| |
Dertiende hoofdstuk.
Aankomst van Leycester. - Inval van Tassis in Friesland. - Grave verloren. - Krijgsbedrijven van Schenk, Willoughby, en Leycester. - Venloo verloren. - Doesburg hernomen. - Sidney sneuvelt. - Eerste wapenfeit van Maurits. - Misnoegen der Staten van Holland tegen Leycester en zijn gunsteling Reingoud. - P. Buys gevangen gezet. - Eerste vertrek van Leycester naar Engeland. - Deventer door Stanley aan Tassis verraden. - Twist tusschen Sonoy en de Staten. - Opschudding te Utrecht. - Hautepenne sneuvelt. - Sluis belegerd. - Terugkeer van Leycester. - Sluis door Parma genomen. - Verbittering jegens Leycester. - Pescarengis en eenige anderen ter dood gebracht. - Vertrek en dood van Leycester.
(1585). Hoe ook de Leden der Landsvergadering over Leycester denken mochten, schitterend, ja koninklijk was de ontvangst, die men hem bereidde. - Op 19 December kwam hij, met een stoet | |
| |
van wel vijfhonderd Edellieden, te Vlissingen aan, waar hij door Maurits, Hohenlô, en Willem Lodewijk ontvangen, en door de goede gemeente met uitbundig gejuich verwelkomd werd. Niet minder luisterrijk was zijn onthaal in de Hollandsche steden, waar het aan triomfbogen, feesten, en plechtige aanspraken niet ontbrak. Vooral de strenge Hervormden waren opgetogen met den nieuwen Landvoogd, die van hunne leer en zeer kerksch, was. Ook verwierf hij zich de dankbaarheid van velen, door dadelijk Treslong uit den hem onwaardigen kerker te verlossen, en zorg te dragen, dat zijn zaak, in stede van voor de Middelburgsche Rechtbank, voor het Hof van Holland, waar zij behoorde, gebracht werd.
(1586). In de Algemeene Staten werd hij verwelkomd bij monde van Elbertus Leoninus, kanselier van Gelderland (7 Jan.), die, vroeger koning Filips gediend hebbende, sedert de Gentsche Pacificacie de zijde der Staten gevolgd had, en in alle belangrijke onderhandelingen was gebruikt geworden.
Niet dadelijk echter nam Leycester de hem opgedragen Landvoogdij aan, daar het hem al terstond voorkwam, dat men zijn gezag aan te nauwe banden zocht te leggen; hij liet zich echter te vreden stellen, en het kwam tot een overeenkomst, waarbij hem het opperbestuur in zaken van vrede en oorlog gegeven werd, en een Raad van State hem werd toegevoegd, bestaande uit inboorlingen, met toevoeging van Engelschen, door de Koningin te benoemen. Oldenbarnevelt werd nu bepaaldelijk tot Advocaat van Holland aangesteld.
De krijgsverrichtingen waren intusschen weder aangevangen (23 Jan.). Terwijl graaf Willem Lodewijk te Vlissingen was, om Leycester te begroeten, viel Tassis met zijn volk in Friesland, liep de Zevenwolden af, en sloeg het krijgsvolk van den in aller ijl teruggekeerden Stadhouder bij Brixem, bij welke gelegenheid Graaf Oswald van den Berg op een ongelukkige wijs het leven verloor. Een Friesch vaandel hebbende buit gemaakt, werd hij door een van zijn eigen volk voor een Fries aangezien en doorschoten. Zijn broeder Herman werd gewond, en Tassis trok weder af; doch zooveel schrik had deze tocht in Friesland verwekt, dat steden en dorpen brieven van vrijwaring van Verdugo kochten. Door brieven van vrijwaring verstond men schriftelijke verklaringen van den vijandelijken veldheer, op vertooning waarvan zij, die ze verkregen hadden, van allen overlast van krijgsvolk verschoond werden.
Intusschen had Parma Grave belegerd, en werden Hohenlô en Norrits door Leycester uitgezonden tot ontzet dier stad, die door Lubbert Turk, Heer van Hemert, verdedigd, of liever niet verdedigd werd. Immers, hij gaf haar schandelijk over (7 Juni), in weerwil dat daartoe geen noodzakelijkheid bestond, en één dag toevens haar ontzet zou hebben. Wegens de door hem betoonde bloôhartigheid te recht gesteld, werd hij, met nog twee hoplieden, onthoofd.
