| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Hachelijke toestand des Lands. - Sonoy uit 's Lands dienst ontslagen. - Geertruidenberg aan Parma geleverd. - Onoverwinlijke Vloot vernield. - Beleg van Bergen-op-Zoom. - Heldenfeiten der Baxen. - Dood van Tassis, Nieuwenaer, en Schenk. - De Westfriesche Steden vormen een Soevereiniteit op zich zelve. - Maurits, Stadhouder van Utrecht en Gelderland. - Breda verrast. - Zutfen, Deventer, Hulst, Nijmegen, Steenwijk, Ootmarsum, en Koevorden door Maurits heroverd. - Dood van Parma. - Mansveld, Landvoogd. - Dood van Willem van Gulik. - Beleg van Geertruidenberg. - Ernst van Oostenrijk, Landvoogd. - Groningen veroverd.
(1588). Sedert lang hadden de zaken des Lands zoo gevaarlijk niet gestaan als bij het vertrek van Leycester. Het was zonder hoofd, de krijgslieden muitziek, de burgerij ontevreden, de overheden oneenig. De Staten waren echter den heerschzuchtigen uitheemschen Landvoogd kwijt, en hadden de Soevereiniteit in handen; en de plakkaten, vroeger op naam van den Koning of zijn Stadhouders uitgevaardigd, kwamen nu uit op hunnen naam.
Bovenal was, sedert het vertrek van Leycester, het gezag van Holland gevestigd: en bleek dit reeds terstond bij gelegenheid eener muiterij onder het krijgsvolk te Medemblik, dat betaling eischte. Wel had Sonoy het met goede woorden en beloften tot rust gebracht; doch men wilde ook hem wel kwijt wezen en beschuldigde hem daarom, gemeene zaak met de muiters te maken. Weldra kwam Maurits (27 Febr.) met Oldenbarnevelt en eenige Staatsleden voor de stad, om Sonoy uit te noodigen, Medemblik in zijne handen te stellen. Doch de oude krijgsoverste, zich nog niet ontslagen achtende van den eed, aan Leycester gedaan, weigerde, Maurits binnen de stad te ontvangen; en hij volhardde daarbij tot in April, toen de tijding openbaar werd, dat Leycester afstand van de Landvoogdij had gedaan. Nu eerst leende Sonoy de ooren naar een overeenkomst, waarbij bepaald werd, dat hij een lastbrief van den Raad van State, of anders een eerlijk afscheid, bekomen zou (29 April). Dien ten gevolge deed toen Maurits zijn intrede binnen de stad, waar hij vergiffenis en vergetelheid van 't gebeurde verkondigde. Doch men maakte 't Sonoy op allerlei wijze lastig, en de Staten van Holland verklaarden ronduit, dat zij zijn dienst niet meer be- | |
| |
geerden. De hooghartige krijgsman liet zich dit geen tweemaal zeggen, en herinnerde, van zijnen kant, dat hij nooit hen, maar Willem I en Leycester gediend had, ja, dat er een tijd was geweest, toen de Staten den eed aan hem deden. Hij nam alzoo zijn ontslag, en vertrok met een jaargeld naar Norden in Oostfriesland, en vervolgens naar Groningerland, waar hij elf jaar later, op acht-en-zestig-jarigen ouderdom, overleed.
Te Geertruidenberg had de muiterij erger gevolgen dan te Medemblik, en in 't volgende jaar werd die stad, na door Maurits beschoten en met storm bedreigd te zijn geworden, door de Bezetting aan Parma overgeleverd.
Een geluk voor het land was het, dat Parma niet nog meer zijn voordeel deed met de heerschende verwarring; maar hij had thans een andere onderneming op 't oog. Spanje had het namelijk op de overmeestering van Engeland zelf gemunt, en door een vredehandel dit voornemen weten te dekken. Elizabeth, ongezind verdere opofferingen voor de zaak der Nederlanden te doen, had sterk op onderhandeling met Spanje aangedrongen; doch hieraan viel niet te denken, zoo lang Filips leefde, wiens onverzettelijkheid op het stuk van godsdienst men kende. Intusschen had Filips zich den handel met het Engelsche hof ten nutte gemaakt, om een vloot uit te rusten, die men in Spanje, reeds voor zij uitzeilde, met den naam van ‘de onoverwinnelijke’ bestempeld had. En inderdaad, zij bestond uit 90 groote en 40 kleinere oorlogsschepen, was met 20,000 soldaten en 10,000 matrozen bemand, en voerde 2600 stukken geschut. Met deze vloot dacht men eerst Engeland te veroveren, waarna de Nederlanden wel van zelf zouden zwichten. Een twintigtal schepen werd, op het vernemen der tijding, hier te lande uitgerust, en ook in Engeland een vloot in gereedheid gebracht, doch weêr ontwapend, op een valsch gerucht, dat de Spaansche vloot niet zeilen zou. Deze kwam echter weldra opdagen (Mei), en zou Engeland zonder moeite verrast hebben, had zij niet in last gehad, niets te ondernemen, aleer zij zich met de scheepsmacht van Parma had vereenigd. Deze lag in Duinkerken, door de Engelsche, Hollandsche, en Zeeuwsche Amiralen - Seymour, Warmond, en Justinus van Nassau - geblokkeerd. De Engelsche hoofdvloot had alzoo tijd, zich weder vaardig te maken, en op 31 Juli raakte zij slaags met de Spaansche. Een galjoen werd door den amiraal Drake genomen, gelijk ook het schip van den Viceamiraal D'Oquendo, dat in brand was geschoten. Op den volgenden dag liep een tweede gevecht even onvoorspoedig af voor de Spaansche vloot, die zich weder onder Calais begaf, waar eenige derwaarts afgezonden branders haar vrij wat schade deden, en in wanorde brachten. Een galjoen viel den Vice-amiraal van Warmond, Pieter van der Does, in handen; een ander strandde niet verre van Ostende. De vloot geen kans ziende, om zich met die van Parma te vereenigen, besloot terug te keeren achter Ierland om, doch beliep een zwaren storm: zoodat van al de schepen slechts een vijftigtal terugkeerde. De | |
| |
helft der manschappen was omgekomen bij den tocht, en daaronder zooveel vrijwilligers van adellijke geboorte, dat er bijna geen Huis was, 't welk niet een van zijn leden miste, en de Koning het rouwdragen verbood, ten einde niet, uit de algemeenheid van het treurgewaad, de grootheid van het verlies zou kunnen worden afgemeten.
