteld.
(1607). In weêrwil der voordeelen, door Spinola in de beide laatste jaren behaald, kwam er van de Spaansche zijde aanzoek tot een onderhandeling, die voornamelijk door Pater Jan Neyen, generaal der Minderbroeders te Brussel, werd gevoerd. De gezindheden hier te lande liepen op dit punt zeer uit een: inzonderheid werd daaromtrent een geheel tegenstrijdig gevoelen gekoesterd door de twee machtigste personen in den staat, Maurits en Oldenbarnevelt. De eerste begeerde het voortzetten van den oorlog: niet zoozeer omdat hij, zoolang die duurde, onmisbaar was, terwijl de vrede hem veel van zijn invloed moest doen verliezen: maar omdat de ondervinding geleerd had, hoe weinig op de aanbiedingen van Spanje was staat te maken: en hoe, naar allen schijn, een vrede, ja zelfs een wapenstilstand, slechts te strekken dreigde, om den vijand tijd te gunnen, zijn verachterde geldzaken te herstellen, en dan den oorlog met nieuwe krachten te hervatten; terwijl het te meer ongeraden scheen, vrede te maken op een tijdstip, waarin de Koning van Spanje geld noch crediet bezat, zijn leger aan 't muiten, en de bronnen zijner welvaart gestopt en opgedroogd waren.
Oldenbarnevelt daar-en-tegen ried tot vrede, om de uitputting der geldmiddelen, den onwil van Frankrijk en Engeland tot afdoende hulp, en het uitzicht op gunstige voorwaarden. Hij begeerde echter dien vrede niet tot elken prijs, maar behoudens erkenning der onafhankelijkheid van den Staat. Daar zijne stem in de Staten van Holland alles gold, en dat Gewest een overwegenden invloed in de Unie had, stond zijn gezag gelijk met dat van den Prins, ja, overtrof het in sommige opzichten. Immers, hoezeer de predikanten, de ijverige Hervormden, en allen, die door bedrijf of betrekking van den oorlog leefden, tegen den vrede waren, de meeste ingezetenen verlangden naar | |
| |
rust, en stijfden alzoo de gezindheid van den Advocaat. Eindelijk gelukte het dezen, Maurits over te halen om het oor aan de voorslagen van onderhandeling te leenen: en wel, door hem te beduiden, dat die onderhandeling alleen strekken moest, om Engeland en Frankrijk, wier belang medebracht, dat de oorlog aanhield, meer geneigd te maken tot het verleenen van hulp.
De Aartshertogen boden aan, met de Algemeene Staten te onderhandelen als met vrije Landen, Provinciën, en Staten, waarop zij geene aanspraak maakten, en dat over een eeuwigen vrede of een bestand van 12 of meer jaren. Daarbij was nu een dadelijke wapenschorsing voorgeslagen, die, op raad van Maurits, alleen in zooverre werd aangenomen, dat men geene nieuwe invallen doen, geene steden belegeren noch schansen opwerpen zou; en dat de koning van Spanje binnen drie maanden de Vereenigde Nederlanden voor vrij erkende. Door dit verdrag, dat op 12 April met Neyen gesloten werd, behield Maurits het voordeel, om, te lande met zijn welgeoefende ruiterij, en ter zee met zijn vloot, den vijand afbreuk te kunnen doen. En inderdaad, weldra werd door een schitterend voorbeeld bewezen, hoe wel men gedaan had, zich dit laatste voor te behouden. Jacob van Heemskerk, dezelfde die den tocht naar Nova-Zembla gedaan, en sedert met voorspoed in de Indiën geoorloogd had, was aan 't hoofd van 26 schepen uit Texel gezeild, om afbreuk te doen aan de Spaansche vloot. Voor den Taag gekomen, met oogmerk om de Indische koopvaarders voor Lissabon aan te tasten, had hij daar vernomen, dat de meeste vaartuigen, waar hij op loerde, reeds uitgezeild waren, maar dat er een schoone vloot van Spaansche oorlogsschepen in de baai van Gibraltar voor anker lag, en op de Nederlandsche koopvaarders wachtte, die uit de Middellandsche zee keerden. Dit deed hem van gedachten veranderen en den steven derwaarts wenden; en werkelijk vond hij, dat negen Spaansche galjoenen en twaalf andere oorlogsschepen, rijkelijk van geschut, manschap, en krijgsvolk voorzien, voor Gibraltar lagen. Hij belegde hierop krijgsraad, en er werd nu besloten, dat Heemskerk met den schout-bij-nacht Mooi Lambert, het Spaansche amiraalschip, St. Augustijn, zou aantasten; terwijl Laurens