| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Krijgsverrichtingen op den Duitschen bodem. - Haneveêren. - Rampen op Zee. - Gevecht tusschen Bréauté en Lekkerbeetje. - Schansen genomen. - Tocht naar Vlaanderen. - Slag bij Nieupoort. - Beleg van Oostende.
(1598). Het Spaansche leger, 20,000 voetknechten en 2000 ruiters sterk, was nu met den Amirant van Arragon, als opperbevelhebber, en Graaf Frederik van den Berg, als Veldmaarschalk, aan 't hoofd, de Maas over, en door de onzijdige landen van Gulik, Keulen, en Kleef heen getrokken, zonder zich te kreunen aan de klachten, die van alom opgingen over 't schenden van den bodem des Rijks. De vijand opende den krijgstocht met zich meester te maken van Orsoy, ten einde vandaar langs den Rijn in de Betuwe, en zoo naar Holland te trekken. Het leger der Staten was nauwlijks een derde sterk van dat des vijands, en dus onmachtig, hem in 't open veld te keer te gaan; waarom Maurits besloot den Gelderschen Waard, een klein eilandjen, even beneden de verdeeling der rivieren gelegen, daarmeê te bezetten, er de grenzen te dekken, den vijand den toevoer af te snijden, en hem zoo te verzwakken.
Het bleek weldra, hoe deze maatregel de verstandigste was: immers. naarmate het vijandelijke leger in getal aangroeide, des te meer kreeg het gebrek aan geld en levensmiddelen. Hierbij kwam, dat het bij de strooptochten, welke het op Kleefschen en Bergschen bodem ondernam, niet zelden door de gewapende landlieden te keer werd gegaan, die langzamerhand in regelmatige benden afgedeeld en Haneveêren genoemd werden, naar de veêrtjens welke zij als herkenningsteeken op den hoed droegen. En daar een haan, als men weet, in 't Fransch coq beteekent, noemde men die veêrtjens, Coquardes, een benaming sedert aan alle leuzen, welke men op hoed of helm ten toon draagt, gegeven. Een der aanvoerders van die Haneveêren was Ulrich van Falckenstein, Graaf van Broek, wiens slot, in Bergsland gelegen, door de Spanjaards werd ingenomen, en hij, tegen 't gemaakt verdrag, schandelijk vermoord; tot weêrwraak waarvan de Staatschen later een broeder van Don Luǐs de Velasco, grootmeester van 't geschut, door hen bij een schermutseling genomen, het hoofd afhieuwen, en op een tafel plaatsten met een randschrift, strekkende om de aanleiding tot die wreedheid uit te drukken.
Rijnberk, Wezel, Rees, Emmerik, Alfen, Meurs en andere plaatsen, | |
| |
deels met geweld bemachtigd, deels door hun Bezettingen verlaten, werden nu door de Spaansche troepen bezet: terwijl Maurits van zijnen kant zich van Zevenaar, Huisen, en het Tolhuis te Lobith verzekerde. De legers lagen zoo naast elkander; doch Maurits wist zorgvuldig alle pogingen te ontwijken, door den Amirant in 't werk gesteld, om hem tot een veldslag te lokken; terwijl deze zijn welverschanste tegenpartij niet met geweld dorst aantasten. Hij verliet derhalve den Rijnkant, en vermeesterde Deutichem (8 Nov.); doch de honger woedde nu zoo fel in het leger, dat de soldaten vaak in geen vijf dagen brood hadden, en dwong hem op den Duitschen bodem terug te keeren, en te Rees te overwinteren; terwijl Maurits niet naliet, hem bij zijn terugtocht te verontrusten: waarna hij, naar den Haag gekeerd, er bij de Algemeene Staten op aanhield, het leger te versterken. Dit had echter vrij wat voeten in de aard: het leger had den vorigen zomer 12 tonnen gouds meer gekost, dan de opbrengsten bedroegen; de Amiraliteiten hadden drie millioenen schuld; het zeevolk in Zeeland 36 maanden soldij te vorderen; Zeeland klaagde bitter over gering vertier, hield het geld, tot den algemeenen oorlog bestemd, voor eigen bescherming in, en bad om hulp; in Friesland zochten eenige voorname lieden gunst bij de gemeente te winnen, door tegen de oorlogskosten uit te varen: in Groningen, nog niet door de Spaanschgezinden verlaten, moest de burgerij ontwapend, en een kasteel gebouwd worden, om de stad in bedwang te houden. In Holland hield men zich het kloekst, en dreef men door, dat 's Prinsen voorstellen behoorden te worden ingewilligd: 4000 Franschen, 2000 Duitschers, en 1000 Zwitsers werden door de Staten in dienst genomen, en de ruiterij aanzienlijk vermeerderd.
(1599). De Amirant, eindelijk gehoor gevende aan de vertoogen der Duitsche Vorsten tegen het schenden van hunnen bodem, vertoonde zich op Staatschen grond, en sloeg zich voor een kasteel, aan de scheiding van Rijn en Waal door Maarten Schenk gesticht, en naar hem Schenkenschans genoemd. De toestand van Maurits was nu inderdaad hachlijk: Graaf Willem Lodewijk werd in Friesland opgehouden; Sir Francis Vere, de wakkere aanvoerder der Engelsche troepen, in Engeland; zijn overige krijgshoofden in Duitschland; en zijn leger was in 't geheel slechts 4000 man sterk, daar de nieuw geworven regimenten nog niet waren aangekomen. Met deze geringe macht moest hij den overtocht van IJsel en Rijn, beneden en boven, rechts en links, bewaren; daar het onzeker was, langs welken weg de vijand den inval beproeven zou. Maurits nam daarom dezelfde stelling in den Gelderschen Waard en in de Kleefsche plaatsen weder in, die hij 't vorige jaar gehouden had, bezette de Betuwe, sloot den stroom af met paalwerk, versterkte de bezetting van Schenkenschans, en wachtte nu den vijand af.