Parma, mismoedig over den uitslag der onderneming, zocht den verloren tijd te herwinnen, en zich meester te maken van Bergen-op-Zoom, de eenige stad in Brabant, met de Willemstad, die nog in de macht der Staatschen was. Reeds voor drie jaren had hij zich gevleid, die belangrijke vesting te vermeesteren, door verstandhouding met zekeren Beerwout, die er het bevel voerde; doch de aanslag was verijdeld geworden door de kloekheid der gebroeders Paulus en Marcelis Bax, die met hun volk in de stad lagen, en niet slechts weigerden, zich daarbuiten te begeven (zoo 't heette, om een convooi te verrassen, doch, in den grond, om aan Beerwout gelegenheid te geven, de stad gedurende hun afwezigheid over te leveren), maar ook bericht aan de Staten van zijn trouwloosheid zonden; 't geen ten gevolge had, dat de verrader zich wegmaakte. Sedert was Sidney, en daarna Sir William Drury, met het bevel bekleed geworden.
Daar de namen der gebroeders Bax in mijn verhaal meermalen zullen voorkomen, en wel in dankbaar aandenken verdienen bewaard te worden, zal het niet ongepast zijn, hier met een woord over hun vroegere verrichtingen te spreken.
Reeds in den jare 1576 in der Staten dienst gekomen, hadden zij zich bij verschillende gelegenheden zoo dapper gekweten, dat de Hertog van Anjou in 1581 aan Marcelis Bax verlof gaf tot oprichting eener ruiterbende. Marcelis echter, de jongste zijnde, stond die eer zediglijk aan zijn ouder broeder af, zich vergenoegende als luitenant onder hem te dienen, en zich inmiddels vlijtig met de werving bezig houdende. Nauwlijks had hij zestien ruiters bij elkander, of, vernemende dat Lochem door Verdugo was aangetast, begaf hij zich met dat kleine hoopjen derwaarts, terwijl zijn broeder zich te Gent bevond, om van den Prins van Oranje zijn patent te ontvangen. Marcelis, voor Lochem gekomen, voegde zich bij de Brabantsche ruiterij en viel wakker op Verdugo aan. Dan weldra zag hij zich van de zijnen verlaten en geheel alleen onder de vijanden, terwijl zijn paard gekwetst was, zijn helm hem ontvallen, zijn kuras losgerukt, en het gevest van zijn degen zoo plat geslagen, dat het onbruikbaar was. Een stuk van een speer stak hem, binnenbeens, van de knie opwaarts, bijna een voet lang in 't lichaam, en zijn paard had een lans zoo diep in den hals zitten, dat het zich niet keeren kon. In deze hachelijke omstandigheid gaf hij echter den moed niet verloren, rukte eerst de speer uit zijn eigen been, en toen die uit den hals van zijn paard, en weerde zich met die lansbrokken zoo dapper, dat de ruiter, die hem dacht te vangen, blijde was, van hem ontslagen | |
| |
te zijn. Een anderen ontweek hij, door zijn paard bestendig te doen wenden, en een derden jaagde hij op de vlucht. Toen, bemerkende dat hij tegen den aannaderenden drom niet bestand zou zijn, voegde hij zich midden onder de vijanden, luid victorie roepende, als of hij tot hen behoorde, en ontkwam aldus veilig binnen Lochem. Van zijn wonden genezen, begaf hij zich naar Bergen-op-Zoom, waar hij zijn broeder vond, en met hem hun cornet spoedig in orde bracht. De eerste aanval, waarin zij gewikkeld werden, was voor Steenbergen, waar zij den luitenant Stemborn, die vier vendels bij zich had, op de vlucht en in een ouden toren dreven, en, met hun ruiters van 't paard gesprongen, hem daarbinnen achtervolgden, velen der vijanden deden sneuvelen, en een honderdtal gevangenen mede terugvoerden. Bij Huchtenbroek door Del Monte gevangen, werden zij naar Beveren gevoerd, doch spoedig weder uitgewisseld; waarna zij weder in Bergen-op-Zoom gelegd werden.
(17 Sept.) Ten einde zijn aanslag op die stad beter te doen gelukken, wilde Parma zich vooraf van het daarover gelegen Tholen verzekeren, en zond hij den Heer van Montigny en Graaf Octaaf van Mansveld met 800 man derwaarts, die bij lagen vloed door 't water poogden te landen, gedekt door een paar duizend op den dijk gelegerde schutters. Doch Graaf Everhard van Solms, die op 't eiland gebood, dreef hen met verlies van 400 man terug, terwijl Montigny en Mansveld in 't slijk vastraakten, en niet dan met moeite gered werden.
In weêrwil van deze mislukte poging maakte zich Parma gereed, het beleg voor de stad te slaan. Paulus Bax, hiervan onderricht, drong bij den overste Drury aan, den vijand in zijn opzet te storen, zeggende, dat, zoo men dezen de stad eenmaal geheel liet insluiten, de ruiterij geen dienst meer zou kunnen doen. De andere hoplieden oordeelden daarentegen een uitval gevaarlijker, die, zoo hij mislukte, hoogst nadeelig voor de stad zou zijn: terwijl, al gelukte hij, de vijand machtig genoeg was om de geleden schade spoedig te herstellen. ‘Ik weet wel’, zeî Bax hierop, ‘dat men voorzichtig handelen moet: ik ken, zoo wel als iemand 's vijands macht en dapperheid; maar ik weet ook, dat, zoo de Goeverneur ons verzoek niet inwilligt, de machtige en dappere vijand hier met geweld binnendringen, en ons bij 't haar in zijn leger sleuren zal’. - Met deze woorden wilde hij zich uit den krijgsraad begeven, toen Drury, door zijn stoute taal getroffen, hem tegenhield, betuigende, dat hij naar zijn raad zou handelen, en tot den uitval alles in gereedheid brengen liet. Die uitval had op de volgende wijze plaats.
(25 Sept.) De heer van Uchtenbroek, een Hollandsch edelman, die onder Bax diende, werd met 14 of 15 busschieters vooruitgezonden, om den vijand op de vlakte te lokken; terwijl de lanciers, met de busschieters van Marcelis Bax, een bedekten weg volgden, de speeren naar beneden houdende, ten einde niet door den vijand gezien | |
| |
te worden. Na hen volgde de afdeeling zelve, waarvan Paulus Bax den voortocht gebood, terwijl de middeltocht en de achterhoede uit Engelsche vendels bestond, door Pauly en Parker aangevoerd. De vijand, Uchtenbroek met de zijnen ontwarende, zond hem een aantal musketiers tegen, die zich meester maakten van de in 't veld verspreide aarden wallen, waarmede de akkers afgedeeld worden, en hun vuur op de busschieters openden. Op eens zagen zij zich van Marcelis Bax en zijn volk overvallen, en met groot verlies teruggedreven. Drie cornetten ruiters, door den vijand uitgezonden om hen te ondersteunen, werden insgelijks door de Baxen verslagen, en bergden zich op den Ryselberg, van waar zij het doodslaan en gevangennemen der musketiers bleven aanzien. Het oogmerk der uitgetrokkenen was, na het behaalde voordeel terug te keeren; doch nu bemerkten Pauly en de Baxen, dat Parker, die in zijn ijver de vijandelijks ruiters op den Ryselberg achtervolgd was, door het geheele leger des vijands aangevallen, en ingesloten was, waarop zij, het bevrijden van dien held hooger achtende, dan het winnen van verderen buit of gevangenen, zich derwaarts begaven, en aan Parker den vrijen terugtocht openden.