Jacobsz. Al-te-ras, Vice-amiraal van Zeeland, met hopman Bras van Hoorn, het schip van den vijandelijken Vice-amiraal, Nostra Sënora (Onze Lieve Vrouw) de la Vega geheeten, bevechten zou, en de overige schepen, twee tegen een, de overige galjoenen aanklampen (25 April). De Spaansche amiraal Don Juan Alvarez d'Avila, schepen, zoo veel zwakker dan de zijnen, op hem ziende afkomen, vraagde aan een gevangen Rotterdammer schipper, dien hij bij zich aan boord had laten komen, wat men toch voorhad, en begon hartelijk te lachen, toen deze hem antwoordde, dat hij zich op een aanval te verwachten had; hij schatte toch zijn amiraalschip alleen sterker, dan de geheele Staatsche vloot. Met dat al, toen hij deze zag naderen, kapte hij het anker, en liep dicht onder de stad, de Nostra Sënora en drie andere | |
| |
galjoenen voor zich latende, om den eersten aanval door te staan. Maar Heemskerk, bij zijn opzet blijvende, zeilt de andere galjoenen voorbij, en recht op den Amiraal aan, met bevel om niet te schieten voor dat men bij elkander ware. Zonder zich te storen aan het vuur van den St. Augustijn, dat de eerste reize weinig schade deed, werpt hij, zoodra hij zijn vijand nabij is, het anker uit, brandt beide zijn boegstukken op hem los, en klampt hem aan boord. Maar nu geeft hem het amiraalschip de tweede laag, en een kanonskogel neemt Heemskerk het been weg. Naar beneden gedragen en zich doodelijk getroffen voelende, vermaant hij zijne officieren, zijn dood te wreken, en het begonnen werk wakker ten einde te brengen. Hopman Verhoef van Amsterdam, die op zijn schip gebood, hield zijn dood verborgen, en vervolgde 't gevecht: terwijl Mooi Lambert, den St. Augustijn van achteren genaderd, hem de volle laag gaf, en toen aan de andere zijde aan boord klampte. Het gevecht was middelerwijl algemeen geworden, ofschoon men de voorgenomen orde niet had kunnen in acht nemen: Al-te-ras, door den landwind verhinderd de Nostra Senora te bezeilen, had zich onder de stad begeven en daar in korten tijd twee galjoenen schâloos geschoten; terwijl de overige vaartuigen, naar 't geval zich opdeed, den strijd hadden aangevangen. - Het vijandelijke Vice-amiraalschip, door drie van onze schepen aangetast, raakte eindelijk in brand; terwijl de manschap vruchteloos poogde zich door zwemmen te redden, en meest verloren ging: een ander galjoen had hetzelfde lot en een derde ging te gronde. Sommige vaartuigen echter vergenoegden zich met elkaâr van verre te beschieten; terwijl ook uit de stad en 't kasteel van Gibraltar op de onzen werd gevuurd. De dikke nevels van rook, door het schieten verwekt, hadden den middag in een nacht verkeerd, toen een der Spaansche schepen door zijn eigen buskruit in de lucht vloog, met zulk een dreun en slag, dat de overige van ontsteltenis de ankers kapten, en tegen 't strand aanliepen. Alleen de St. Augustijn, ofschoon D' Avila kort na Heemskerk gesneuveld was, hield het gevecht nog tegen Verhoef en Lambert gaande, doch begon reeds te verflauwen, toen kapitein Kleinzorg, die een der galjoenen in brand had geschoten, een deel van zijn volk met de sloep derwaarts zond. Hun komst voltooide de overwinning; althans de trompetter van Kleinzorg beklouterde den St. Augustijn en haalde er de vlag af, voor welk feit hij de belooning ontving, door Heemskerk toegezegd. De onzen, nu weldra in grooten getale op het vijandelijke schip overgesprongen, moordden al wat hun tegenkwam, terwijl de overgebleven Spanjaards, die zich nog in zee zochten te redden, verdronken of doodgeschoten werden. Hoogst merkwaardig was in dit gevecht de behoudenis van eenige Hollandsche gevangenen, die zich op de Nostra Senora bevonden. De Spaansche gezagvoerder, zich van hen hebbende willen ontdoen, had achtervolgens twee soldaten afgezonden om hen te dooden, die beiden zelf door kanonkogels gedood waren: terwijl een derde schot het ijzer, waaraan | |
| |
de gevangenen gesloten waren, verbroken had: zoo dat zij, los geraakt, bij den brand van het schip, op de Nederlandsche vaartuigen hadden kunnen overspringen.