Doch de aanval op laatstgenoemde sterkte was slechts voor de leus geweest: en Mendoza, om Nijmegen heen trekkende, viel eens- | |
| |
klaps in den Bommelerwaard. Nauwlijks echter had hij zich voor Bommel vertoond, of Maurits was reeds daar, om den ingezetenen moed in te spreken en de stad te versterken. Weldra kwam het gansche leger van den Amirant zich daar vertoonen; doch vruchteloos poogde het, òf de stad te winnen, òf in den Tielerwaard door te dringen: overal had het Maurits tegenover zich, die, nu versterking van de verwachte huurbenden ontvangen hebbende, hem weldra dwong terug te trekken, zonder veel ander voordeel dan de inneming van Crêve-coeur, terwijl inmiddels Graaf Willem Lodewijk Deutichem herwonnen had. De Staten drongen nu bij Maurits aan, een veldslag te leveren, waartoe, naar hunne meening, de kans thans allesins voordeelig was. Hun krijgsmacht toch was in getal niet te ongelijk aan die des vijands; hun ruiterij veel beter; hun troepen meer geoefend; hun legerhoofden bekwamer; de landstreek hun meer bekend. Doch Maurits begreep, geen volk te moeten wagen aan een onzekere kans, terwijl hij de overtuiging had, dat 's vijands leger van zelf versmelten moest, en hij op een afleiding hoopte van de zijde der Duitsche vorsten, die, naar 't gerucht liep, van hunnen kant iets ter bescherming van hun bodem stonden te ondernemen, en ofschoon van dien veldtocht weinig kwam, bewees echter de ondervinding, dat Maurits wel gezien had, en deed, dat jaar althans, de vijand geen poging meer tot aanval.
Filips II had, ook gedurende het felste van den oorlog, den handel der Hollanders en Zeeuwen op Spanje en Portugal oogluikend toegelaten. Maar zijn opvolger, het voordeel niet inziende, dat zijn rijk hieruit trok, verbood hun eensklaps allen handel op al de landen van zijn gebied. Dit werd nu van wege de Unie met een gelijk verbod beantwoord; terwijl zij een vloot afzond onder Jonkheer Pieter van der Does, met last om de Spaansche vloot in de Corunha aan te tasten, langs de Spaansche kusten te plunderen, en de West-Indische schepen te nemen. Niet een dier oogmerken werd echter bereikt, door de goede wacht in gemelde haven en langs de kust gehouden; waarom de Amiraal het meer geraden achtte, de Spaansche volkplantingen aan te vallen, en eerst het grootste der Canarische eilanden, later dat van Sint-Thomas, innam en plunderde. Hier echter werden de meeste schepelingen door besmettelijke ziekten aangetast, die, onder meer, den Amiraal zelven ten grave sleepten, en de vloot tot de thuisreis dwongen. Dan ook op die thuisreis verbeidden haar nieuwe rampen: de schepen werden door een storm verstrooid; sommige werden wegens gebrek aan manschap verlaten, of vielen den vijand in handen; van die, welke thuis kwamen, waren de meeste geheel van officieren ontbloot, terwijl een daarvan slechts zes levenden aan boord had. Zoo droevig liep deze onderneming af.
De Aartshertog Albert, zijn huwelijk voltrokken hebbende, was intusschen met zijn gemalin in de Nederlanden aangekomen; en | |
| |
zoo wel van zijnen kant als van dien der Staten werden alle toebereidselen gemaakt, om den oorlog ten einde te brengen (1600). De winter was fel, en alle stroomen bedekt met ijs. Graaf Lodewijk Gunther bediende zich daarvan, om Wachtendonk bij verrassing te bemachtigen (22 Jan.), waar hij aanzienlijken buit behaalde.
Eenige dagen later viel er op de Vuchterheide, bij 's Hertogenbosch, een gevecht voor, dat om het zonderlinge van 't geval vermeld dient te worden. Zekere kapitein Devil, Luitenant van den Heer van Bréauté, een Normandisch Edelman, die onder Maurits met eenige Fransche ruiters diende, was gevangen genomen door een deel ruiters van den Heer van Grobbendonck, bevelhebber van den Bosch. Aan Bréauté om zijn rantsoen geschreven hebbende, ontving hij van dezen tot antwoord een hevig verwijt, dat hij zich had laten vangen, daar het getal zijner tegenstanders dat van zijne manschappen niet veel overtrof, met bijvoeging, dat de officieren van Bréauté zich niet behoorden te laten vangen, al waren zij een tegen twee, en dat hij zich niet ontzien zou, met twintig der zijnen veertig van Grobbendoncks regiment aan te tasten en te slaan. Deze brief kwam ter kennis van Grobbendoncks Luitenant, Gerard Abrahams, bijgenaamd Lekkerbeetje, die, niet weinig over de daarin voorkomende uitdrukkingen geraakt, aan Bréauté liet weten, dat hij bereid was, hem met een gelijk getal ruiters in 't veld te staan. Na veel over en weder schrijven, kregen beide partijen verlof van haar Oversten, en werd de plaats van 't gevecht op gemelde heide bepaald, alsmede, dat men zich van de gewone ruiters-wapenen, twee lange pistolen, een hartsvanger, en een goed harnas, zou voorzien. Bréauté verzocht, dat Grobbendonck zelf zijn volk zou aanvoeren; doch deze verschoonde zich, uit hoofde van zijn betrekking als Commandant van den Bosch, verzoekende, dat de zaak zou worden uitgemaakt met den Luitenant, met wien zij begonnen was.
In weêrwil der tusschenspraak van Prins Maurits en anderen, die Bréauté van zijn voornemen poogden af te brengen, door hem te vertoonen, dat hij een Edelman was, die zich niet moest afgeven in een wedstrijd met een man van lage afkomst als Lekkerbeetje, en althans niet met volk als de ruiters van Grobbendonck, die meest tot de voormalige verraders van Geertruidenberg behoord hadden, bleef de wakkere Franschman bij zijn besluit, en kwamen, op den bestemden dag (5 Feb.), beide partijen tegen elkander in 't veld.
Reeds de eerste aanval was bloedig. Bréauté, op Lekkerbeetje toegereden, zette hem zijn pistool tusschen helm en ringkraag, en schoot hem neder, terwijl hij zelf zijn paard verloor. De broeder van Lekkerbeetje sneuvelde insgelijks, met nog eenige anderen en een aantal paarden. Spoedig weder op een ander paard gestegen zijnde, hervatte Bréauté den strijd: doch ten tweeden male werd hem zijn rijdier onder 't lijf doodgeschoten. Intusschen waren sommige der Fran- | |
| |
schen reeds in den eersten strijd lafhartig gevlucht; en een knaap, die zich in den omtrek bevond, op een paard gesprongen zijnde, dat zonder ruiter wegliep, reed daarmede naar den Bosch, onder 't roepen van ‘victorie!’ welke tijding daar zoo welkom was, dat men twee stukken geschut van de wallen loste. Dit deed de nog overige Franschen aan een hinderlaag gelooven en de vlucht nemen, hun Overste alleen latende. Nog lang streed Bréauté, die ten derden male een door hem gestegen paard had zien bezwijken, te voet tegen zijn bespringers: eindelijk zwichtte hij voor de overmacht, en gaf zich gevangen; in weêrwil waarvan hij, naar den Bosch gevoerd, door eenige ruiters, die uit de stad kwamen, in koelen bloede vermoord werd.
