| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Fuentes Landvoogd. - Dood van Aerschot - van Filips van Nassau - van Mondragon. - Albert van Oostenrijk, Landvoogd. - Filips Willem van Oranje in de Nederlanden terug. - Hulst verloren. - Cadix geplunderd. - Slag bij Turnhout. - Steden in Overijsel en elders vermeesterd. - Twist tusschen Groningen en de Ommelanden. - Collegiën ter Amiraliteit opgericht. - Huwelijk van Emilia van Nassau. - Vredesonderhandelingen, - Moordaanslag op Maurits. - Dood van Filips II - van Marnix van St. Aldegonde - van Kuilenburg - en van Leoninus.
(1594). De Aartshertog Ernst zocht thans de Staten tot vrede te bewegen; doch zij hadden er geene ooren naar, te minder, dewijl er verscheiden aanslagen ontdekt waren, omtrent dezen tijd en met voorkennis van den Aartshertog gesmeed, om Maurits van 't leven te berooven. De onderhandeling liep dus zonder gevolg af; terwijl de Aartshertog niet lang daarna overleed (20 Feb. 1595), en door den Graaf van Fuentes werd opgevolgd, tot groot ongenoegen der Nederlandsche edelen, die blijkbaar gewantrouwd, ja, buiten het bestier der zaken gehouden werden. Onder anderen werd Graaf Karel van Mansveld, die in den laatsten tijd het hoofdbeleid der zaken van oorlog had gėhad, naar Hongarijen gezonden, om den Keizer tegen de Turken te dienen, waar hij aan een ziekte overleed. De Hertog van Aerschot zelf, de aanzienlijkste der Nederlandsche grooten, trok naar Veneciën metterwoon, ‘waar 't hem’, zêi hij, ‘ten minsten geoorloofd zou zijn, vrij te sterven’. Dit was de uitslag van al zijn weifelen. Had hij vroeger zich rond en trouwhartig bij Oranje aangesloten, en niet, door zijn voorbeeld, de Lalaings, de Montigny's, de La Mottes, en zooveel anderen tot afval gebracht, de Zuidelijke Nederlanden waren, even als de Noordelijke, van 't Spaansche juk ontslagen geweest. Hij overleefde echter zijn verhuizing niet lang.
Het ontijdig zenden van hulptroepen naar Frankrijk had Maurits in 't vorige jaar verhinderd, na de inneming van Groningen het beleg van Grol te ondernemen. Filips van Nassau, dezelfde, wiens dappere aanval zooveel tot het winnen van Groningen had toegebracht, en die in den laatsten tijd, aan 't hoofd der zoo even genoemde hulpbenden, ten behoeve des Franschen konings, den krijg | |
| |
in Luxemburg gevoerd had, keerde thans terug, en kwam het leger der Staten versterken, dat zich voor Grol nedersloeg. Weldra echter was Maurits genoodzaakt, het pas begonnen beleg weder op te breken, daar de grijze veldheer Mondragon, te dien einde afgezonden, hem met 5000 man kwam bestoken. Doch nu rukte Maurits zijn vijand tegen, die op zijne nadering achter de Lippe terugweek. Filips van Nassau trok insgelijks den stroom aan 't hoofd van 500 ruiters over, met het doel om de voorraadhalers van Mondragon te onderscheppen; doch de Spaansche overste, hiervan onderricht, viel met zijne geheele ruiterij uit, en deed de Nassauschen verstuiven. Filips zelf, doodelijk gewond, viel in 's vijands handen. Ook een der Graven van Solms, waarvan er vier in 't Staten-leger dienden, verloor bij deze noodlottige ontmoeting het leven. Graaf Ernst Cazimir, derde zoon van Graaf Jan van Nassau, werd gevangen, doch kort daarna weder ingewisseld. De onderneming tegen Grol moest worden opgegeven, en beide legers betrokken eerlang de winterkwartieren.
Deze krijgstocht, alleen merkwaardig door de belangrijke verliezen, welke de Staatsche partij geleden had, was de laatste, dien Mondragon bijwoonde. De eerwaardige grijsaard nam kort daarna zijn ontslag en overleed in het volgende jaar (3 Jan. 1596), in den gezegenden ouderdom van 92 jaren. Hij was, van al de krijgsoversten van Alva, de laatste, die hier te lande een schier onafgebroken oorlog gevoerd had. Weinig krijgslieden hebben een zoo lange en zoo glansrijke loopbaan afgelegd, en nog mindere zulk een schoonen en onbevlekten naam achtergelaten, die bij vriend en vijand in eerbiedige herinnering bleef.
Ondertusschen waren de Spaansche wapenen in Frankrijk voorspoedig geweest, en stelde men groot vertrouwen in de bekwaamheid des jongsten broeders van Ernst, Albert van Oostenrijk, die in Portugal reeds bewijzen van ervarenis in krijgs- en staatszaken gegeven had, en wien Filips nu aanstelde tot Landvoogd over de Nederlanden, waar hij met 3000 Spanjaarden aankwam (29 Jan.). Men vleide zich, alzoo in de Zuidelijke Nederlanden van de regeering der Spanjaards ontslagen te zijn; doch hierin bedroog men zich; want ofschoon Fuentes terug ontboden werd, het opperbeleid des oorlogs werd toevertrouwd aan Don Francisco de Mendoza, Amirant van Arragon, en de hooge ambten weder, als voorheen, voornamelijk aan Spanjaards gegeven.