Roemrijk gewis was deze overwinning voor de Nederlanders; doch de dood van Heemskerk belette, dat men van het behaalde voordeel gewenschte vruchten trok, namelijk van de omgelegen kusten te plunderen, en de havens aan de Middellandsche zee schoon te vegen; 't geen het voornemen van den Amiraal was geweest.
Zijn lijk, naar Amsterdam gevoerd, bekwam aldaar in de Oude Kerk een deftige grafstede, met dit opschrift, vervaardigd door den beroemden P. Cz. Hooft:
Heemskerk, die dwers door 't ijs en 't ijzer dorst te streven,
Liet de eer aan 't land, hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.
De gesloten wapenschorsing had inmiddels geen klein ongenoegen gegeven aan Koning Hendrik IV, die, even als vóór hem Elizabeth, de Vereenigde Nederlanden liever beschouwde als een landstreek, die onder zijn bescherming stond, dan als onafhankelijke Soevereinen. Er was echter aan de zaak niets te veranderen, en hij zond een Gezantschap naar de Staten, om zich te beklagen, dat men, zonder zijn voorkennis, raad, of toezicht, onderhandeld had; doch tevens om, in geval men oorlog verlangde, zijn hulp, en, zoo men naar vrede neigde, zijn bemiddeling aan te bieden. Men kon dit aanbod wel niet afslaan, maar inmiddels veranderde de toestand der zaken, naardien er een bekrachtiging kwam van 't aangegane verdrag door den Koning van Spanje, waarin geenerlei melding was gemaakt van de zinsnede, betreffende de erkentenis der onafhankelijkheid.
Hierover beklaagden zich de Staten bij de Aartshertogen, die verklaarden, dat het een misverstand was, en dat zij er over schrijven zouden, mids de Staten hun vloot terug riepen; 't geen - schoon, als natuurlijk was, zeer tegen den zin van Maurits - geschiedde, en ten gevolge had, dat Filips zijn vloot uit Amerika met acht millioenen thuis kreeg. Er kwam nu een nieuwe bekrachtiging, die wel de onafhankelijkheid erkende, doch met voorbehoud, dat die erkentenis verviel en 's Konings aanspraken ongeschonden bleven, in geval er geen bestand of vrede gesloten werd.
Men had, na deze bewijzen van 's vijands kwade trouw, van de zij der Staten wellicht kunnen terugtreden en zich aan niets gebonden rekenen; maar men begreep zich liever bij den Aartshertog te moeten aandienen, om de wapenschorsing te verlengen en onderhandelaars te zenden. De overeenkomst was, dat er alleen Nederlanders toe zouden gebezigd worden; doch 't was Oldenbarnevelt ter oore gekomen, dat de Koning er ook Spinola en een zijner Spaansche | |
| |
ambtenaren toe wilde gebruiken; en, vreezende, dat, zoo dit bekend werd, de StatenGeneraal op dit punt de onderhandeling zouden afbreken, liet hij een brief aan Albert schrijven, met verzoek om de namen der afgezanten te weten, en stak daar een geheim briefjen, of zoogenaamd kalfjen in, behelzende, dat de Staten er niet zoo nauw op zien zouden, al liep er ook een vreemdeling onder. - Met Hendrik IV werd nu een verdrag gesloten, waarbij hij beloofde vrede te zullen bezorgen en, bij schending daarvan, wederkeerige hulp werd toegezegd.