Hij werd van de zijnen meer beklaagd dan geprezen, daar men het in 't algemeen afkeurde, dat hij zich in een noodeloos gevaar gestoken en, zelf een Edelman, een gevecht gewaagd had tegen volk, dat voor een groot gedeelte, wegens het vroeger gepleegde verraad, voor eerloos erkend werd.
Met roem opende Maurits den veldtocht van dit jaar (10 Maart) door de verovering van Crêve-coeur, 't Huis te Batenburg, en de St. Andries-schans. Dan nu wilden de Staten van Holland zoowel als die van Zeeland de schade, welke hun zeeschepen leden door de rooverijen der Duinkerker kapers, vergelden door een tocht naar Vlaanderen, en zoo mooglijk door de verovering dier stad. Reeds sedert 1587 hadden de Staten de kapiteins bij eede laten beloven, de Duinkerkers, die in hun handen vielen, als zeeroovers de voeten te spoelen - een zachter uitdrukking voor: over boord werpen. - Hieruit was het van beide zijden een strijd op leven en dood geworden, waaraan men te meer een eind wenschte, sedert Frederik Spinola, een bekwaam zeevoogd, de Duinkerkers met zijn galeien was komen sterken.
De onderneming was echter verre van de goedkeuring van Maurits te verwerven, die haar als uiterst roekeloos beschouwde; ook Graaf Willem betoogde, dat op de victorie niet dan een korte blijdschap kon volgen, maar op een nederlaag de geheele ondergang van den Staat; weshalve het, naar zijn inzien, zoo onwijs en roekeloos een raad was, als men ooit van een verstandige en in den oorlog zoo lang ervaren Regeering had ontvangen: ja zelfs, dat, al werd Duinkerken gewonnen, de raadgevers verwijt en opspraak verdienden, omdat zij 't gansche land aan een zijden draad gehangen hadden. Dan 't mocht niet baten: de rollen schenen veranderd, en het waren nu de Staten, die een aanvallenden krijg doordreven, en Maurits tot het ondernemen van den tocht bewogen, voornamelijk betrouwende op de omstandigheid, dat de troepen van den Aartshertog meestendeels aan 't muiten waren geslagen, en op den verwarden staat van zaken in de Zuidelijke Gewesten, die daarvan 't gevolg was. Maurits gaf dan ook toe: en, Graaf Willem Lodewijk, die tot den tocht niet te bewegen was, in Friesland, Hohenlo in | |
| |
Brabant, en de steden en grensplaatsen welvoorzien achterlatende, trok hij den 17 Juni uit den Haag naar Zeeland, om zich aan het hoofd van het tot den krijg verzamelde leger te stellen; doch 't gevaar was zoo in 't oog loopend, dat de gemeenten in de steden, waar hij door teeg, hem met zuchten en tranen navolgden, het ongeval bejammerde, waar hij zich in storten ging.
Den 20sten Juni werden te Rammekens 12000 man in niet minder dan 800 vaartuigen ingescheept; 't welk gewis een schouwspel opleverde als zelden elders, en in Zeeland nimmer, voor noch na dien tijd, was te zien geweest. Het leger was in drie hoopen afgedeeld; de voorhoede, onder Graaf Ernst Casimir van Nassau, teeg het eerst naar de overzijde, en vermeesterde reeds dadelijk de schans Filippine: Graaf George van Solms gebood de tweede afdeeling, en de ridder Francis Vere, Generaal der Engelsche troepen, de derde. Graaf Lodewijk Gunther van Nassau stond aan 't hoofd der ruiterij, en Warmond voerde, als Amiraal, het bevel over de vereenigde vloot.
De Staten hadden aan die van Brugge en Gent geschreven, om hun het vroegere bondgenootschap te herinneren, en hen tot bescherming der algemeene vrijheid aan te sporen. Doch wel verre, dat de aanmaning de gewenschte uitwerking deed, nam Brugge bezetting in van den Aartshertog, welke het tot dien tijd geweigerd had, en brandde zijn geschut los op het Staatsche leger, toen het de stad voorbij trok. De vijand had, op de nadering der Staatschen, verscheiden plaatsen geruimd, die nu door hen bezet werden, en de weg naar Oostende was hierdoor open geworden. In deze stad, die hoezeer door vijandelijke schansen benauwd, nog altijd in de macht der Staatschen was, oordeelde men, dat de Statenleden, die Maurits als Gedeputeerden te Velde vergezeld hadden, zich veiligst zouden kunnen ophouden, en zij werden er diensvolgens heengeleid door den Graaf van Solms. Voorts bemachtigde het leger de Albertus-schans ten Westen van Oostende in de duinen; doch, daar Maurits het onraadzaam achtte, ook de overige schansen aan te tasten, en daardoor een kostbaren tijd te verliezen, trok het leger naar Nieupoort voort, en sloeg zich deels aan de Oostzijde dier stad neder, deels aan de Westzijde, over den zee-arm, die Nieupoort tot haven verstrekt.
Aan voedsel had men op den tocht geen gebrek geleden, daar men overal groot en klein vee genoeg op de weiden had gevonden; doch des te meer aan drank: zoodat op den eersten dag, toen het leger zich te Assenede bevond, een pot bier 6 stuivers gold, den tweeden te Ecloo 12, en later tot 26 stuivers toe; ja, zelfs gebeurde het, dat er vruchteloos drie koeien voor een pot bier geboden werden. De oorzaak dier schaarschheid was, dat wel twintig vaartuigen van zoetelaars, die langs de zee het leger volgen moesten, door de galeyen van Spinola waren weggenomen, terwijl de oorlogsschepen hun, bij gebrek aan wind, geen hulp konden toe- | |
| |
brengen. Dôch de Amiraal Warmond, met het opwakkeren der koelte Spinola hebbende aangetast, zette hem de kleine voordeelen, door hem behaald, met dubbele schade betaald.