Met den Aartshertog was iemand in de Nederlanden gekomen, die acht-en-twintig jaar te voren daar van daan vertrokken was, namelijk de oudste broeder van Maurits, Filips Willem, Prins van Oranje.
Deze Vorst, als men weet, was, nog een knaap zijnde, kort na Alva's komst van de hoogeschool te Leuven gelicht, en naar Spanje gezonden. Hij was daar door Koning Filips naar de akademie te Alcala-de-Henarez gezonden, waar de vlijtige en leerzame jongeling de | |
| |
studiën, zoo gelukkig te Leuven begonnen, op een uitmuntende wijze voltooide. Van daar was hij naar Madrid teruggekeerd, waar hij steeds als gevangene behandeld bleef, ofschoon het hem onder de noodige bewaking vergund was, zich met schijnbare vrijheid te bewegen; terwijl hem ook slechts een karig jaargeld werd uitbetaald, geheel onevenredig aan zijn rang, en zelfs aan de opbrengsten der goederen, die de Koning van hem in handen hield. Bitter griefde dit geldgebrek den vorstelijken jongeling, die, mild van aard, het denkbeeld niet verdragen kon, geen stand te kunnen ophouden, als zijner geboorte voegde.
Maar meer nog kwelde hem de gedachte, dat hij, en waarschijnlijk voor altijd, van een vader gescheiden was, dien hij te meer hoogachtte en lief had, naarmate men dien om hem heen beschimpte en belasterde. En niet altijd was hij in staat, de ergernis, die hij te dezen opzichte aan het Spaansche hof moest ondervinden, gelijk de voorzichtigheid gebood, in zijn boezem te smooren. Eens onder anderen gebeurde het, dat de officier der wacht, aan welke hij was toebetrouwd, den tijd met hem in 't kaartspel doorbracht. Onder 't spelen viel het gesprek op den toestand der Nederlanders, en veroorloofde zich de hopman eenige onbetamelijke uitdrukkingen noopens 's Prinsen vader. De krachtvolle jongeling geraakte hierdoor in zulk een woede, dat hij den Spanjaard te lijf ging, in den gordel greep en uit het geopende venster wierp, zoo dat hij dood ter neder stortte. Bijna had deze daad hem zelf het leven gekost; doch de getuigenis van Gabriël Osorio, een edelknaap, die bij het geval tegenwoordig was geweest, stelde de aanleiding tot de zaak in zulk een licht, dat Koning Filips zelf aan den diep beleedigden zoon een daad vergaf, uit kinderlijk gevoel gepleegd. De dienst, door Osorio aan Filips Willem bewezen, werd met dankbaarheid erkend: hij hield dien jongen Edelman tot aan zijn dood bij zich, en overlaadde hem met weldaden.
Het was niet eerder dan op den 5den September 1595, dat de doorluchtige gevangene op vrije voeten werd gesteld. Veel is er gegist aangaande de redenen, welke den Koning kunnen bewogen hebben, die bevrijding te gelasten. Wellicht dat zijn bedoeling daarbij met de hoop gepaard ging, dat Filips Willem zich in de Vereenigde Gewesten een aanhang zou vormen; dat de Nederlanders, uit erkentenis jegens Willem van Oranje, zijn oudsten zoon eer en waardigheid zouden opdragen, waardoor het gezag van Maurits verminderen, en er tusschen de beide broeders, ja, tusschen de ingezetenen, tweedracht ontstaan mocht. Reeds had de vraag, wie de goederen van Filips Willem, voor zoo verre die in Nederland gelegen waren, besturen moest, aanleiding gegeven tot oneenigheid tusschen zijn volle zuster Maria en zijn halve broeder Maurits: en het onlangs voltrokken huwelijk tusschen die Vorstin en Hohenlô, wien reeds vóór haar vaders dood hare hand was toegezegd, doch die met Maurits in onmin was, had de breuk niet geheeld. Er was dus ruime stof | |
| |
om tweedracht te zaayen, waarvan alsdan de Spanjaards niet zouden hebben nagelaten partij te trekken.
De Prins vertrok met den Aartshertog uit Spanje, en reed, aan zijne zijde, bij zijn statelijken intocht binnen Brussel. Reeds was zijn aankomst door brieven aan de Vereenigde Staten kenbaar geworden; en bij velen verwekte die gewis achterdocht en vrees. Echter begrepen de Staten-generaal wijselijk, dat hun belang medebracht, aan Filips Willem zoo min mogelijk misnoegen te geven, hem het ontzag, aan zijn rang en afkomst verschuldigd, te bewijzen, voorts nauwkeurig op zijn aard en inborst acht te slaan, en daar hun handelwijze jegens hem naar in te richten. Met zoodanig inzicht zonden zij hem, terstond bij zijn aankomst, een som van ƒ 10000 uit zijn goederen; en begroetten hem met een brief van gelukwensching, waarin zij hem echter verzochten, zijn komst in de Noordelijke Gewesten uit te stellen, tot dat zij zelf hem van de goede gelegenheid daartoe zouden hebben verwittigd.