Juist terwijl deze strijd plaats had, kwam de Engelsche generaal Willoughby, die na Leycesters vertrek het bevel over Elizabeths hulptroepen voerde, met eenig volk uit Holland binnen de stad: nauwlijke had hij gehoord wat er gaande was, of, zonder zich op te houden of te ververschen reed hij naar de plaats van 't gevaar en voltooide de neêrlaag van den vijand, die te dezer gelegenheid ruim 200 dooden, behalve vele gekwetsten en gevangenen, verloor, terwijl van de uitvallers slechts een vijftal gesneuveld was. Eenige dagen later (30 Sept.) liet Willoughby, door dezen goeden uitslag bekoord, een tweeden uitval ondernemen; doch vond den vijand beter op zijn hoede. De ruiterij raakte van weerszijden handgemeen, en de Baxen verrichtten wederom wonderen van dapperheid; onder anderen dreef Marcelis eenen Albanees zijn zwaard door 't lichaam, en trok hem daarna met paard en al, ondanks zijn tegenstand, bij de haren uit zijn gelid en buiten 't gevecht. Eerst de nacht maakte een einde aan den strijd, die met gelijken roem van weêrszijden gevoerd was. Intusschen was Morgan tot bevelhebber over de stad, in plaats van Drury, aangesteld, en weldra kwam Maurits zelf door zijn tegenwoordigheid de belegerden aanvuren.
Parma, zijn pogingen vruchteloos ziende om de stad met geweld te bemachtigen, zocht zijn doel door verstandhouding met die van binnen te bereiken. Een Engelsche vendrig, Grimstone genaamd, en een zoetelaar, lieten zich in schijn door hem bewegen om hem eene der schansen, tusschen de stad en Schelde gelegen, en de Noordschans genaamd, te leveren; doch hen niet zonder reden mistrouwende, liet Parma zich niet met hen in, dan onder beding, dat zij, geketend aan twee krijgsknechten, een bende van 300 man binnen de schans zouden geleiden. Zij namen deze voorwaarde aan: en wer- | |
| |
kelijk, voor de schans gekomen, vond Parma's volk de poort open. Maar nu bleek het, dat niet de bezetting, maar de aanvallers verraden, en in een valstrik gelokt waren; want nauwlijks waren vijftig Spanjaards met hun geleiders binnen, of men versperde hun den terugtocht en overmande hen; terwijl de bezetting, de overigen, die nu, door de gracht wadende, de borstwering zochten over te komen, zoo fel met kogels begroette, dat zij met verlies van 800 man moesten wijken (12 Nov.). Parma, geen kans ziende, de vesting te winnen, brak eerlang het beleg op, terwijl hem de Engelsche benden en de Baxen in den aftocht nog groote schade deden. Paulus Bax werd, met de Engelsche hoplieden, Parker, Pauly, Knolles, en Vere, door Willoughby tot Ridder geslagen, terwijl men den vijand nog in 't gezicht had. Kort daarna ontweldigden de Baxen den vijand het kasteel van Wouw, een geheel vendel uitgelezen volk, dat daarbinnen lag, gedood of gevangen genomen hebbende.
De oorlog was intusschen op Keulschen grond ijverig voortgezet; en Bon - in 't vorige jaar door Schenk verrast - Wachtendonk, en Rijnberk vielen den vijand in handen. Voor de eerstgemelde stad was de dappere Tassis gesneuveld.
De dood van Leycester verhinderde niet, dat er uit Utrecht nog gedurig brieven en bezendingen naar de Koningin gingen, om haar tot het aannemen der Soevereiniteit te bewegen; terwijl er tevens een beweging plaats had, om den burgemeester Prouninck in 't Stadsbestuur te houden. Nieuwenaer wist die echter te stuiten en Prouninck gevangen te doen zetten, die nu door de Staten van Holland in staat van beschuldiging gesteld werd (1589.). Door tusschenkomst van Elizabeth werd evenwel de tegen hem geëischte doodstraf in een verbanning buiten Utrecht veranderd. Nieuwenaer zelf kwam kort daarna ongelukkig aan zijn eind. Terwijl hij te Arnhem bezig was met het nazien van krijgsbehoeften, viel er een vonk in 't kruit, 't geen twee schutgereedschappen springen deed. De Graaf, door de ontploffing zwaar gekwetst, overleed tien dagen later.
Kort te voren was de dappere Schenk niet minder ongelukkig aan zijn eind gekomen. Een aanslag op Nymegen in den zin hebbende, kwam hij (10 Aug.) in 't holst van den nacht met een vijf-en-twintigtal groote en kleine schepen, wel bemand, den Waal af, voor de stad. Hier deed hij de St. Antoniespoort oploopen en de ijzeren traliën uit een huis breken, door 't welk hij op de markt hoopte te komen. Doch 't ongeluk wilde, dat men binnen dat huis juist bruiloft hield, en dus op de been was. Er ontstond alarm. De burgerij en bezetting raakten in 't geweer; het ingenomen huis werd beschoten en overweldigd, en het volk van Schenk daar weder uit en naar de poort teruggejaagd. Hier gekomen, zochten de vluchtelingen zich in de vaartuigen te bergen; doch de meeste daarvan waren de stad voorbijgedreven, zoo dat de enkele, die er nog lagen, spoedig meer volk inkregen dan zij laden konden, en diensvolgens omsloegen en | |
| |
zonken. Schenk, zwaar gewapend in een schuit gesprongen, raakte mede in 't water, en verdronk. Zeer miste men den ervaren en wakkeren aanvoerder, die van de laagste krijgsbetrekking tot de waardigheid van Veldmaarschalk geklommen, en door Leycester tot Ridder geslagen was. Drie dagen voor zijn dood had hij nog een bende Spanjaards op de Lipperheide verslagen.
Weinig werd dit jaar, ten gevolge eener ongesteldheid van Parma, van 's vijands zijde verricht. Wel zocht Graaf Karel van Mansveld Heusden te veroveren, doch hij brak het beleg spoedig op; terwijl de krijg, voortdurend tusschen Verdugo en Willem Lodewijk gevoerd, zich tot het brandschatten der dorpen en het nemen en hernemen van schansen bepaalde. Het eenige merkwaardige wapenfeit, dat verder voorviel, was, dat Marcelis Bax met slechts 140 ruiters een convooi van den vijand oplichtte, 't welk door 600 man gedekt was, die hij verstrooide, en op wie hij drie vaandels veroverde.