Ter gelegenheid van zijn aanval op de Duinkerker kapers had een voorval plaats, merkwaardig genoeg om in herinnering te blijven. De galeyen werden doorgaans, althans bij stil weêr, met behulp, niet van zeilen, maar van riemen, voortgedreven; en tot dat roeien een zeer zwaar werk, bezigde men op de Spaansche vaartuigen voornamelijk Moorsche of Turksche slaven, die, ten einde zij niet zouden ontvluchten, met ketens aan de roeibanken werden vastgeklonken. Nu gebeurde het bij dit gevecht, dat een kogel, van een Hollandsche schip geschoten, den keten door midden schoot, waaraan een Turksche galeislaaf gekluisterd was. Nauwlijks voelde de Turk zich los, of hij maakte daarvan gebruik om zijn vrijheid te henwinnen; hij sprong in zee en zwom naar de Hollandsche schepen. Wel werd hij van daar voor vijand aangezien en met kogels begroet; doch zijn arm boven het water uitstekende, toonde hij het brok van den keten, dat daaraan bengelde, en werd dien ten gevolge op een der vaartuigen ingenomen. Later aan Maurits voorgesteld, verkreeg hij van dezen een paspoort en geld, om naar zijn geboortestad, Konstantinopel, terug te keeren.
Doch ook wij keeren terug, en wel tot de belangrijke gebeurtenissen, die aan het Vlaamsche strand stonden plaats te grijpen. - Hoezeer de Aartshertog reden had, verrast en verlegen te zijn op de tijding der onverwachte lading, te meer op een oogenblik, dat een groot gedeelte van zijn leger aan 't muiten geslagen was en allen dienst weigerde, toonde hij echter geen zweem van ongerustheid, liet dadelijk de getrouwe legerbenden naar Antwerpen samenkomen, en stelde de muiters tevreden met belofte van spoedige voldoening, en met hoop op rijken buit. Izabella zelve wist den soldaat op te winden door haar oor- en halscieraden te toonen, met betuiging, dat zij die liever ten beste geven zoude, dan te dulden, dat de wakkere krijgsknecht onbetaald bleef. Dit alles had de gewenschte uitwerking, en het leger, weldra 10000 voetknechten en 1600 ruiters sterk, trok tegen Nieupoort op, met zulk een sp[o]ed, dat de Staatsche Bezettingen de ingenomen schansen ruimden eer zich de vijand nog vertoond had, en de ontsteltenis weldra door het gansche heir verspreidden.
Hoogst hachelijk werd hierdoor de toestand van Maurits. Zijn leger was nog onbeschanst: het gewest rondom in 's vijands macht: van geene zijde was toevoer te wachten, zelfs niet van Oostende; want reeds bevond zich Albertus met zijn troepen tusschen het leger en die stad. Dan ook in deze benarde omstandigheden behield Maurits al zijn tegenwoordigheid van geest. Beseffende, dat de zaak nog niet hopeloos was, mids de vijand hem slechts niet overviel zoolang de schrik nog in het Staatsche leger heerschte, zond hij Graaf Ernst (2 Juli), met negentien vendels, vier cornetten, en twee | |
| |
stukken geschut, vóór dag en dauw, naar de brug bij Leffinghem, die het leger van Albert overtrekken moest, om bij het zijne te komen, met last om hem dien overtocht te betwisten; of, zoo dit mislukte, hem zoo lang op te houden, tot het leger behoorlijk geschaard ware. - Eervol, doch uiterst gevaarlijk was de taak, aan Graaf Ernst en zijn dapperen opgedragen; want werkelijk gold het hier een opoffering van hun leven, om het leger te behouden. Dan, ondanks al den spoed, dien zij maakten, kwamen de uitgezonden benden te laat om den overtocht der brug te betwisten. Hare nadering deed echter den vijand, die eerst waande het geheele Staatsche leger in aantocht te zien, een wijl stand houden; doch weldra, bespeurende, hoe gering de macht was, die tegen hem over stond, gaf Albert last om voort te rukken, en noodzaakte Graaf Ernst tot wijken, met een verlies van 800 man, meest Schotten, die deels, in den strijd verslagen, deels, toen zij de duinen door en naar de schepen poogden te vluchten, achterhaald en in koelen bloede vermoord werden, daar de Spanjaards in last hadden, geen gevangenen te maken, dan alleen Maurits en zijn broeder, die men tot opluistering van 's Aartshertogen zegetocht wilde bewaren. Graaf Ernst zelf redde zich met een klein gedeelte der zijnen binnen Oostende, waar zijn komst den schrik en de ontsteltenis, daar [r]eeds gebracht door de soldaten, die uit de schansen geweken waren, niet weinig vermeerderde. De Gedeputeerden, van het leger afgesneden en niets dan jammer voorziende, waren radeloos, beschouwden zich reeds in 's vijands macht, en beklaagden zich, doch te laat, over hun onverstandig doordrijven; terwijl Izabella, van hare zijde, den gunstigen aanvang van den tocht haars echtgenoots vernemende, zich al verheugde in 't vooruitzicht van dien beroemden en gevreesden Maurits te zien, en zich nieuwsgierig toonde, te weten, hoe hij zich houden zou, wanneer hij gevangen voor haar gebracht werd.
Dan Maurits was de man niet, om zich zoo licht te laten vangen. Het door Graaf Ernst geleverde gevecht, hoe noodlottig ook uitgevallen, had den Veldheer tijd gegeven, om zijn leger in slagorde te stellen. Terwijl hij daarmede bezig was, vernam hij de nadeelen, door zijn neef geleden, uit den mond van eenige vluchtelingen, die hij terstond in een jacht deed inschepen en naar de vloot brengen, opdat zij door het bericht, dat zij brachten, geen nieuwen schrik in 't leger zouden spreiden. Hij zelf liet ondertusschen het gerucht gaan, dat Graaf Ernst, op zijn last, met zijn benden naar Oostende was getogen, en gaf hierop bevel aan de vloot om zee te kiezen.
Wellicht zou deze laatste handelwijze van Maurits eenigsins roekeloos, ja wanhopig kunnen schijnen, en keurt men het af, dat hij zich vrijwillig dus alle toevlucht afsneed; en werkelijk schijnt het wegzenden der vloot niet overeenkomstig met het krijgsbeleid, waarmede Maurits altijd gewoon was, zich een veiligen terugtocht te verzekeren. Doch | |
| |
men moet al de omstandigheden wel in aanmerking nemen. Reeds had de uitslag van het gevecht, door Graaf Ernst geleverd, bewezen, hoe noodlottig de gedachte, dat de vloot in de nabijheid was, op zijne troepen gewerkt had, door hen strandwaarts te doen vluchten in plaats van vechtende te wijken. Maurits wist, dat zoo zijn soldaten eens de vlucht in 't hoofd, en de schepen in 't oog kregen, die vlucht onordelijk moest plaats hebben en gevaarlijker worden dan de strijd zelf. De neêrlaag der Vlamingen op Walcheren, en die van graaf Willem IV bij Staveren hadden voorlang bewezen, hoe weinig zekerheid of toevlucht de nabijheid eener vloot kan bieden. Aan den anderen kant moest Maurits verwachten, dat zijn volk, òf in den gegeven last zijn gerustheid omtrent den uitslag van den strijd zou zien en daarin deelen, òf, nu hun geen andere keus gegeven werd dan de overwinning of de dood, uit wanhoop tot in 't uiterst pal staan. - Eindelijk, het was middag, toen hij die beschikking nam: de dag was reeds eenigsins gevorderd, toen de slag begon: en al mocht die ten voordeele der Spanjaards uitvallen, dan nog was het niet te verwachten, dat zij hem uit de stelling, die hij had ingenomen, zouden verdrijven; terwijl hij altijd den nacht voor zich had, om zijn schepen terug te doen keeren, en de haven van Nieupoort uit te vluchten.