Diep en smartelijk moest zulk een brief, die voornamelijk op aanhouden der Staten van Holland was geschreven, het gemoed van Filips Willem treffen: en ondragelijk de gedachte voor hem zijn, dat men hem, die in handel en wandel onberispelijk was en nimmer stof tot argwaan gegeven had, buiten het land, waar zijn vader voor de zaak der vrijheid gestorven was, wilde verwijderd houden, als hield men hem verdacht, boosaardige aanslagen tegen dat land, tegen die vrijheid, te smeden. Hij antwoordde kalm en met waardigheid, betuigende, niets anders te begeeren, dan den Staten van dienst te zijn, en zijn bedroefd vaderland in zijn ouden voorspoed hersteld te zien.
Dan, zoo hij zich met reden gekrenkt gevoelde over een zoo beleedigend vermoeden, waartoe niet de minste grond aanwezig was, het gedrag der Staten was in de gegeven omstandigheden niet te laken. De overkomst van Filips Willem moest natuurlijk Maurits, die in het bezit was van vele plaatsen en rechten, die zijn ouderen broeder toekwamen, in den weg staan, en hem vrees voor vermindering van zijn gezag doen voeden. Dit begrepen de Staten, en zelfs voor de zoodanigen, als wel die vermindering wenschten, was behoedzaamheid plicht.
Moeilijk was intusschen, bij de vriendschap, welke Filips Willem voor Albert voelde, en bij de afhankelijkheid, waaromtrent hij zich ten opzichte van Spanje bevond, de houding, die hij had aan te nemen: en er bleef hem niets over, dan gelaten af te wachten, wat de toekomst baren zou. Zijn gemoedsstand wordt best geschilderd door een omtrent dien tijd geslagen gedenkpenning, waarop aan de eene zijde zijn borstbeeld prijkte, en aan de keerzijde een schip met opgewonden zeilen, dat, ondanks het blazen van twee stormwinden, in het midden eener onstuimige zee stil voor twee ankers ligt: terwijl een slang (het zinnebeeld der Voorzichtigheid) om den grooten mast geslingerd is, en op | |
| |
de mars een kraanvogel staat met een steen in den bek, onder deze spreuk:
Niets was ondertusschen natuurlijker, dan dat Filips Willem een samenkomst verlangde met zijn volle zuster. Behalve de natuurlijke genegenheid, die hij haar toedroeg, moest er hem ook zijn belang toe noopen, daar zij toch het best in staat was, hem omtrent den toestand zijner erfgoederen alhier te onderrichten. Deze ontmoeting, door verschillende oorzaken vertraagd, had eindelijk in October 1596 te Kleef plaats. Het is aandoenlijk te vernemen, met welk een drift Maria, die zich te Buren bevond, haar broeder te gemoet snelde; maar aandoenlijker nog de wederkeerige uitstorting der harten en ontboezeming van genegenheid, toen zij zich in elkanders tegenwoordigheid bevonden. Langen tijd duurde het, eer een van beiden in staat was, een woord uit te brengen: zoo zeer waren zij door hunne gewaarwordingen overstelpt. Minzaam en hartelijk was het onderhoud, dat hierop volgde, en onderscheiden dagen werden door hen op 't genoeglijkst samen doorgebracht.
Hoewel bij den Prins het denkbeeld niet kon oprijzen, om tegen zijn vaderland te strijden, zag hij er geene zwarigheid in, den Aartshertog te vergezellen, toen deze den krijgstocht van dat jaar opende, door met een leger van 15,000 man Frankrijk in te rukken (April), waar hij zich weldra voor Calais vertoonde. Hier bewees Filips Willem, dat de onverschrokken moed, die het erfdeel van zijn geslacht was, ook in zijnen boezem huisvestte. Overal vertoonde hij zich, waar de strijd het hevigst was, en eenmaal gebeurde het, dat een kanonkogel, uit de stad geschoten, drie Spaansche edellieden in zijn nabijheid doodde, zoodat het bloed en de hersenen hem op 't gelaat en lijf spatten, terwijl hij onwrikbaar stand hield, en aan hen, die hem vermaanden, zijn persoon in veiligheid te stellen, tot antwoord gaf: ‘Ik ben van te edelen huize, om vrees te voeden voor den dood’.
Het beleg had de overgave van Calais ten gevolge, in weêrwil der pogingen, door 4000 Fransche krijgsknechten en door de Engelsche en Nederlandsche schepen tot haar ontzet gedaan. In Vlaanderen gekeerd, sloeg Albert het beleg voor Hulst, welke plaats bij verdrag aan hem overging, na dat hij er (18 Augustus) zestig Hoplieden en omtrent 5000 soldaten voor verloren had. Een inval der Franschen in Artezië en Vlaanderen, en de muiterij zijner Hoogduitsche benden, beletten hem echter, dit jaar verder iets te ondernemen. Wel liet hij Bergen-op-Zoom opeischen; doch Paulus Bax, die daar thans Commandant was, en zich in den laatsten tijd weder door tallooze wapenfeiten beroemd had gemaakt, spijkerde den brief van | |
| |
opeisching aan den muur vast, hing een lantaren aan de eene en een bril aan de andere zijde, en gaf den boden te kennen, dat dit zijn antwoord was.