De overkomst der Spaansche Gezanten, door de vinnige koude lang vertraagd, had eerst in February 1608 plaats, toen zij met sleden over 't ijs aankwamen. Zij waren vijf in getal, te weten: de markies Ambrosio Spinola, Jean Richardot, lid van den Raad van State en voorzitter van den Geheimen Raad, Don Juan de Mancicidor, geheimschrijver des konings van Spanje, pater Neyen en Lodewijk Verreiken, welke beide laatsten de voorloopige onderhandelingen hadden bestuurd. Omtrent een half uur van den Haag reed Maurits hun te gemoet. Het laat zich begrijpen, welk een aantal nieuwsgierigen daarheen gestroomd waren, om getuigen te zijn van de ontmoeting tusschen twee der grootste veldheeren hunner eeuw, die, als tot nog toe met de wapenen, thans met plichtplegingen en beleefdheden elkander bekampten. Spinola nam in de koets van Maurits plaats: en wellicht dat men wel gaarne het onderhoud tusschen die beide dapperen eens beluisterd had. Zeker kon elk hunner te dezer gelegenheid de grootste voldoening genieten, die eenen krijgsoverste te beurt kan vallen, namelijk die, van zich, naar waarheid, door een tegenstander van gelijke bekwaamheid te hooren prijzen. Met luide toejuichingen vergezelde de volksmenigte de Gezanten naar de hun aangewezen woningen. Spinola spreidde in de zijne een zoodanige pracht ten toon, dat de menigte van dag tot dag uit alle oorden toevloeide, om hem, zijn gevolg, en tafel te zien, en om bij hem te worden toegelaten.
Na het plechtig gehoor werden de onderhandelingen aangevangen; waartoe dezerzijds negen Gemachtigden benoemd werden, namelijk Graaf Willem Lodewijk en Walraven, Heer van Brederode, door de Algemeene Staten, en voorts een door elk Gewest; Oldenbarnevelt, gelijk natuurlijk was, trad voor Holland op.
Men begon met bepaaldelijk over vrede te handelen; doch hier deden zich twee geschilpunten op, waaromtrent men het niet eens kon worden; te weten:
De afstand van de vaart op de Indiën, dien de Spaanschen van de Staten eischten, en
De vrije oefening van den Roomschen Godsdienst, die zij in de Vereenigde Nederlanden begeerden.
Wat het eerste punt betreft, is het geen wonder, dat de Spaanschen hierop veel prijs stelden; doch wanneer men de voordeelen bedenkt, die de Nederlanden uit den handel op de Oost trokken, zal men 't | |
| |
niet vreemd vinden, dat de Staten zulk een bron van welvaart niet wilden afstaan.
Anders was het met het tweede punt gesteld, en men zal zich misschien verwonderen, ja, 't onbillijk vinden, dat de Nederlanders, die zoo geklaagd hadden, toen de Hervormde godsdienst verboden werd, thans, op hunne beurt, geen Roomschen eerdienst wilden dulden; - doch het was niet alleen uit onverdraagzaamheid van hunne zijde, dat zij zoo stijf op dit punt stonden. Wat tijdens het bestuur van Willem I gebeurd was, had geleerd, dat een Geloofsvrede nog onder de onmogelijkheden behoorde, en slechts strekken kon, om wederzijdsche driften te doen ontvlammen, en aanleiding te geven tot de verschrikkelijkste buitensporigheden.
Daarbij, de vrije godsdienstoefening, uit een politiek oogpunt beschouwd, kon door de Staten wel vrijwillig en als een gunst van hunne zijde verleend worden, maar niet op eisch van den Spanjaard. Wat toch zou men buiten af van de onafhankelijkheid dier Staten hebben gedacht, indien zij zich, in zaken van Godsdienst, die geheel tot de inwendige huishouding van elken Staat behooren, door een vreemde Mogendheid de wet hadden laten stellen.
Geen wonder dus, dat de Staten ook dezen eisch niet toegaven; en zelfs de Fransche Gezanten, ofschoon den Roomschen Godsdienst toegedaan, billijkten volkomen hun gedrag.
Alle gedachte aan vrede moest dus ter zijde gesteld worden. Maar nu sloegen de Engelsche en Fransche Gezanten een veeljarig Bestand voor. Inzonderheid drong Hendrik IV daar op aan, 't zij dat hij onvermogend of ongezind was, den Nederlanders de toegezegde hulp te bewijzen, 't zij dat hij nu tot een nauwer verbintenis met Spanje neigde, door een wederkeerig huwelijk tusschen zijn zoon en dochter met de dochter en den zoon van Filips. Ook bleef het altijd zijn streven, de Nederlanden eenmaal onder zijn gebied te krijgen; en te dien einde moest Spanje van alle aanspraak daarop afzien. Wel zag hij weinig of geen kans, om Maurits te winnen voor een Bestand, waarvan hij afkeerig was; maar van Oldenbarnevelt wist hij, door zijn Gezant Jeannin, dat hij er beter over te spreken zou zijn. Men heeft later uitgestrooid, dat de advocaat zich door genen voor geld had laten omkoopen. Daarvan was echter niets aan; wel had de Fransche Koning hem, eenigen tijd vroeger - en van daar dat valsche gerucht - voor bewezen diensten met wat gereede penningen, gelijk een zijner zonen - den lateren Heer van Stoutenburg - met een eerampt beloond.