Het Staatsche leger was op de navolgende wijze geplaatst: Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, Luitenant-Generaal over 't paardevolk, had het bevel over de ruiterij, die de voorhoede dekte en in twee troepen was afgedeeld, de eene onder zijn onmiddellijk bevel, de andere onder dat van den overste Marcelis Bax. De voorhoede, aangevoerd door den dapperen Sir Francis Vere, Generaal der Engelsche troepen, bestond uit zijn eigen regiment, dertien vendelen sterk, dat van zijn broeder Horatio, 't welk er elf telde, het vendel der Garde van Prins Maurits, een vendel uit het regiment van Hohenlo, en zeventien Friesche vendelen, onder den overste Taco Hettinga.
De zoogenaamde bataille, of middeltocht, door Graaf Georg Everard van Solms geleid, was aan de beide flanken door ruiterij gedekt, waarvan de eene bende bestond uit zijn eigen cornet, dat van zijn broeder Frederik, dat van Jan Bax (een nog niet genoemden broeder van Paulus en Marcelis, en, even als zij, een wakker en verdienstelijk krijgsman), en dat van Joost Kloet; en de andere uit een cornet van Balen, een van Sir Francis Vere (door zijn Luitenant aangevoerd), en een van Sir Edward Cecil. De Bataille zelve bestond uit het regiment voetvolk van Graaf Hendrik Frederik, aangevoerd door Daniël Hertaing, Heer van Marquette, negen vende en sterk, uit vier vendelen Zwitsers, en uit twaalf vendelen Franschen. Maurits zelf reed hier overal de gelederen rond, om zijn bevelen uit te deelen, en den krijgsknechten moed in te storten. Hem verzelden zijn broeders, de zestienjarige Hendrik Frederik en de Amiraal Justinus van Nassau, de Hertog van Holstein, de Vorst tot | |
| |
Anhalt, drie Graven van Solms, de Graaf van Coligny, Lord Gray, en andere zoo Engelsche, Fransche, als Hoogduitsche edellieden, die uit louter vermaak, als vrijwilligers, den krijgstocht waren komen bijwonen. Vergeefs had Maurits hen aangespoord, zich aan het gevaar te onttrekken door in tijds op de schepen te wijken: geen van hen had hem in deze benarde omstandigheden willen verlaten, en zij vormden hem thans een zoo luisterrijken staf, als eenig koning had kunnen verlangen.
De achterhoede, geleid door Olivier van den Tempel, bestond uit drie cornetten ruiters en zes-en twintig vendelen voetvolk. De afwezigheid van Graaf Ernst, en die met hem getrokken waren, had haar een derde verzwakt.
Het duurde een geruimen tijd, eer deze troepen van de overzijde der haven, waar de meesten zich reeds bevonden, door het water heen terug waren gevoerd; en, had de Aartshertog de Staatschen terstond aangetast, hij had hun gewis, in de verwarring van den overtocht, groote nadeelen kunnen toebrengen; doch, in de onzekerheid omtrent 's Prinsen bedoelingen, had hij krijgsraad belegd, ten einde te beoordeelen, of men den behaalden zege vervolgen, dan wel eerst de Albertus-schans zou aantasten. De Amirant Mendoza, de Veldmaarschalk Sapena, en anderen waren van dit laatste gevoelen, als vreezende, te worden ingesloten tusschen het leger van Maurits en de bezetting van Oostende, alwaar Hohenlo, naar het gerucht liep, werd verwacht. De Oversten La Barlotte, Monroy, Villar, en anderen waren daarentegen van meening, dat men van de ontsteltenis en verwarring der Staatschen en van de veerkracht, die de behaalde overwinning aan hun eigen volk gegeven had, partij trekken en dadelijk voortrukken moest. Albert zelf neigde zeer tot dit laatste gevoelen, vooral, toen hij de Nederlandsche schepen wegzeilen, en koers naar Oostende zetten zag, 't geen hem in den waan bracht, dat zij het beste deel van 't leger reeds in veiligheid voerden: waarom hij besloot den aanval te beginnen, eer ook de overigen zich wegmaakten. Zich omtrent den waren staat van het Staatsche leger willende vergewissen, gaf hij last, dat eenige ruiterbenden van de muiters, die niets vuriger verlangden dan zich te onderscheiden, op kondschap vooruit zouden trekken. Maurits, de ruiters langs het strand ziende naderen, zond hun eenig paardevolk in 't gemoet, met bevel, hen al wijkende tot onder 't bereik van zijn geschut te lokken. Deze last werd met beleid volvoerd, en had den gewenschten uitslag. De Spaansche ruiters, met de Staatschen handgemeen geworden, vervolgden hen een eind weegs, toen eensklaps zes veldstukjens, die op het strand stonden, ontmaskerd werden, hun geschut op hen losbrandden, en velen doodden en kwetsten. De ruiters weken hierop ter zijde in de duinen, ten einde veilig voor 't geschut te zijn, en zonden bericht aan den Aartshertog, hoe het geheele leger van Maurits in goede orde stond, en er geen ander uitzicht was dan slag te leveren. En inderdaad, ook zij, die vroeger in den krijgs- | |
| |
raad van Albert een ander gevoelen hadden voorgestaan, begrepen thans, dat de strijd onvermijdelijk was, daar men toch de vooruitgezonden ruiters niet kon terugroepen, zonder verslagenheid in 't leger te brengen, en hen evenmin in 't gevaar kon verlaten.
Het leger der Spaanschen, 't welk tot nog toe omtrent een halve mijl van de Albertus-schans had stand gehouden, zette zich nu in beweging. De voorhoede, waarover Mendoza het bevel voerde, bestond, immers grootendeels, uit de vendels, die gemuit hadden en onder Oversten stonden, die zij zelve zich hadden gekozen. De middeltocht, waarbij Albertus zelf zich bevond, was samengesteld uit Spanjaards en Italianen onder Sapena, D'Avalos, Monroy, en Villar; terwijl de achterhoede hoofdzakelijk bestond uit Waalsche en Iersche regimenten, onder Bucquoi en La Barlotte. De beide flanken waren gedekt door ruiterij.