De betrekkingen met Engeland bleven op denzelfden onzekeren voet voortsleuren; doch naarmate Maurits in jaren en in gewicht begon toe te nemen, wies zijn invloed aan, terwijl die van Willoughby bestendig verminderde.
Niet genoeg was het, dat er reeds zooveel Soevereinen als Provinciën waren: er stond nog een nieuwe Soeverein op, die ook gekend wilde wezen. Hoorn, Enkhuizen, en Medemblik beweerden, dat zij, als vertegenwoordigende het oude Westfriesland, na de afzwering van Filips, de oppermacht over die Heerlijkheid hadden verkregen, even zoo goed als de Hollandsche Steden die over Holland. De gevolgtrekking was volkomen juist, en men wist er dan ook niet veel tegen in te brengen; waarop bepaald werd (20 Oct.), dat de drie Steden afzonderlijk vergaderen, en hare stem zoo veel zou gelden als die van Alkmaar, Edam, Purmerende, en Monnikendam te zamen.
Men herinnert zich, dat Woerden in der tijd aan Hertog Erik van Brunswijk was verpand geworden. Deze, in 1584 overleden, had zijn dochter Katharina erfgename gemaakt van zijne in Holland gelegen goederen. Doch de Staten verklaarden die verbeurd, om dat zij gehuwd was aan Andries Doria, een Genuees, die in Spaanschen dienst was. Van haar echter ging het recht op Hohenlô over, aan wien men het niet betwistte, en van wiens erven het toen in 1617 werd afgelost en met de Grafelijkheid vereenigd.
(1590). Het Stadhouderschap over Utrecht en Gelderland, open door den dood van Nieuwenaer, werd nu met dat van Overijsel door de. Staten dier Gewesten aan Maurits opgedragen, die bij lastbrief der Algemeene Staten in die betrekking werd aangesteld. En gewis, men behoefde, om die keuze te doen, thans niet meer de oogen te vestigen op de diensten, door zijn vader bewezen; men kon dat gerust ook doen op de diensten, die hij zelf in staat was te volbrengen. Aan de kennis, welke hij door vlijt en studie verkregen had, | |
| |
thans ook een dagelijksche ondervinding parende, had hij zich spoedig de krijgskunst zoo eigen gemaakt, dat hij, om zoo te zeggen, een nieuw stelsel van oorlogvoeren in 't wezen riep, waarbij hij de krijgskans niet meer van overmacht in getal of van persoonlijken moed liet afhangen, maar, zoo wel bij het leveren van een veldslag als bij het kiezen en inrichten van een legerkamp of bij het besturen van een beleg, naar vaste wetenschappelijke gronden te werk ging: zoo dat hij altijd vooraf in 't klein de uitwerkselen zijner verrichtingen wist te berekenen. Welhaast werd zijn legerplaats een oefenschool, waar zij, die onderscheiding of ervaring zochten, de krijgskunst kwamen aanleeren.
De moord, aan Koning Hendrik III door een Franschen monnik gepleegd, had in Frankrijk aanleiding gegeven tot een burgeroorlog tusschen de Protestantsche partij, die den naasten erfgenaam, Hendrik van Navarre, en de Katholieke, die den Cardinaal van Bourbon tot Koning begeerde. De laatste werd door Spanje ondersteund, en deze krijg, zoo wel als het op zee geleden verlies, waren oorzaak, dat men van de Spaansche zijde minder in staat was om ons afbreuk te doen, en de kans voor Maurits schoon stond, om op zijne beurt aanvallenderwijze te handelen. Had men hem hierin de handen ruim gelaten en altijd genoegzaam met geld ondersteund, hij had ongetwijfeld nog grooter dingen verricht; maar ongelukkig bestond er voortdurend geschil tusschen hem en de Staten omtrent de wijze van oorlogvoeren: daar hij altijd van meening was, dat men den vijand nimmer rust gunnen, noch den tijd laten moest, van geleden verliezen te herstellen, maar hem op zijn eigen grondgebied vervolgen, ja bestoken, en daardoor den krijg van onzen bodem op den zijnen overbrengen. De Staten daarentegen achtten het doorgaans raadzamer, alleen verwerender wijze te oorlogen; hoewel het klaar was, dat men, door stil te zitten, den vijand gelegenheid gaf, zich te versterken, en met nieuwe macht terug te keeren. Daarenboven waren, gelijk van ouds het geval was geweest, de Staten der verschillende Gewesten doorgaans meer voor de belangen hunner eigene Provincie, dan voor het algemeene welzijn bekommerd, en weigerden meermalen geld toe te staan tot voortzetting van den oorlog, wanneer die niet op hun grondgebied gevoerd werd. Wat eindelijk Maurits in zijn dagelijksche krijgsverrichtingen niet zelden belemmerde, was de bestendige tegenwoordigheid in 't leger van afgevaardigden uit de Staten, die, onder den naam van Gedeputeerden te velde, hem een soort van Raad vormden, samengesteld uit mannen, die van den oorlog weinig of niets wisten, zijn inzichten niet begrepen, en hem niet zelden als struikelblokken in den weg lagen.