Tegen een Bestand pleitte aan weêrskanten meer dan ééne reden: en Maurits liet dan ook niet na, er het verderfelijke van aan te voeren, als bijv.: verlies van vrienden en bondgenooten en van een welgeoefend en in den oorlog gehard krijgsvolk; verzwakking van de macht, om kwaadwilligen te beteugelen; verrijking der uitgeputte schatkist van Filips; herstel der Spaansche, ten koste der Vereenigde Nederlanden; binnenlandsche verdeeldheid; mogelijke | |
| |
schending van het bestand door den vijand, op een tijd, dat men tot geen weêrstand bereid ware, enz. Van den anderen kon men evenwel zeggen, en werd het dan ook in Spanje zelf aan den Hertog van Lerma, die er de aanlegger van was, toegeduwd, dat er de hoogheid van zijn koning door gekrenkt was, daar zijn oproerige gewesten er in hun eigenmachtige zelfstandigheid door erkend werden. Toch waren velen het gevoelen van Maurits toegedaan; het kwam zelfs tusschen hem en Oldenbarnevelt tot hooge woorden, vooral sedert hij in den waan verkeerde, dat deze hem verdacht had zoeken te maken, van naar de Soevereiniteit te streven. Doch eindelijk zwichtte alles voor den ijver en de schranderheid van den Advocaat, die geene middelen onbeproefd liet, ja, zelfs zijn ambt neêrleî; ofschoon hij, als vroeger, zich bewegen liet, om het weêr te aanvaarden. Jeannin, de Fransche Gezant, stond hem trouw ter zijde, en wist hem zelfs met Maurits te verzoenen, die eindelijk toegaf, gedeeltelijk overgehaald door een brief van Hendrik IV, gedeeltelijk door de verklaring der Fransche Gezanten, dat, in geval van oorlog, de Staten geene hulp van hun meester te wachten hadden. Zoo werden de gemoederen, het zij meer gedwongen, het zij geheel vrijwillig, tot overeenstemming gebracht, en het Bestand voor twaalf jaren geteekend (9 April 1609). De onafhankelijkheid der Vereenigde Nederlanden werd, ofschoon ingewikkeld, daarbij ten grondslag gelegd. Men bleef aan weêrskanten nagenoeg behouden wat men bezat, en de vrije vaart op de Indiën werd toegestaan. En zoo had Oldenbarnevelt nu een Bestand doorgedreven, 't geen wel in de gevolgen nuttig was voor den Lande, maar den hoofdbeleider zelven ten verderve werd.
Opmerkelijk is het, dat, gelijk de oorlog tegen Spanje met den dood van eenen Adolf van Nassau begonnen was, het laatste krijgsbedrijf, dat het Bestand voorafging, zich kenmerkte door den dood van een tweeden Adolf, mede uit hetzelfde Huis. Hij was een zoon van den thans regeerenden Graaf Jan van Nassau, en sedert korten tijd in dienst der Staten gekomen. Den 7den November van 't afgeloopen jaar met 350 ruiters uit Nymegen getrokken, om brandschattlng te vorderen in Luxemburg, had hij, in 't wederkeeren, 60 vijandelijke soldaten uit Rijnberk gevangen genomen, doch ongelukkig weêr losgelaten, op 't woord des Stadhouders van Meurs. Deze lieden, te Rijnberk gekeerd, gaven te kennen, dat Graaf Adolf slechts 150 man, en deze nog zeer vermoeid, bij zich had, en dat hij binnen Finnen en Wanum, twee dorpjens bij Xanten, overnachten zou; op welk bericht de Spaansche Commandant besloot hem te overvallen, en den kolonel Stanley, zoon van den verrader van Deventer, met ruim 760 man afzond, om dien aanslag te volvoeren. Bij nacht uitgetrokken, vielen de Spaanschen tegen den morgenstond in het dorpjen, waar zij eenige Staatsche ruiters en een menigte paarden vingen. Adolf, die zich met het overige deel der bende in 't andere dorp bevond, door het schieten gewekt, deed terstond al de | |
| |