Terwijl het krijgsgeluk ons zoo te lande was tegengeloopen, had een Nederlandsche vloot van vier-en-twintig schepen, onder bevel van Joan van Duivenvoorde, Heer van Warmond, vereenigd met honderd zestig Engelsche schepen, onder den Amiraal Howard, den Spanjaard op zijn eigen gebied bestookt, en de Spaansche vloot van voor Cadix verdreven. Hier werd het meêgenomen krijgsvolk, dat door Robert, Graaf van Essex, werd aangevoerd, aan land gezet. Graaf Lodewijk Gunther van Nassau, jongste broeder van den Stadhouder van Friesland, trok met vierhonderd Engelsche lansknechten een zeshonderdtal Spaansche edelen tegen, die te paard tot verdediging der stad waren uitgetogen, doch, onbedreven in den wapenhandel (1 Juli), spoedig verwonnen werden; waarna Cadix werd ingenomen en geplunderd. De koopvaardijvloot, die in de haven lag, werd door de Spanjaards zelf verbrand, en daar er zich veel goederen bij bevonden, die aan Hollandsche kooplieden behoorden, leden deze een verlies van wel ƒ 300,000, en verminderde dit zeer de vreugde, welke een zoo roemrijke gebeurtenis hier te lande anders moest veroorzaken. Ook had men weinig vrucht van de overwinning; dewijl men, tegen het gevoelen van Essex en Warmond, die de stad wilden bewaren, op het doordrijven van Howard weder zee koos, na zoowel Cadix als eenige naburige dorpen in brand gestoken te hebben; zoo dat de tocht eigenlijk afliep als eene dier Noorsche ondernemingen van vroegere eeuwen, waarvan in het vorige deel gesproken is. Een vloot, die, om weêrwraak te nemen, in de havens van Spanje en Portugal uitgerust, en 128 schepen sterk was, werd op de hoogte van Kaap Finisterre, even als die, welke acht jaar vroeger was uitgezonden, door een hevigen storm vernield of verstrooid.
Onderwijl was tusschen Frankrijk en Engeland een verbond gesloten, waarin ook de Staten deel namen, en wel als Soevereine Mogendheden: hoezeer Elizabeth eerst gedreven had, dat men met hen, als staande onder hare bescherming, handelen moest.
Luisterrijk werd in het volgende jaar (1597) de veldtocht dezerzijds geopend. Maurits, 5000 knechten en 800 ruiters te Geertruidenberg verzameld hebbende, ondernam daarmede, het vijandelijke leger, dat, onder den Graaf van Varax, bij Turnhout lag, aan te tasten. Den 23sten Januari opgetrokken, kwam hij tegen middernacht te Ravels aan, omtrent een uur gaans van de vijandelijke legerplaats. Na met Marcelis Bax beraadslaagd te hebben over de beste wijze van aan te vallen, zond hij hem een uur voor zonsopgang vooruit om een brug te winnen, die het leger over moest trekken om den vijand te naderen. Deze echter, van de nadering der Staatsche troepen verwittigd, was reeds opgebroken, en trok in | |
| |
goede orde op Herenthals terug. Op deze tijding liet Maurits krijgsraad beleggen. De meesten waren van oordeel, dat het gevaarlijk ware, den vijand over een moerassigen en tot hinderlagen geschikten weg te achtervolgen. De ridder Vere en Bax dreven echter, dat men hem najagen moest: de laatste vooral zwoer, dat het schande zou wezen, hem onverhinderd te laten ontkomen. Deze raad strookte met het verlangen van Maurits, die nu een paarhonderd musketiers vooruit naar de Tieltsche heide zond, ten einde te ontdekken of er ook volk in hinderlaag lag, en dit alsdan te verdrijven. Bax bevond zich wederom met eenige ruiters bij die bende; hem volgde Vere met zijne cornet, en voorts de verdere ruiterij. Welhaast waren de vijandelijke musketiers van 't veld verdreven, en de achterhoede van Varax bereikt, en met een schutgevecht opgehouden. Inmiddels rent Hohenlô met 400 ruiters de Spanjaards voorbij, wendt vervolgens den teugel en begint den aanval.
Varax, een jong krijgsman, had de onvoorzichtigheid begaan, zijn regimenten niet dicht op een, maar verspreid te plaatsen, waardoor zijn benden, afzonderlijk aangetast, te eerder in wanorde gebracht werden. Veel bracht ook tot 's vijands neêrlaag toe, dat Maurits zijn ruiters niet met speren, als toen nog de gewoonte was, maar met vuurroers voorzien had. Weldra was de vlucht algemeen. Dan, terwijl men aan 't plunderen en afmaken bezig was, voerde Nicolo Basta de ruiterij van den vijand terug, en had aan Maurits den zege bijkans ontwrongen; daar vier kornetten, die deze met opzet buiten 't gevecht had willen houden, door een misverstand mede aan den aanval hadden deel genomen. Gelukkig zagen de ritmeesters Bax en Edmonds in tijds het gevaar, en deden, met hun ruiters toegesneld, Basta andermaal wijken.