Glansrijk werd de krijgstocht dit jaar van onze zijde geöpend met de verrassing van Breda, een onderneming, die onder beleid van den jeugdigen Waalschen hopman Charles van Heraugière werd volvoerd. Zeker schipper, Adriaan Janszoon van Bergen, was gewoon turf | |
| |
en brandhout te leveren op het kasteel van Breda, en voer, op wederzijdsch vrijgeleide, bestendig af en aan (Febr.). Van deze omstandigheid besloot men zich te bedienen. Heraugière, een zeventigtal soldaten hebbende uitgekipt, begaf zich met hen des nachts in het turfschip, dat te Zevenbergen lag, en door een zoldering van planken verdeeld was, boven welke de turf lag. De tocht liet zich in den aanvang niet voorspoedig aanzien, daar het schip wegens tegenwind genoodzaakt was, meer dan twee dagen op eene plaats te blijven liggen; ten gevolge waarvan het volk daar binnen niet weinig van koude en honger leed. Ook kreeg het schip een lek, waardoor de soldaten tot de knieën toe in 't water zaten en meenden te stikken, doch dat gelukkig van zelf dicht raakte. Eindelijk kwam men aan 't kasteel van Breda en binnen den boom, waar een korporaal van de wacht het schip, als naar gewoonte, kwam onderzoeken. Dit moet gewis een benauwd oogenblik geweest zijn voor de verborgen krijgslieden; want, had een hunner het minste gerucht gemaakt, de zaak ware ontdekt, en zij allen er om koud geweest. Daarbij waren de meeste, ten gevolge der uitgestane nattigheid en koude, zeer door de hoest gekweld, zoo zelfs dat Matthijs Helt, Heraugières Luitenant, die zijn kuch niet inhouden kon, zijnen makkers voorstelde, hem het leven te ontnemen, ten einde hij het hunne niet in de waagschaal stellen mocht. Gelukkig wist men zich te bedwingen, zoo lang het onderzoek duurde, dat dan ook slechts zeer oppervlakkig plaats had (3 Maart). De Italiaansche bezetting van 't kasteel, gebrek aan brandstof hebbende, hielp nu zelve het schip door het ijs naar binnen slepen. Terstond ving men aan te lossen: zoo dat zelfs de soldaten in 't schip het daglicht door de reten der planken begonnen te ontwaren. Eindelijk wendden Van Bergen en zijn knechts vermoeidheid voor, en stelden de verdere ontlading tot den volgenden morgen uit; terwijl de schalksche schipper eenen dienstknecht van den Commandant, die zich beklaagde dat de turf niet zoo goed was als gewoonlijk, toevoegde: ‘wees te vreden: de beste turf ligt onder; dien heb ik voor den Commandant gespaard’. Te middernacht deed Heraugière zijn manschappen, die reeds mompelden, dat men hen op de slachtbank wilde brengen, uit het schip treden; terwijl de schipper inmiddels ijverig pompte, waardoor aan den schildwacht belet werd, het gerucht, dat de knechten maakten, te hooren. Terstond werd de wacht overvallen en afgemaakt, en de overige bezetting in 't binnenste van 't kasteel gedreven. De zoon van den Commandant Lancia Vecchia, die in 't afwezen van zijn vader gebood, waagde een uitval met zes-en-dertig man, die allen verslagen werden; terwijl de burgers, die, door 't gerucht gewekt, op 't kasteel kwamen aanstormen, door Heraugières volk met musketschoten gekeerd werden. Maurits en Hohenlô, inmiddels met het leger genaderd, rukten naar 't kasteel, dat nu door Lancia Vecchia, behoudens vrijen uittocht, werd overgegeven. De Stad, zich van hare bezetting verlaten | |
| |
ziende, kocht de plundering af tegen twee maanden soldij aan de krijgslieden, beloopende ongeveer ƒ 97,000. Maurits deed nu een plechtige intrede in zijn vaderlijk erfgoed, nam den inwoners den eed van getrouwheid af, en stelde Heraugière tot bevelhebber der stad aan. Aan de Roomschen werd eene openbare kerk afgestaan, de andere aan de Hervormden ingeruimd; de schipper en zijn knechts bekwamen een belooning in geld, en een pensioen voor hun leven. Ook kreeg ieder soldaat, die in 't schip geweest was, boven de twee maanden soldij, een gouden penning ter waarde van ƒ 25. Doch ook Oldenbarnevelt ontving te dezer gelegenheid van de Staten een vergulden kop, waarop de gansche gebeurtenis was afgebeeld. Uit de omstandigheid, dat men ook hem een belooning toekende, zou men bijna opmaken, dat het plan tot de onderneming van hem was uitgegaan. Zeker is het, dat, bepaaldelijk op zijne aanbeveling, aan Heraugière het uitvoeren van den aanslag was opgedragen.
Deelde men dezerzijds belooningen uit, aan de Spaansche zijde werden eenige hoplieden, die de stad bij den eersten aanval lafhartig verlaten hadden, gelijk mede de korporaal, die 't schip zoo achteloos onderzocht had, op Parma's last te recht gesteld en onthoofd.
Maar niet slechts had Maurits Breda gewonnen, hij wist het ook te behouden, toen Graaf Karel van Mansveld, door Parma afgezonden om de stad te herwinnen, eerlang met zijn leger voor haar muren kwam opdagen. Zijn wapenfeiten bepaalden zich echter bij de bemachtiging van Zevenbergen, dat nu het afzenden van het turfschip met plundering ontgelden moest. Spoedig daarna trok hij af, daar Parma, met het grootste deel van 't leger naar Frankrijk vertrokken, om de Katholieke partij te ondersteunen, aan den ouden Graaf Pieter Ernst van Mansveld het beleid der krijgszaken had overgedragen, met last echter, niets te ondernemen, maar zijn volk in vaste plaatsen te verdeelen. Dit gaf Maurits gelegenheid, verscheiden schansen en sterkten in de Betuwe en Noordbrabant te vermeesteren. Ook had Marcelis Bax Tienen verrast en geplunderd, zich op den terugtocht, met zijn kleine bende, door 400 Spaanschen heenslaande, en was Paulus Bax, aan 't hoofd eener uitgelezene ruiterbende, in 's vijands land gevallen, Artezië en Henegouwen onder brandschatting stellende.
De Spaanschen poogden in dit zelfde jaar de verrassing van Breda te vergelden door een soortgelijke tegen Lochem te beproeven (29 Oct.); zij hadden echter geen turfschip, maar hooiwagens te baat genomen, waarbinnen zij hun volk verborgen hadden. Reeds was een dier wagens binnen de poort van Lochem gekomen, toen de zoon van den portier, lachend bewerende, dat hem volgens gebruik het recht toekwam, om zich een hand vol hooi toe te eigenen van elken wagen, die doortrok, den arm in het hooi stak. Tot zijn verbazing ontmoette hij het been van een der soldaten, waarop hij, door het roepen van verraad, de wacht in 't geweer | |
| |
bracht. Wel sprongen de ontdekte krijgsknechten uit hun hinderlaag, maar zij werden na een hardnekkig gevecht verdreven, en de stad was behouden.
(1591). Voorspoediger nog dan in dit, waren de Nederlandsche wapenen in het volgende jaar. De schans over Zutfen, door een Engelschman aan den vijand geleverd, werd door een anderen Engelschman herwonnen. De ridder François Vere namelijk, wien, na het vertrek van Willoughby, het bevel over de Engelsche hulpbende was opgedragen, had eenigen van zijn krijgsvolk, nabij de schans in een hinderlaag gelegd; terwijl negen soldaten, als boeren en boerinnen gekleed, en van kaas, boter, en eieren voorzien, zich met het aanbreken van den dag (24 Mei) voor de poort vertoonden, en de medegebrachte waren aan de wachters uitventten. Dan op eens haalt een der gewaande boerinnen een pistool van onder haar rokken, lost het op de wacht, en geeft daarmede het sein van den aanval. De overige vermomden vallen op de Spaanschen aan: het krijgsvolk van Vere schiet toe: en in weinige oogenblikken is de schans in hun geweld. Den volgenden dag vertoonde zich Maurits zelf met het geheele leger voor Zutfen, waar men verre was van hem te verwachten, dewijl hij het gerucht had doen verspreiden, als had hij 't op Geertruidenberg gemunt. De bezetting der stad was klein, de voorraad gering; er was geen Tassis meer om haar te verdedigen, geen Parma in de nabijheid om haar te ontzetten; en na driemalen beschoten te zijn, gaf zij zich over (30 Mei). Nog dien zelfden dag begon Maurits Deventer te berennen, waar zijn volle neef, Graaf Hendrik van den Berg, het bevel voerde, die, op de gedane opeisching, aan Maurits liet weten, dat hij de stad verweren zou, zoo lang het in zijn vermogen was. En werkelijk, was de aanval geweldig, de verdediging was niet minder dapper, en de beproefde storm werd manmoedig afgeslagen. Gedurende het beleg had een merkwaardig wapenfeit plaats, dat aan vroegere eeuwen herinnerde, namelijk een kampstrijd of tweegevecht. Zeker Albaneesche ruiter, een forsch en reusachtig man, vertoonde zich dagelijks op den wal, het Staatsche leger als een tweede Goliath braveerende, en ieder die lust gevoelde uittartende, met hem een kamp te wagen. Deze Goliath vond echter een David in Lodewijk van de Kethulle, Heer van Ryhove, die de uitdaging aannam. Op den dag, die, met toestemming der Oversten, tot het houden van het tweegevecht bepaald was, reden de beide kampvechters met gevelde lans op elkander in, doch zonder voordeel van deze of gene zijde; waarop zij, de lansen wegwerpende, den aanval hervatten, de Albanees met een pistool, Ryhove met een korten degen in de vuist, waarmede hij zijnen weêrpartijder de hand, die het pistool hield, bijkans geheel afhieuw. De Albanees, zich overwonnen ziende, wierp een gouden keten, dien hij droeg, Ryhove om den hals, en werd daarna door Maurits weder vrij naar de stad gezonden, als genoeg wegens zijn snorkerij gestraft.