Onder het optrekken der Spaanschen was de zee begonnen te wassen, 't geen aan de vloot gelegenheid gaf, de kust te naderen, en den vijand eenige kogels toe te zenden, die hem dwongen, zich zooveel mogelijk van het strand te verwijderen, en den duinkant te houden.
Doch zoo de hooge vloed aldus eenig nadeel aan de Spanjaards berokkende, hij vertraagde tevens den overtocht van het Staatsche leger, dat nog niet geheel over de haven van Nieupoort gebracht was; zoodat de achterhoede, ten einde zich bij het hoofdleger te voegen, zich genoodzaakt zag, een brug te leggen over aan elkander gelegde schuiten en jachten. Zij kwam echter voorspoedig aan de oostzijde van den zeearm, waarna de brug terstond verbroken, de schuiten in zee gezonden, en eenige musketiers achtergelaten werden, om de bezetting van Nieupoort in bedwang te houden en een uitval van die zijde te verhinderen.
Het wassende water had intusschen het strand vernauwd, en den naderenden vijand gedwongen, zich voor een groot gedeelte in de duinen te begeven; waarop Maurits, van zijnen kant, het voetvolk in de duinen en de ruiters in de beemden daarachter brengende, het sein gaf om voorwaarts te rukken.
De legers, die nu ongeveer een halve mijl van Nieupoort en twee mijlen van Oostende elkander ontmoetten, waren genoegzaam even sterk; ofschoon ten gevolge van de nederlaag van Graaf Ernst, het voordeel van 't getal aan de Spaansche zijde was; maar daar-entegen hadden de troepen van Albert het in hun nadeel, dat de vrij sterke Westewind hun het zand in 't aangezicht deed stuiven, en dat de zon, daar het reeds twee uur over den middag was, hun vlak in 't gezicht scheen.
Maurits had, toen hij optrok, den zijnen nogmaals voorgehouden, dat het hier niet alleen zaak was, zich te weren, maar er door heen te slaan, en dat zij dien dag de victorie bevechten of de zee leêg moesten drinken; terwijl hij na deze toespraak een plechtig gebed had laten doen tot God, van wien alleen de overwinning af hing. | |
| |
Vervolgens deed hij een paar stukken geschut op een duinheuvel brengen, ten einde ook in de duinen en op het daar binnen liggende veld te kunnen schieten, en begon toen met de vier overige kanonnen, die nog op het strand stonden, den slag; terwijl de Aartshertog hem insgelijks van het strand uit zes stukken beantwoordde.
Weldra waren de voetknechten in de duinen handgemeen geraakt, en had Graaf Lodewijk Gunther, met de gebroeders Bax, zes cornetten tegen de Spaansche ruiterij aangevoerd, die, hun geweldigen aanval niet kunnende weêrstaan, in wanorde gebracht, op de vlucht gedreven, en door de Baxen tot voor Nieupoort achtervolgd werd. Inmiddels had de generaal Vere aan de voorhoede de Spaansche musketiers doen wijken, die echter terstond ontzet werden door de speermannen van Monroy en eenig Spaansch paardevolk, dat van ter zijde over de duinen kwam aangerend. Vere zelf, twee schoten in zijn been ontvangen hebbende, zag zich genoodzaakt, het slagveld te verlaten; echter hielden de zijnen het gevecht zoo lang gaande, tot zijn broeder Horatio hem met zijn regiment en eenige Friesche vendels te hulp kwam. De Spaansche soldaten drongen echter in gesloten rangen en met hun oude onverschrokkenheid vooruit, zoo dat de Staatschen op verscheiden punten te kort begonnen te schieten: hoezeer zij niet weken dan voet voor voet, en ieder duin als 't ware een bolwerk was, dat met moed verdedigd, en niet dan met bloed gewonnen werd. Ook waren de cornetten van Graaf Lodewijk Gunther, door 't vervolgen van den vijand, verstrooid en buiten 't gevecht geraakt: terwijl van de Spaansche zijde versche ruiterbenden aanrukten. Doch ook Maurits had de voorzichtigheid gehad, zijn ruiterij niet op eens in den slag te brengen, en zond nu drie andere cornetten af, om den vijand op te houden en om aan Graaf Lodewijk Gunther tijd te geven, zijn ruiters te herzamelen: terwijl hij den Graaf van Solms last gaf, met den middeltocht op te rukken en de voorhoede te ontzetten, wier slagorde, door de aankomst van Villar en D'Avalos met het Spaansche hóofdleger, op veel plaatsen gebroken was. Ongunstig schenen in den aanvang beide krijgsverrichtingen te zullen uitvallen; want de uitgezonden cornetten verloren drie van hun ritmeesters: en alle pogingen, door het regiment van Solms aangewend, om door de spiesen van D'Avalos heen te dringen, waren vruchteloos. Beter gelukte een uitval, door den Heer van Marquette en door de Zwitsers onder Hans Kriek, op de Walen der Spaansche achterhoede onder Bucquoi en La Barlotte, ge daan, aan welke zij groote schade toebrachten. Weldra kwam de Heer van den Tempel met zijn regimenten die van Solms ondersteunen, en de beide legers waren nu op alle punten handgemeen.
Drie uren lang duurde de strijd met gelijke woede, en zonder dat door eene der partijen eenig beslissend voordeel was behaald gewor- | |
| |
den. Wel waren de Staatsche ruiters een korte wijl door het verlies hunner ritmeesters in verwarring gebracht; doch Graaf Lodewijk Gunther, zijn cornetten herzameld en weder ten strijde gevoerd hebbende, had ten tweeden male de Spaansche ruiterij doen wijken, die hij zoo hevig vervolgde, dat hij eindelijk onverzeld tusschen de vijanden geraakte, en zijn dapperheid met dood of gevangenschap geboet zou hebben, indien de ritmeester Kloet hem niet aan zijn oranjepluim herkend had, en tijdig tot zijn ontzet was toegeschoten.
Mendoza, zijn ruiters telkens ziende wijken, was nu in persoon tot hen gereden, om hun moed in 't lijf te spreken en hen weder in 't gevecht te voeren; doch zijn wakkerheid werd niet met den gewenschten uitslag bekroond, en hem trof het lot, dat Graaf Lodewijk ontkomen was; daar hij, omcingeld, van 't paard gedrongen, en schandelijk van de zijnen verlaten, door zijn bespringers herkend en gevangen genomen werd: na welken tijd de Spaansche ruiterij als geheel verstrooid en verwonnen kon worden beschouwd.