zijnen opzitten, en zich met de vluchtelingen vereenigen, om den vijand op zijn terugtocht te onderscheppen, en de gevangenen te bevrijden. Werkelijk was hij hem spoedig nabij, en zag hem in goede orde naar den Rijn trekken over een ruim veld, dat aan de eene zijde met een dichte doornenhaag, aan de andere met een sloot was afgesloten. De Graaf, hierdoor verhinderd, met zijn ruiters op de Spaanschen in te rijden, beval den zoodanigen onder hen, die lange roers hadden, af te zitten en op den vijand los te gaan, die wel terug schoot, doch zonder veel nadeel te doen. Intusschen zocht Adolf naar een opening in de haag, die hij eindelijk vond, doch zoo laag, dat er nauwlijks één paard te gelijk door kon. Eenige ruiters gelast hebbende, dezen weg te nemen, ten einde de Spaanschen te naderen, vond hij een opening, even nauw als de vorige, drong er zelf het eerst door, trok, zoodra hij slechts een der zijnen nevens zich had, den hoed in de oogen, en rende op den vijand los, zonder de overigen in te wachten. Spoedig alleen vooruit zijnde, loste hij een pistool op de Spaanschen, wierp het weg, trok zijn zijdgeweer, en reed, met den degen in de linker en het andere pistool in de rechter vuist, tot de zijnen terug, die hij aanspoorde, het voorbeeld te volgen, dat hij hun geven zou. Toen drong de overmoedige jongeling, andermaal voortrijdende, op de gelederen des vijands in. Weldra was hij van de zijnen afgescheiden, ja, door den kruitdamp aan hun oogen onttrokken, en bevond zich in 't midden der Spaanschen, zich met een leeuwenmoed werende, die een betere uitkomst had verdiend. Zijn harnas door de haast in zijn nachtverblijf hebbende achtergelaten, was hij spoedig met wonden overdekt, en schoten zijn krachten te kort. Terwijl hij aan de eene zijde van 't paard overzeeg, ontving hij een houw over 't hoofd van 't eene oor tot het andere, een steek onder 't linker schouderblad, en nog een aantal andere kwetsuren: alles zonder dat een enkele kreet, ja, eenig geluid hem ontglipte. Intusschen werden de Spaanschen door de van voren op hen aandringende ruiters aangetast en naar de sloot gedrongen, waar de jonge held, door 't struikelen van zijn paard, zelf in stortte. Een der ruiters, die door den vijand gevangen was, den Graaf hebbende zien vechten en nedervallen, riep zekeren korporaal van zijn bende, die zich aan de andere zijde der sloot bevond, toe: hij zou hem er uit helpen; 't welk deze, met behulp van een ander ruiter, niet zonder moeite verrichtte. Adolf, een tien- of twaalftal passen van de sloot gedragen zijnde, verzocht dat men hem neder zou leggen; want zijn hoofd deed hem (en niet zonder reden) onlijdelijk veel pijn; waarom de korporaal onder een wilgeboom ging zitten, en 's Graven hoofd op zijn schoot nam. Intusschen waren de ruiters dapper op den vijand aangekomen, dien zij van alle kanten d' een op d' ander drongen, zoodat een aantal in de sloot raakte en versmoorde. Weldra verspreidde zich een gerucht, dat Graaf Adolf dood was, 't geen de | |
| |
ruiters zoodanig verbitterde, dat zij zwoeren, niemand in 't leven te sparen, en dien eed op de vreeslijkste wijze gestand deden. Gedurende dit doodslaan waren eenige van 's Graven officieren en bedienden bij hem gekomen, die hem naar een nabijgelegen boerenhuis brachten, waar zijn wonden werden verbonden. Doch de omstandigheid, dat hij, na door den strijd verhit te zijn, in de koude sloot gevallen, en een geruimen tijd nat en koud op 't open veld gelegen had, was oorzaak, dat hem het bloed niet naar buiten had willen vloeien, en hij weldra bezweek. Zoo hevig was de smart en woede van het krijgsvolk over zijn dood, dat zelfs de gemaakte gevangenen, tegen krijgsgebruik en den wil der hoplieden, werden doorstoken: zoodat van de geheele uit Rijnberk getrokken bende slechts een paar gekwetsten en enkele vluchtelingen ontkwamen. Van de zijde des Graven waren niet meer dan acht man gebleven, en een twintigtal gekwetst. Aldus overleed, op slechts 22jarigen leeftijd, Graaf Adolf van Nassau, als het offer eener onversaagdheid, waarvan de schoonste vruchten voor de toekomst konden verwacht worden.
|
|