| |
| |
De Graaf van den Berg, door losgeschoten steenen in 't oog geraakt en zoo voor een wijl geheel geblind, en wanhopende de stad langer te houden, besloot eerlang, haar over te geven (20 Juni), aan Maurits, toen deze binnen trok, betuigende, nooit gedacht te hebben, dat de Geuzen zoo veel macht bijeen hadden kunnen brengen. De bezetting trok met krijgseer uit, en Maurits, na zijnen gekwetsten neef alle eer te hebben aangedaan, liet hem met ziju eigen koets naar Groningen voeren, ja, gaf hem een oogmeester mede. Berg bleef echter aan het eene oog al zijn leven blind.
Gaarne had Maurits thans van zijn voorspoed gebruik gemaakt om Groningen aan te tasten; doch Verdugo was te wel op zijne hoede. Echter namen de Staatschen Delfzijl en andere in die streek gelegen schansen in, ten einde Groningen zooveel mogelijk in te sluiten.
Parma, inmiddels teruggekeerd, en weinig in zijn schik met de ontvangen tijdingen, sloeg het beleg voor de onlangs, tegenover Nymegen, aan den rechter Waaloever door Maurits gestichte vesting Knotsenburg, waar Gerard de Jonge, een wakker krijgshoofd, met 600 man zijn leger stuitte. Nauwlijks vernam Maurits wat er gaande was, of, afziende van het beleg van Steenwijk, waar hij 't oog op had, haastte hij zich met zijn troepen tegen Parma op te trekken.
Een ruiterbende, door dezen afgezonden, om het leger der Staatschen te onderkennen, werd door Maurits in een hinderlaag gelokt en grootendeels vernield. Dit bracht zulk een schrik onder Parma's volk, dat hij het beleg van Knotsenburg opgaf, zijn leger op een bewonderenswaardige wijze weder uit de Betuwe wist terug te brengen, het naar de winterlegeringen zond, en zelf Nymegen verliet. Maurits, om den hoogen stand der rivier geen kans ziende, een aanval op die stad te doen, deed nu ook zijne benden naar de winterlegeringen trekken, op eenig volk na, waarmede hij zich plotselings in 't land van Waas vertoonde, en er zich, eerst van al de schansen, en toen. in vijf dagen tijds, van de stad Hulst meester maakte (25 Sept.). Mondragon, die binnen Antwerpen 't bevel voerde, hernam wel de sterkten, doch kon de stad zelve niet weder bemachtigen.
Intusschen hadden deze wapenfeiten voornamelijk slechts gestrekt om den vijand af te leiden; want op eens zag Nymegen het Staatsche leger, weder uit de winterkwartieren gelicht, met Maurits en Willem Lodewijk aan 't hoofd, ten tweeden male voor zijn muren verschijnen. De stad hebbende laten beschieten en opeischen, ontving hij tot antwoord, dat hij een jong vrijer was, en de stad Nymegen een vrijster, die hij niet bekomen zou, of hij moest er meer moeite om doen. De stoutheid dezer scherts was ontstaan uit de hoop, die men daar binnen voedde op ontzet van Verdugo; doch deze had gebrek aan volk; en, eer er hulp uit de Spaansche Nederlanden | |
| |
komen kon, was het gemeen saamgerot, en had had de Overheden tot de overgave der stad gedwongen, die eerstdaags bij eervol verdrag plaats vond. Met uitbundige vreugde werd de wakkere held, die, op zoo jeugdigen leeftijd, binnen zoo korten tijd, zulke belangrijke steden bemachtigd, Gelderland, Zutfen, en Overijsel bijna geheel van vijanden verlost, en al de stroomen in de macht der Staten gebracht had, bij zijn terugkomst verwelkomd; en er werd besloten een oorlog, die zoo gelukkig was aangevangen, krachtdadig voort te zetten.
(1592). De voortdurende afwezigheid van Parma, die veelal òf zich in Frankrijk bij 't leger bevond, òf te Spa de baden gebruikte, gaf Maurits aanleiding op nieuwe ondernemingen te peinzen. Weldra vertoonde hij zich voor Steenwijk (Mei), welke plaats door de Spanjaards zoo versterkt was, dat zij onneembaar gėacht werd, zoo dat Hohenlô de onderneming als roekeloos beschouwde, en de Fransche koning Hendrik IV, zelf een goed krijgsman, zich overtuigd hield, dat Maurits er den geheelen zomer vruchteloos voor zou doorbrengen. Binnen de plaats lagen 1000 man, die zich hardnekkig tegen de aanvallers verdedigden. Doch meesterlijk legde hier Maurits zijn kennis van de belegeringskunst aan den dag, en wist de stad, door het maken van loopgraven, al meer en meer te naderen, tot dat hij den buitenwal vermeesterd en de gracht gedempt had. Zelfs toen wilde men nog van geen overgave weten: ja, een versterking, door Verdugo gezonden, wakkerde den moed der belegerden aan. Maurits verdubbelde nu zijn pogingen, en er vielen gestadig ernstige gevechten voor, waarbij hij zelfs een kogel door de wang kreeg, van welke wond hij echter spoedig genas. Eindelijk zag Coquel, die in de vesting gebood, geen kans meer, die langer te houden, en sloot een verdrag, zoo eervol als zijn moedige verdediging verdiend had (3 Juni). De Staten, vooral die van Holland, begrepen, dat men zich deze reis met het innemen van Steenwijk te vrede stellen, en dat de Prins zich eenige rust moest gunnen, vooral tegen de Hondsdagen, waarin wonden zoo licht tot ontsteking overgaan. Doch Maurits was de man niet om te rusten; en nauwlijks had hij orde op de herstelling der vestingwerken van Steenwijk gesteld, of hij maakte zich meester van Ootmarsum, en sloeg toen 't beleg voor Koevorden. Graaf Frederik van den Berg, die aldaar 't bevel voerde, stak het vlek zelf, dat niet te houden was, en waarin de Staatschen zich zouden hebben kunnen verschansen, in brand, en bepaalde zich bij de verdediging van het kasteel, waarin overvloed van voorraad was. Verdugo, die reeds gezegd had, dat, zoo Koevorden 't niet hield, hij niet wist, welke stad het houden zou, rukte tot ontzet aan met een deel van Parma's leger, dat uit Frankrijk was teruggekomen. Hij werd echter teruggeslagen, bij welke gelegenheid Graaf Willem Lodewijk gewond werd; doch Maurits achtte het ongeraden den vijand te vervolgen, die zich sedert, dag aan dag, in slagorde vertoonde, zonder hem uit zijn verschansingen te kunnen lokken. De belegerden, | |
| |
alle hoop op ontzet verliezende, gaven de vesting bij verdrag over, en trokken met krijgseer uit (12 Sept.).