De voetknechten hadden intusschen van weêrszijden alles verricht, wat ook van de uiterste dapperheid kon gevorderd worden. Een ieder was van 't strijden uitgeput niet alleen, maar ook van honger en dorst schier bezweken. Maurits liet echter niet na, overal den zijnen moed en volharding in te spreken, de vluchtenden herzamelend, de wijkenden aansporend om stand te houden, de aanvallers meermalen zelf in 't vuur brengende. Albert van zijne zijde legde gelijke wakkerheid aan den dag, zich alom waar de strijd het hevigst was met woorden van opwekking en bemoediging vertoonende, ja blootshoofds, ten einde ieder hem kennen zou, door de gelederen en voor de slagorde rijdende; 't geen zelfs oorzaak was, dat hij met een hellebaard in 't aangezicht werd gekwetst.
Reeds begon de avond te vallen en nog was de zege onbeslist, toen de Engelschen en Friezen van de voorhoede, die 't langst gestreden hadden en letterlijk den arm niet meer konden opheffen, den rug keerden en langs het strand op de vlucht tegen, hun weg nemende naar het geschut. Nu stormden achter hen de Spanjaards en Italianen van Villar en Sapena, de Walen van Bucquoi en La Barlotte, allen onder elkander gemengd, en mede naar het geschut trekkende; 't welk Sapena, na met eenige ruiters van de garde de verdedigers onder den voet gereden te hebben, reeds meende te bemachtigen. Doch Maurits was op een dergelijke kans voorbereid geweest, en had met opzet drie cornetten van de achterhoede, namelijk die van Balen, van Vere, en van Sir Edward Cecil buiten den strijd gehouden, die hij thans geheel versch en onvermoeid liet oprukken. Balen, met zijn ruiters het strand houdende, bevrijdde het geschut, deed de Spanjaards uit een stuiven, en nam Sapena gevangen; terwijl het Staatsche voetvolk, door deze onverwachte hulp bemoedigd, wederom stand hield en zich onder zijn vanen schaarde. Cecil was intusschen met de beide andere cornetten de duinen op- | |
| |
gereden, en had daar den vijand in verwarring gebracht. De Generaal Vere, hoewel, gelijk verhaald is, zwaar gewond uit den strijd gevoerd, was nochtans de bewegingen zijner troepen blijven gadeslaan, en zond zijn broeder Horatio het bevel, om het Engelsche voetvolk met de ruiters te vereenigen, en daarop den aanval te hernieuwen. Nu gebeurde het, dat een honderdtal Engelsche voetknechten, her- en derwaarts in de duinen verstrooid, door de kapiteins Ogle en Fairfax verzameld waren, en zich weder bij hun regiment zochten te voegen. Men had dat bij het Spaansche leger bemerkt, en terstond tweehonderd keursoldaten uit een afdeeling van 1000 man gelicht, ten einde hun den hertocht af te snijden. Doch juist dit bedrijf, bestemd om nadeel aan de Engelschen te doen, was in de uitkomst noodlottig voor de Spanjaards; want op 't oogenblik, dat de beide voornoemde kapiteins gereed stonden, de uitgezonden bende, die een grooten omweg gemaakt had, om hen te verrassen, te gemoet te trekken, ontvingen zij last van Horatio Vere, zich onmiddellijk bij hem te voegen, ten einde gezamentlijk aan te rukken op de voormelde afdeeling van den vijand. De tweehonderd Spanjaards zoo bespeurende, dat de bende, die zij gehoopt hadden in te sluiten, in stede van haar weg naar het hoofdleger te vervolgen, met Vere tot den slag terugkeerde, haastten zich weder naar hun afdeeling, ten einde er hun plaats in 't gelid te hernemen; doch daar de afdeeling, om hen te ontvangen, haar gelederen ontsluiten moest, bracht dit verwarring te weeg, en deze vermeerderde nog, doordien de busschieters van den Aartshertog, door Cecil teruggedreven, al vluchtende op haar aan kwamen dringen.
Van dit, hoewel slechts gedeeltelijk voordeel, wist Maurits terstond partij te trekken, door een algemeenen aanval der ruiterij te gelasten, die nu, ondersteund door het alom tot den slag terugkeerend voetvolk, onder een luid geroep van ‘victorie!’ op den vijand inreed. En zoo de aangeheven zegekreet in den beginne slechts een kreet van hoop was, spoedig werd hij bewaarheid, en begon het volk van den Aartshertog aan alle kanten te vluchten. Vergeefs was het, of hun opperhoofden nog pogingen deden om hen te herzamelen: zij werden gedwongen, zelf den stroom te volgen. Weldra kwamen zij aan de brug te Leffinghem, die zij 's morgens met zoete hoop waren overgetrokken, en die hun thans bijna een volslagen verderf veroorzaakt had; want zij vonden haar bezet met eenige ruiters van Oostende: en hadden deze, in stede van zich op hunne nadering te verwijderen, hun den doortocht betwist, het geheele leger van den Aartshertog ware verloren geweest.
Aan Albert was het niet te wijten, indien de slag ongelukkig voor hem was uitgevallen; en wakker had hij zijn roem als veldheer en zijn eer als krijgsman gehandhaafd. Ik heb reeds melding gemaakt van de wond die hij in 't aangezicht ontvangen had: altijd in 't
| |
[pagina t.o. 219]
[p. t.o. 219] | |
[Ch. Rochussen] Maurits dankt God voor de overwinning bij Nieuwpoort. Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
heetst van den strijd, was hij tot twee malen toe op het punt geweest, gevangen genomen te worden. De eerste reis redde hem een Duitscher, die zijn bespringer doorstak; de tweede, een Vlaamsch vrijwilliger, Cabeljau geheeten, die alles terug deed wijken wat zich omtrent den Aartshertog vertoonde, wel zes van zijn bespringers ter neder velde, en eindelijk zelf het slachtoffer werd van zijn dapperheid.