Weinig krijgsverrichtingen zijn merkwaardiger dan dit gevecht, door de geringheid van des overwinnaars macht, de snelheid der uitvoering, en het volledige van den zegepraal. Slechts 800 ruiters (want het voetvolk had niet gebruikt behoeven te worden) hadden, in een halfuur tijds, met verlies van niet boven de tien man, 6000 vijanden verslagen, meer dan 2000 gedood, 500 gevangen, en 38 vaandels veroverd. Het lijk van den Graaf van Varax, die in den eersten aanval gesneuveld was, werd door Maurits met een beleefden brief aan den Aartshertog gezonden, die er heuschelijk op antwoordde. Het kasteel van Turnhout gaf zich over bij verdrag, en Maurits, het doel van den tocht (de beveiliging van Noordbrabant en Zeeland) bereikt hebbende, zond zijn troepen in de winterkwartieren terug, en was zelf acht dagen daarna weder in 's Gravenhage, waar hij, aan de Staten verslag doende van den behaalden zege, hem met zedige rondheid grootendeels toeschreef aan het verzuim des vijands om de kleine brug af te breken, welke de Staatschen moesten overtrekken om hem te bereiken.
De lente en een gedeelte van den zomer verliepen, zonder dat er van de eene of van de andere zijde iets belangrijks verricht | |
| |
werd; doch in den aanvang van Augustus besloot Maurits partij te trekken van de omstandigheid, dat de Aartshertog zijn leger naar Amiëns had gevoerd, om de plaatsen in Overijsel en Zutfen, die nog in 's vijands macht waren, te heroveren. Hiertoe was het noodig, zich eerst te verzekeren van die sterkten, waar de vijand, zoo hij verdreven werd, eene toevlucht vinden, of waaruit hij hulp verwerven kon: met andere woorden, men moest hem insluiten, gelijk de jagers doen ten opzichte van het wild, dat zij vangen willen. Met dat oogmerk begaf Maurits zich met zijn broeder Frederik Hendrik, die nu van de Hoogeschool te Leiden gekomen was, en de voornaamste bevelhebbers, aan 't hoofd van een leger van 7000 voetknechten naar 's Gravenweert, nam Alfen, en vervolgens Rijnberk en Meurs bij verdrag, welke laatste plaats hem drie jaren te voren door de Gravin van Nieuwenaer was afgestaan. Nu vernemende, dat Graaf Frederik van den Berg uit Lingen een inval in Zevenwolden gedaan had, trok hij bij Orsoy over den Rijn terug, vermeesterde Grol (27 Sept.), en sloeg het beleg voor Breêvoort. Deze plaats was buitengewoon sterk, als zijnde omringd van moerassen, en niet toegankelijk dan langs een smal voetpad en een door de stad loopenden dijk. Desniettemin wist Maurits de stad van drie kanten te naderen, namelijk: van den dijk aan weêrszijden, en over den weeken grond, die met ongelooflijken arbeid gestevigd werd: waarna hij een hoogte kreeg, op welke twintig stukken geschut konden geplant worden. In acht dagen was hij tot aan de stadsgracht gekomen; doch hij zag geen kans om die droog te krijgen, alzoo zij gedurig weder door wel- en regenwater gevuld werd. Inmiddels had het geschut groote bressen in de muren geschoten, en wisten de belegeraars die te naderen door middel van een kurken brug, over welke men den wal bestormde en eerlang binnen drong, terwijl het kasteel, waarheen de Bezetting geweken was, nog denzelfden dag (9 Oct.) bij verdrag werd opgegeven.
Goor, dat door 't Spaansche krijgsvolk verlaten was, bezet hebbende, liet Maurits zijn leger voorttrekken naar Overijsel; een tocht, die wegens den slechten toestand der wegen nog zwaarder viel, dan het innemen van steden. Enschedé, Oldenzaal, en Ootmarsum werden veroverd: en nu trok Maurits naar Lingen door, welke stad hij als zijn erfgoed aanmerkte; daar zij in der tijd aan Maximiliaan, Graaf van Buren, in leen gegeven, en door zijn dochter aan Willem I gekomen was. Graaf Frederik van den Berg, die in de stad het bevel voerde, geen kans ziende haar te verdedigen, gaf bij verdrag de vesting op; met welke verovering Maurits den veldtocht van dat jaar besloot.
Juist omgekeerd dan in 't vorige jaar (22 Nov.), waren deze reis de tochten te land met meer geluk, dan ter zee bekroond geworden. Onze zeemacht, zoo wel als de Engelsche, had door stormgeweld geleden; en de eenige troost was, dat de Spaansche vloot nog erger geteisterd, en ten derde male vernield werd.
| |
| |
Inmiddels kwamen van alle zijden, van den Keizer, van Polen, van Denemarken, aanmaningen tot de Nederlanden, om vrede te sluiten; maar men had hier geene ooren naar; te minder daar nog omtrent dezen tijd, volgens de oude plakkaten, die men in onbruik geraakt waande, zekere Anneken van den Hove, dienstmaagd te Brussel, levend in een poel werd versmoord: en dat met medeweten van den Aartshertog. Dit is echter het laatste voorbeeld, dat iemand in de Spaansche Nederlanden wegens den Godsdienst ter dood is gebracht.