Zonder iets aan de verdiensten van Maurits te kort te doen, mogen wij niet voorbijzien, hoe hem in zijn laatste veldtochten Parma's gestadige afwezigheid, en meer nog zijn ziekelijke toestand hadden in de hand gewerkt: schoon het aan de andere zijde gevraagd kan worden, of niet de voorspoed van Maurits' wapenen een nadeeligen invloed op Parma's reeds verzwakt gestel hebbe uitgeoefend. Zeker is het, dat zijne krijgseer door die van Maurits overschaduwd werd, en hij een drietal jaren vroeger met meer glorie ware gestorven dan thans. Uit Spanje bevel bekomen hebbende, om weder naar Frankrijk te trekken, werd hij te Atrecht, waar hij zijn verblijf hield, overvallen door een flauwte, waaraan hij overleed (3 Dec.).
Geen der Landvoogden van Filips had zijn Koning zoo wel ge diend als hij. Hij had de Nederlanden schier geheel afvallig, bijna al de Gewesten aan 's Konings heerschappij onttrokken, bijna al de gemoederen van hem vervreemd gevonden; en het was hem gelukt, door gematigd beleid, meer nog dan door overmacht en geweld, de Zuidelijke Gewesten bijna geheel onder 's Konings gezag terug te brengen, en dat gezag ook in menige plaats der Vereenigde Provinciën tc doen erkennen. Maar ook hij had den ondank zijns meesters ondervonden, en reeds voor zijn dood was de Graaf van Fuentes in de Nederlanden gekomen, met last om hem te ontslaan van 't bewind. De Landvoogdij werd echter, na Parma's dood, voorloopig aan den ouden Graaf Pieter Ernst van Mansveld opgedragen.
Behalve Parma was in dit jaar in 86-jarigen ouderdom overleden Willem, Hertog van Gulik en Kleef, en voorheen ook Hertog van Gelre. Had hij, als Hertog van Gelre, een onbeduidende, later had hij in 't geheel geen rol meer gespeeld.
's Lands advocaat Oldenbarnevelt had wederom in den aanvang van dit jaar verzocht van zijn ambt ontslagen te zijn: doch de Staten, begrijpende zijn dienst niet te kunnen missen, hadden hem aangespoord daarin te blijven volharden, en zijn jaarwedde te dien einde aanmerkelijk vermeerderd.
(1593). Het volgende jaar begon met een plakkaat, op naam van Mansveld, doch kennelijk op aandrang van Fuentes uitgevaardigd, en waaruit scheen te blijken, dat de Spanjaards de oude en wreedaardige wijze van krijgvoeren uit Alvaas tijden wilden terug roepen; immers daarbij werd bepaald, dat men voortaan geen gevangenen meer uitwisselen of op losprijs stellen, maar allen ter dood brengen zou. Een dergelijk plakkaat van de zijde der Staten was hiervan het gevolg; doch men zag eerlang van weêrskanten in, dat dit slechts tot nuttelooze onmenschelijkheden leiden zou, en beide plakkaten raakten in onbruik.
Koning Hendrik IV deed nu belijdenis van den Katholieken | |
| |
godsdienst, 't geen zijn tegenpartij van allen verderen weêrstand deed afzien, en de rust in Frankrijk herstelde. Men had in de laatste jaren dien Vorst uit de Nederlanden bestendig met geld en troepen ondersteund, en dewijl de Koning van Spanje den oorlog tegen hem voorzette, ging men van onze zijde voort, hem hulp te bewijzen.
In Holland had Maurits den veldtocht aangevangen (26 Maart) met de belegering van Geertruidenberg. De stad was van een sterke bezetting en genoegzamen voorraad voorzien, en vleide zich, door uit Frankrijk verwachte benden ontzet te zullen worden. Veel oorzaken liepen bovendien te zamen, om het beleg te bemoeilijken. Een Noord westen-wind, die het zeewater deed opzetten, veroorzaakte groote schade aan de loopgraven; zware regens, nog meer dan de uitvallen der belegerden, beletten den voortgang der werkzaamheden, zoodat Maurits nog maar weinig meer dan een nabij de stad gelegen schans vermeesterd had, toen hij bericht bekwam, dat de ruiterij des Graven van Mansveld reeds te Turnhout was (Juni). Doch Maurits had te goed de krijgskunst bestudeerd, om onvoorbereid te kunnen worden overvallen. Zoo dicht had hij al de toegangen rondom de stad bezet, dat de ruiters nergens een doortocht konden vinden, en zelfs gedeeltelijk teruggeslagen werden. Ook lag zijn leger zoodanig verschanst, dat het van de landzijde onaantastbaar was; terwijl eenige schepen, halvemaanswijze voor de stad gelegd, haar van den waterkant ongenaakbaar maakten. Zulk een tucht werd binnen 's Prinsen legerplaats gehouden, en zoo veilig bevond men er zich, dat niet slechts de landlieden uit den omtrek er hun waren dagelijks ter markt brachten, maar velen zelfs er hun klein vee, als in een veiliger plaats, bijeenvoerden; ja, dat zij, die land tusschen de omwalling gelegen hadden, het ongestoord kwamen bebouwen en bewerken. Mansveld, ofschoon met zijn troepen tot in 't gezicht der stad opgerukt, werd alzoo, even als Verdugo bij 't beleg van Koevorden, tot volslagen werkeloosheid gedoemd: terwijl hij bovendien door Heraugière een- en andermaal uit Breda verontrust, en genoodzaakt werd van legerplaats te wisselen. Niet onwaardig om hier vermeld te worden, is het bescheid, dat aan Mansveld door een trompetter, dien Maurits hem om deze of gene reden gezonden had, werd gegeven. ‘Wat beteekent het toch,’ vraagde Mansveld den Trompetter, ‘dat uw Veldheer zoo achter zijn verschansingen blijft liggen? Het voegt een jong en wakker Vorst, als hij is, veel beter met zijn leger uit te komen, en in een veldslag eer te behalen.’ - ‘'t Is waar,’ antwoordde de trompetter: ‘mijn heer is nog een jong Vorst; maar hij wilde gaarne een oud krijgsman worden als Uwe Excellencie: - en daarom waagt hij zich niet onnoodig.’ - De omstanders lachten, en Mansveld beet zich de lippen.