Ook de soldaten van Albert hadden zich met uitstekende kloekheid gekweten, en uit het aantal der gesneuvelden, dat aan hoplieden en oversten boven de 250, en aan gemeenen een vijfduizendtal bedroeg, kan men afnemen, dat zij hun leven niet spaarden; doch zij hadden den geheelen dag de brandende Julyzon, de stof, en den rook in 't gezicht gehad, zonder dat Maurits hun ooit had toegelaten, van stelling te verwisselen, ondanks al de pogingen, daartoe van hunne zijde aangewend. Ook was het in het voordeel van Maurits, dat deze zijn geschut op houten bevloeringen geplaatst had, en daardoor wisser treffen kon; terwijl dat van den vijand in 't muile zand stond, waar het door zijn eigen zwaarte en door het gedurige schieten al dieper en dieper inzakte, en minder juist gericht kon worden. Doch wat voornamelijk, althans naar het oordeel van den gevangen Amirant, die daarover door Maurits ondervraagd werd, de overwinning besliste, was vooreerst, dat de Spaansche ruiterij zich over 't geheel slecht gekweten had; en in de tweede plaats, dat Maurits, de gesteldheid van den grond in aanmerking nemende, zijn troepen niet gezamentlijk, maar in afzonderlijke hoopen had doen aanvallen, waardoor de vermoeide of verstrooide benden telkens door versche vervangen, en in staat gesteld werden, zich weder te herzamelen.
De zege was dan ook volkomen, ofschoon niet zonder bloed verkregen: het verlies aan de Staatsche zijde was 1000 man, behalve de 800 onder Graaf Ernst gesneuvelden. Over de 500 gevangenen, waaronder veel officieren, al het geschut van den Aartshertog, en 105 vaandels waren den verwinnaar in handen gevallen. Alleen de invallende nacht was oorzaak, dat de buit en het getal gevangenen nog niet aanzienlijker was.
Toen de overwinning behaald was, steeg Maurits van zijn paard, en dankte God met tranen in de oogen, uitroepende: ‘o Heer! wat zijn wij, zondige menschen, dat Gij onzer gedenkt en ons zoodanig geluk mededeelt! U zij lof en dank in eeuwigheid!’
Doch wie ook met beklemd hart den uitslag van den strijd had afgewacht, niemand wellicht, zoo lang de slag duurde, had heviger angst en ongerustheid ondervonden, dan Filips Willem van Oranje. Wat toch kon er gewichtiger zijn voor een hart als het zijne, dan een veldslag, waarbij misschien het lot werd beslist van dat Vaderland, 't welk hem verstiet, en dat hij toch niet vergeten kon: van die broeders, wier belangen met de zijne zoo strijdig waren, en die hij toch zoo lief had. Ware hij minder edelaardig geweest, had hij | |
| |
toegegeven aan naijver, aan wrok over de hem zoo onverdiend aangedane beleedigingen, dan gewis had hij moeten wenschen, dat de zege zich voor de Spanjaards verklaarde, en hem den weg opende om zijn rang en erfgoed ln de Nederlanden te hernemen; maar verre van dien: hij vergat zijn eigen klachten om slechts aan de eer van Nederland, aan den roem van zijn Huis te gedenken, en liet niet af, zoo lang de slag duurde, den Hemel te bidden, dat zijn broeders overwinnen mochten; en de blijdste vreugd blonk uit zijn oogen, toen de tijding hem gebracht werd, dat zijne gebeden waren verhoord.
Opmerkelijk is het, dat, mede op 2 Juli, juist 302 jaar geleden, een voorzaat van den Aartshertog, als hij Albertus van Oostenrijk genaamd, een voorzaat van Maurits, Keizer Adolf van Nassau, met eigen handen verslagen had; waarvan thans het Huis van Nassau zijn leed op dat van Oostenrijk onwillekeurig gewroken had.
's Daags na den slag begaf zich Maurits naar Oostende, waar de Afgevaardigden niet weinig in hun schik waren, hem behouden terug te zien. In de kerk aldaar werd door den Haagschen predikant Uyttenbogaert een dankzegging gedaan naar aanleiding van Psalm 116, die de Prins bijwoonde met de rotting van den vijandelijken overste La Barlotte in de hand; terwijl hij dien middag onder den maaltijd den gevangen Amirant schertsende toevoegde, dat hij nu eindelijk Holland zien zou, waar hij zoo lang naar verlangd had.
De zegepraal, hoe zeer ook geschikt om den volkstrots te streelen, en buiten af te doen zien, dat Maurits zoo wel een veldslag besturen als steden dwingen kon, was zonder eigentlijke vrucht: en, had Albert ook den slag verloren, hij had ten minste aan de Staatschen belet, de onderneming op Duinkerken te volvoeren: terwijl Maurits, even als Pyrrhus in vroegere tijden, begrijpende, dat hij verloren was, indien hij een tweede overwinning even duur betalen moest, Vlaanderen tegen het eind der maand verliet en naar Holland terugkeerde, zonder dat er dat jaar iets van belang ondernomen werd.
(1601). In het volgende jaar werd de krijg door Maurits weder op den Duitschen bodem gebracht (30 Juli), waar hij Rijnberk en Meurs opnieuw veroverde (1 Aug.); terwijl de Aartshertog van zijnen kant het beleg sloeg voor Oostende, dat door den dapperen generaal Vere, en daarna door Frederik van Dorp, verdedigd en aanmerkelijk versterkt werd. Hoogst belangrijk was dit beleg, 't welk drie jaren duurde, en niet slechts bijna aanhoudend door Albert en Izabella, maar ook door verscheidene uitheemsche Vorsten en Edelen werd bijgewoond, die er heen gelokt waren om ooggetuigen te zijn van de kunstige krijgsverrichtingen, die over en weder plaats hadden. De Amirant van Arragon, uit zijn gevangenis ontslagen (1602), en uitgewisseld tegen al de Nederlandsche gevangenen, hernam zijn | |
| |
bevel over de Spaansche krijgsmacht. De Staten, in Frankrijk troepen geworven en nieuwe hulpbenden van Elizabeth bekomen hebbende, drongen nu wederom aan op een tocht in Vlaanderen tot ontzet van Oostende. Deze reis echter hield Maurits vol met daar geen gehoor aan te geven, en trok bij Nymegen over de Maas in 's vijands land, waar hij het leger van Mendoza te vergeefs tot een veldslag zocht te brengen, dien deze, zich zijner minderheid bewust, wijselijk ontweek; waarna Maurits het beleg voor Grave sloeg en die stad, na een geregeld beleg van derd'halve maand, vermeesterde (19 Sept.), terwijl Graaf Lodewijk Gunther het Luxemburgsche plunderde en verwoestte.
Te water werden in dat jaar merkelijke voordeelen op den vijand behaald. Van acht galeyen, door Frederik Spinola uit Spanje naar de Nederlanden gevoerd, werden twee op de Portugeesche kust door Engelsche schepen vernield, en twee in 't Kanaal door de Hollandsche schepen in den grond geboord of overzeild; twee andere vervielen zwaar beschadigd op de Vlaamsche banken; eene bleef voor Calais, en alleen de laatste, die Spinola aan boord had, kwam met groot gevaar te Duinkerken aan.
|
|