Terwijl de Staten alzoo van vredehandeling met Spanje afkeerig waren, hadden zij echter moeite genoeg, binnen 's lands den vrede te bewaren. Tusschen de stad Groningen en de Ommelanden heerschte nog de oude tweedracht, die, sedert de vijandelijke stelling, waarin zij in de laatste jaren tegen over elkander gestaan hadden, er niet op gebeterd was. De Stad stond stijf op haar oude voorrechten, en de Ommelanden daar-en-tegen begeerden ontslagen te wezen van den dwang, dien zij zich aanmatigde. Het geschil werd ter vereffening aan de Algemeene Staten gebracht, die beslisten, dat de Stad en de Ommelanden te zamen ééne heerlijkheid en landschap zouden uitmaken, en door de gezamentlijke Stat[e]n van Stad en Landen geregeerd worden; dat de Stad in stemmen voorgaan, doch anders geen gezag boven de Ommelanden zou hebben; de hoofdrechters zouden door den Raad van de Stad, de overige rechters door de Staten gekozen worden; geene koopwaren, dan alleen uitheemsche, zouden mogen uitgevoerd worden, zonder eerst aan de stadsmarkt te zijn gebracht, en geen ander dan Groninger bier zou ten platten lande getapt mogen worden.
Een andere verrichting der Staten, omtrent dezen tijd, was de instelling van vijf Collegiën ter Amiraliteit, namelijk te Rotterdam te Amsterdam, te Hoorn of Enkhuizen, te Middelburg, en te Dokkum; aan welke Collegiën het hoofdbewind der zeezaken werd opgedragen.
Zoo de roem en het krijgsgeluk van Maurits in dit jaar ten hoogsten top geklommen waren, minder reden van tevredenheid gaven hem de aangelegenheden van zijn huisgezin.
Behalve de zorgen en beslommeringen, die hem de billijke aanspraken van Filips Willem op de nog onverdeelde nalatenschap van hun vader veroorzaakten, was hem het huwelijk van zijn halve zuster Maria met den ruwen en weêrbarstigen Graaf van Hohenlô een bron van verdrietelijkheden, en leefde hij met geen der beide echtgenooten op een goeden voet; terwijl Maria doorgaans de belangen van haar vollen broeder tegen hem bleef voorstaan, en Hohenlô zich ongaarne onderwierp aan de bevelen van zijn zooveel jongeren zwager, wien hij zijn krijgsroem en grootere verdiensten benijdde. Maar nu greep er een andere gebeurtenis in 's Prinsen familie plaats, die hem nog meerder stof tot kwelling gaf. Gelijk te zijner plaatse verhaald is, had Koning Filips zich de kroon van Portugal | |
| |
toegeëigend. De verdreven Koning van dat land, Don Antonio, was meermalen door de Staten, ofschoon telken reize zonder vrucht, met geld en schepen bijgestaan in zijn pogingen, om Portugal te herwinnen. Zijn beide zonen, Don Emanuël en Don Christoval waren, na lang zwerven, in Holland gekomen, waar zij in den Haag een gelegenheid afwachtten, om in dienst der Staten gebruikt te worden. Gedurende zijn verblijf aldaar had Emanuël de genegenheid weten te verwerven van Emilia, eene der volle zusters van Maurits, en weldra kwam het zooverre, dat de jonge lieden des Prinsen toestemming tot een huwelijk vraagden. Hiervan echter wilde Maurits niet hooren: de Portugeesche Prins was geheel van middelen beroofd, beleed den Roomschen Godsdienst, en ging voor een basstaard door. Doch deze overwegingen mochten bij Maurits en bij anderen van gewicht zijn, zij waren het niet bij Emilia, die zelve naar 't leger reisde om haar broeder zijn toestemming af te smeken, en, na zijne weigering, zich heimelijk met haar minnaar in 't huwelijk verbinden liet. Het laat zich beseffen, welke opspraak er ontstond, toen dit bekend werd. De Staten zonden bevel aan Emanuël om den Haag te verlaten, en zich te Schiedam op te houden, van waar men hem naar Wezel deed vertrekken; en Maurits gelastte zijn zuster, zijn hof te ruimen. Zij begaf zich naar Delft en weigerde een tijd lang eenige spijs te gebruiken: terwijl zij, ziende dat haar smekingen vruchteloos waren, zich op haar meerderjarigheid en op 's Lands voorrechten beriep, haar man volgde, eerlang met hem in 't land terugkeerde, en verscheiden kinderen ter wereld bracht; waarna zij zich te Genève vestigde, en daar in het Hervormd geloof stierf. Maurits had zich reeds een geruimen tijd voor haar dood met haar verzoend. Don Emanuël echter, later een Spaansche vrouw getrouwd hebbende, ging tot die zijde over.