Dan, zoo Maurits niet tot een veldslag uit wilde komen, hij bleef daarom niet werkeloos, maar zette zijn werken zoo ijverig | |
| |
voort, dat hij eerlang een der ravelijnen voor de stad bemachtigde. Dit sloeg de bezetting met zulk een schrik, dat zij nog denzelfden dag (24 Juni), onder beding van vrijen uittocht, de stad overgaf.
Mansveld wilde zich nu van de schans Crêve-coeur verzekeren; doch Maurits voorkwam hem, door zich tusschen zijn leger en de schans neder te slaan, en dwong hem toen tot wijken: waarna hij, veinzende een aanslag op 's Hertogenbosch te ondernemen, een deel van zijn leger naar Friesland zond, dat door Verdugo werd gebrandschat. Graaf Frederik van den Berg, nn insgelijks door Mansveld naar dien kant gezonden, herwon Ootmarsum en verscheiden schansen rondom Groningen, waardoor de weg naar die stad wederom open werd. Verdugo sloeg voorts het beleg voor Koevorden, waar hij den geheelen winter voor liggen bleef.
Weldra kreeg men hier te lande bericht, dat Filips de Landvoogdij had opgedragen aan Ernst, Aartshertog van Oostenrijk, die in den aanvang van 't volgende jaar te Brussel zijn intreê deed (1594). Groot waren de verwachtingen, welke men van hem had opgevat; doch het bleek al ras, dat hij geheel de man niet was, om Parma te vervangen; ja, hij geraakte welda in minachting, naarmate het aanzien van Maurits en de Vereenigde Staten bij den buitenlander hooger steeg.
Zoo lang echter een machtige stad als Groningen in de handen der Spanjaards bleef, kon men aan die zij van 't land geen rust hebben; en Maurits achtte het dan ook hoog tijd, hen eenmaal voor goed uit die omstreken te verdrijven (Mei). Met tienduizend man derwaarts gerukt, dwong hij eerst Verdugo, van voor Koevorden te vertrekken, en sloeg zich toen aan de zuidzijde van Groningen neder, waar die stad door torens en buitenwerken het meest versterkt was. Het leger lag nu op een hooge en drooge vlakte gespreid, tusschen het Hoornsche en het Schuitendiep, twee watertjens, die, uit de moerassen van Drenthe gesproten, de stad doorloopen. Maurits zette, door het opstoppen dier stroompjens, het naastgelegen land onder water, en beveiligde zich zoo tegen allen overval van troepen. Ten einde het geschut met meer gemak te kunnen vervoeren, liet hij eenige vaarten graven, langs welke het tegen de hier en daar verspreide schansen werd afgezonden. De meeste waren reeds verlaten, en alleen de schans te Aduarderzijl was men, wegens den dapperen tegenweer, genoodzaakt, stormenderhad in te nemen, waardoor de gemeenschap met Friesland gemakkelijker gemaakt werd, en de toevoer zonder moeite in 't leger kwam. Wel hadden de belegeraars veel te lijden van aanhoudende regens (3 Juni), en van gedurige uitvallen der bezetting; doch het gelukte Maurits eerlang, batterijen op te richten tegen over de Ooster- en Heerenpoort; en nu begon hij met geweld zijn geschut te doen spelen, zoodat weldra torens, bruggen, poorten, en huizen in puin vielen. Op zijn eisch tot overgave werd echter met stoutheid geantwoord, en de dienaangaande | |
| |
begonnen onderhandelingen liepen vruchteloos af; waarop het schieten herhaald werd, en men handgranaten en vuurballen in de stad wierp, 't geen op verscheidene plaatsen brand verwekte en de inwoners in geen kleine verlegenheid bracht. In de stad waren de gemoederen verdeeld: de meerderheid echter was aan den Koning gehecht, en zelfs werden zij, die anders dachten, genoodzaakt, den eed, aan den Koning gedaan, te hernieuwen. Maurits, zich schijnbaar toeleggende op het bemachtigen der beschadigde buitenwerken, liet intusschen het grootste ravelijn, dat binnen de gracht en een overblijfsel van het door Alva gestichte kasteel was, ondergraven (15 Juli). De uitwerking dier mijn was zoo gelukkig als men verwachten kon: zij deed een veertigtal krijgsknechten, die derwaarts gelokt waren, in de lucht springen, en Graaf Filips van Nassau, broeder van Graaf Willem Lodewijk, maakte zich, met hulp eener Schotsche bende, meester van 't ravelijn. Dit door de onzen behaalde voordeel besliste het lot van Groningen, dat nu spoedig onderhandelaars zond. Men kwam overeen (22 Juli): dat de Stad in 't bondgenootschap der Unie treden, en aan de Algemeene Staten getrouwheid zou zweren; voorts, haar voorrechten behouden, met geen kasteel bezwaard worden, en Graaf Willem Lodewijk tot Stadhouder zou aannemen; alleen de Hervormde godsdienst zou gedoogd, en de kloosters en geestelijke goederen ter beschikking der Algemeene Staten gesteld worden. Deze beide laatste voorwaarden waren zeker hard; doch zij hadden het gevolg, dat de Roomschen en Spaanschgezinden, die in groot aantal binnen Groningen waren, en de Stad wel weder hadden kunnen doen omslaan, zich genoodzaakt zagen, die te verlaten. De zes Vereenigde Gewesten waren dus met een zevende vermeerderd, uit Groningen met de Ommelanden bestaande; hoezeer deze laatsten weinig met die vereeniging gesticht waren, als bewerende, van ouds op zich zelf gestaan te hebben, terwijl zij nu slechts een deel van een Provincie werden, in haar geheel vervolgens die van Stad-en-Landen genoemd.
Verdugo, wiens gezag met het verlies van Groningen ten einde was, bleef zich nog een wijl in den omtrek ophouden, ja, deed nog in 't volgende jaar een strooptocht in Friesland. Kort daarna, naar Borgondiën gezonden om de Franschen te beoorlogen, werd hij midden in zijn onderneming gestuit door een ziekte, die hem op den 2en September 1595 uit het leven rukte.
|
|