Koning Filips, nu hoog bejaard, en naar rust verlangende, zocht zich met Frankrijk te verzoenen. Hendrik IV gaf hierop kennis aan de Koningin van Engeland en aan de Staten-Generaal, dat hij vrede zou sluiten, ten zij men hem in de gelegenheid stelde, den oorlog voort te zetten. Elizabeth kon in deze zaak onverschillig blijven; doch de Staten niet, die, zoo Hendrik en Elizabeth vrede sloten met Spanje, al 't gewicht van den oorlog op hun hals kregen. - Zij deden dus hun best om den Koning tot het voortzetten van den oorlog te bewegen, hem troepen en schepen aanbiedende. Doch nu werden ook zij tot onderhandeling aangezocht. Het gerucht kwam tot hen, dat Filips zijn oudste dochter, Izabella Clara Eugenia, aan den Aartshertog Albert had verloofd, die, als bruidschat, Borgondiën en de Nederlanden zou bekomen. Deze omstandigheid zou, naar men zich in Spanje vleide, de Staten lichter tot onderhandeling bewegen, daar zij in dat geval niet met hun voormaligen meester en dwingeland te doen zouden hebben, maar met een Vorst, die hun nooit reden tot klachten had kunnen geven. | |
| |
De Staten echter mistrouwden zelfs den afstand, dien zij slechts voor de leus dachten geschied te zijn om hen te misleiden: en zij vaardigden Justinus van Nassau met Oldenbarnevelt (1598) naar Frankrijk, en Warmond, met nog twee Heeren naar Engeland, om beide Mogendheden tot het volhouden van den krijg te bewegen. Hendrik verklaarde den vrede te behoeven, die dan ook eerlang tusschen hem en Spanje gesloten werd; doch hij beloofde aan de Nederlanden zijn ondersteuning met geld en manschappen. Elizabeth, verstoord, dat men sedert eenigen tijd, vooral in Holland, zoo groote zucht naar Frankrijk getoond, en er zulke rijke geschenken heen gezonden had, terwijl men haar de terugbetaling onthield van de door haar gedane uitschotten, toonde zich uit geraaktheid niet minder tot vrede geneigd. Oldenbarnevelt, nu ook tot haar gezonden, hield zich, als of men ook hier, den oorlog niet langer kunnende uithouden, bereid was, zich te onderwerpen. Dit schrander uitgedachte voorwendsel miste zijn werking niet; de Koningin begon te aarzelen, en het kwam met haar (15 Augustus) tot een verdrag, waarbij men overeen kwam, dat zij haar achterstallen terug bekomen, en geen hulptroepen meer zenden zou; maar dat de Engelschen, die in de Nederlanden waren, in dienst der Unie zouden overgaan.
De overdracht der heerschappij over de Nederlanden had intusschen plaats, en Albert aanvaardde die in naam der Infante. Ook hij deed nu vredes-voorslagen, doch zij werden niet aangenomen: en een nieuwe toeleg op het leven van Maurits maakte er de Staten hoe langer hoe meer afkeerig van. Immers zekere Pieter Panne, kuiper te Leiden, doch van Yperen geboortig, op vermoeden in hechtenis geraakt, had beleden, dat hij door Jezuǐten tot den moord des Vorsten aangezet, en met medeweten van den Spanjaard het ontwerp had gesmeed, om Maurits om 't leven te brengen; ten welken einde hij hem in 't voorportaal der Fransche kerk te Leiden had opgewacht, bij gelegenheid dat daar het huwelijk stond gevierd te worden van den Heer van Asperen met de dochter van Aldegonde; welke plechtigheid men gedacht had dat Maurits zou bijwonen, die, tot zijn geluk, daarin verhinderd was geweest.
De oorlog was intusschen over en weêr slechts flauw gevoerd. Aan de zijde van Albert was geldgebrek daar oorzaak van: en hoezeer van onzen kant er ongetwijfeld, bij het bloeyen van den handel, geld genoeg te vinden was, en Maurits niets liever gewild had dan partij te trekken van den berooiden staat der vijanden, de Staten waren ongezind aanvallender wijze te handelen. Men verwachtte echter eerstdaags iets belangrijks; want Albert had eindelijk geld bekomen: zijn leger trok, onder Mendoza, aan den Maaskant bijeen; Hohenlô bezette dezerzijds den Bommelerwaard, en Maurits sloeg zich bij Arnhem neder, wanneer de tijding aankwam van den dood des Konings van Spanje.
| |
| |
Het was op den 13den September, dat Filips II, in zijn zomerpaleis, het Escuriaal genaamd, overleed, aan een ziekte, zoo pijnlijk en afzichtelijk, dat velen - naar het bijgeloof dier tijden - daarin een straf des Hemels hebben willen zien. Twee even kortzichtige beginselen hadden steeds bij hem op den voorgrond gestaan: hij had de overtuiging, dat de Nederlanders hem volstrekt onderdanig moesten wezen, en dat het zijn plicht, ja een Gode behagelijk werk was, alle ketterij uit te roeyen. Dan, zoo dit al zijnerzijds tot verklaring strekt voor zijn handelwijze jegens ons land, het verontschuldigt de wreedheden niet, door hem elders, ja, in Spanje zelf, en uit geheel andere oorzaken dan godsdienstijver gepleegd: - en al kan men hem geen schranderheid, vlijt en werkzaamheid ontzeggen, men zal hem nimmer van achterdocht, trouwloosheid, en wreedheid kunnen vrijpleiten.
Ofschoon hij zich door zijn dwingelandij den algemeenen haat der Nederlanders had op den hals gehaald, waren er nog velen hier te lande, die zoo lang hij leefde, uit gemoedsbezwaar, geweigerd hadden, het nieuwe Staatsbestuur te dienen, en zich nu eerst, door zijn dood, van den hem gedanen eed ontslagen rekenden.
Filips werd opgevolgd door zijn zoon, Filips III, een vorst, minder wreed, doch tevens ook minder bekwaam dan zijn vader.
Drie in de geschiedenis onzes lands zeer beroemde mannen overleden in dit zelfde jaar: namelijk Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, Floris van Pallandt, Graaf van Kuilenburg, en de kanselier van Gelderland, Albert le Lion, of, zoo als hij gewoonlijk genoemd werd, Elbertus Leoninus. Van het aandeel, dat de eerstgemelde in de verlossing der Nederlanden van het Spaansche juk gehad heeft, heb ik reeds meermalen gelegenheid gehad, gewag te maken: en ik zal er hier ter plaatse slechts bijvoegen, dat, buiten zijn verdiensten als staatsman, hij ook als geleerde zich een grooten naam verworven heeft. In de godgeleerdheid was hij door Calvijn en Beza zelf onderwezen geworden, en verscheiden door hem uitgegeven schriften bewijzen, hoe verre hij het in die wetenschap had gebracht. Zijn Nederduitsche berijming der Psalmen toont, dat het hem aan geen dichttalent ontbrak: en ook wordt aan hem het beroemde Wilhelmuslied, dat zoo dikwerf onze troepen ter overwinning geleidde, toegeschreven. In zijn Roomschen Bijenkorf spreidde hij een hekelend vernuft ten toon, dat den vlijtigen lezer van Erasmus erkennen deed. Hoezeer innig godsdienstig, behoorde hij niet tot die stroeve geleerden, die alle uitspanning veroordeelen, en was hij onder anderen niet slechts zelf een groot liefhebber van het dansen, maar nam daarvan de verdediging op zich, en dat in een tijd, toen men, van den predikstoel en elders, op 't hevigst tegen dergelijke vermaken uitvoer, en dat zelfs de Kerkeraad van Arnhem den burgemeester Voogt bij de Stadsregeering aanklaagde, omdat er op de bruiloft zijner dochter gedanst was.
| |
| |
Van den Graaf van Kuilenburg is vroeger verhaald, hoe hij tot de in 1566 verbonden Edelen behoord, en een der eerste de Hervormde prediking beschermd had. Na de uitbarsting der vijandelijkheden had hij zich wel minder op den voorgrond vertoond, doch bestendig prins Willem I met raad en hulp blijven dienen, en was ook, ten tijde van Leycesters bestuur, lid van den Raad van State geweest; 't geen bij sommigen verwondering heeft gebaard, die niet nadachten, dat het van een edelman als den Graaf, die, sedert de afzwering van Filips, zelf de oppermacht in zijn Heerlijkheid bezat, niet te verwachten was, dat hij de partij der Stadsregeeringen stijven, en die van den Adel verlaten zou.
Niet minder dan de beide vorigen, had Leoninus zich bij het Vaderland verdienstelijk gemaakt. Als Hoogleeraar te Leuven had hij, jaren achtereen, alleen voor zijne studiën geleefd, en geensins de gedachte kunnen voeden, eenmaal als staatsman zulk een gewichtige rol te spelen. Ook toen echter was hij reeds in de gelegenheid, een bewijs van kloekheid en geestkracht te geven: het was namelijk in 1572, toen Willem I zich met zijn macht voor Leuven vertoonde. Men was daar binnen uiterst bezorgd, dat de Prins den wederstand der stad euvel opnemen, en haar aan de woede van zijn krijgsvolk zou overlaten. In deze omstandigheden had Leoninus den moed, zich tot den Prins te laten afvaardigen, en niet slechts zich zelf als den hoofdaanleider van den wederstand aan te melden, maar hem ook onder 't oog te brengen, dat de inval onberaden was, en met geen gunstig gevolg bekroond kon worden. Willem I, die wel de man was om echte burgertrouw en ware verdiensten op haren prijs te schatten, hoorde den edelen hoogleeraar met welwillendheid aan, en schonk hem sedert zijn achting en vertrouwen. Later werd Leoninus van 's Konings wege ter onderhandeling te Breda afgevaardigd, en bleef aan Filips getrouw, tot aan de Gentsche Bevrediging, sedert welke hij oprecht de zaak der Staten omhelsde, en daaraan, zoo in zijn betrekking als Kanselier van Gelderland, als in verschillende bezendingen en gezantschappen, de belangrijkste diensten bewees. Als volgeling van Erasmus, had hij in de godsdiensttwisten geen partij gekozen, wat hem bij velen als een ongeloovige verdacht maakte, en oorzaak was, dat er op zijn graf geene lijkrede, als de gewoonte was, werd uitgesproken.
|
|