Gelukkiger waren de wapenen van Schenk geweest, die, bij | |
| |
Maastricht en in Westfalen eenige voordeelen op de Spanjaards behaald hebbende, daarvoor door Leycester tot Ridder geslagen werd. Ook de Engelsche Baron Willoughby en de wakkere ritmeesters Paulus en Marcelis Bax versloegen (Mei), aan 't hoofd van 300 ruiters en een gelijk getal voetknechten, een geleide van 1000 man, dat granen naar Antwerpen voerde. Het koren werd onder den voet gesmeten; doch het gebrek daarvan was binnen de stad zoo groot, dat Mondragon het van den weg liet opzoeken. Hohenlô en de Engelsche maarschalk Pelham plunderden de Langestraat in Brabant; en de eerstgemelde versloeg een cornet van Camillo del Monte bij Breda, bij welke gelegenheid hij zekeren Engelschen hopman Welsh gevangen nam, die vroeger Aalst aan de Spanjaards geleverd, en sedert den vijand gediend had. Tot groote verwondering van allen, die de gestrengheid van Leycester jegens Hemert gezien hadden, schonk de Landvoogd dien overlooper niet slechts het leven en de vrijheid, maar nam hem zelfs in zijn dienst. Niet minder misnoegen wekte het, dat hij het regiment van den Heer van Hautain aan zijn neef Filip Sidney gaf, en Hohenlô voorbij ging.
Ondertusschen ging Parma met zijn veroveringen voort, nam Batenburg, de schans te Welle, en eindelijk ook Venloo (28 Juni), waarna hij den oorlog op Keulschen grond overbracht. De aanleiding hiertoe was, dat de Aartsbisschop van Keulen, Gebhard Truchses, een vrouw genomen hebbende, 't geen hem als Roomschgeestelijke niet geoorloofd was, zich des-niettegenstaande in het Aartsbisdom had willen handhaven. Daaruit verdreven, had hij hulp gezocht bij de Staten, en was te Delft komen wonen; terwijl sedert dien tijd de Nederlandsche benden meermalen schade op Keulsch grondgebied gedaan, en er in sommige plaatsen bezetting gelegd hadden. De nieuwe Bisschop had Parma aangezocht, hem daarvan te verlossen: en deze, aan de uitnoodiging gehoor gevende, vermeesterde nu achtereenvolgens Nuis, Meurs, en de kasteelen van Alfen en Krakau, en sloot Rijnberk in.
Leycester, de bloem der Nederlandsche krijgsmacht (7 of 8000 man voetvolk en 1400 ruiters) verzameld hebbende, trok op tot ontzet van die stad, dwong onder weg Doesburg tot de overgaaf, voorzag het van Engelsche Bezetting, en rukte van daar voor Zutfen, waar Tassis met omtrent 1000 man binnen lag. Parma, dit vernemende, zond den markies van Guasto met een paar duizend man voetvolk en eenige ruiterbenden af, om voorraad naar Zutfen te brengen. Ten gevolge van gebrek aan waakzaamheid in Leycesters leger was de vijand, onder begunstiging van nacht en nevel, de stad reeds dicht genaderd, eer men hem bespeurde. Toen toog een deel der Engelsche krijgsoversten hem, met een omtrent gelijk getal benden, bij het dorp Warnsveld tegen (22 Sept.). Dapper kweten zich de Engelsche ruiters, die de cornetten van Gonzaga en Carissa overhoop wierpen, den eerstgemelde wondden en den tweede gevangen | |
| |
namen. Beide partijen trokken echter weldra af, daar zij elkanders sterkte niet kenden. Ook hadden de Spanjaards hun doel bereikt; want Tassis was de hem gezonden voorraadwagens te gemoet gegaan, en had die binnen Zutfen gehaald. Duur echter kwam deze schermutseling den Engelschen te staan, door het verlies van Filip Sidney, die, aan de dij gewond, eenige weken later daaraan overleed. Hij was een zusterszoon van Leycester en beroemd onder al de Edellieden van Engeland, ja, van zijn tijd, wegens zijn vernuft, beleid, dapperheid, en beminnelijke hoedanigheden: zelfs had hij zich op slechts dertig-jarigen leeftijd den naam verworven van de dapperste onder alle geletterden, en de geletterdste onder alle dapperen te zijn. Diep was de rouw over zijn dood, niet slechts in Engeland, maar ook bij velen hier te lande. Het was onder hem, dat Maurits kort te voren het eerst de wapenen gevoerd, en Axel gewonnen had. Opmerkelijk is het, dat het eerste, het roemwaardigste, en het laatste wapenfeit van Maurits, in Vlaanderen plaats hadden.
Nog tweemalen gelukte het Parma, Zutfen van voorraad te voorzien, doch hoezeer hij hierdoor de bemachtiging der stad voorkwam, kon hij niet beletten, dat de daar tegen over gelegen schans Leycester in handen viel. Dit was voornamelijk te danken aan de kloekheid van een Engelsch edelman, Eduard Stanley genaamd, die zich onder de bestormers bevond. Den wal beklimmende had hij een hellebaard, waarmede een Spanjaard hem van de ladder af wilde stooten, forsch met beide handen omvat. De soldaat, zijn wapen terug willende halen, trok Stanley mede op den wal, die, dadelijk zijn zwaard trekkende, er zoo dapper mede in 't rond zwaaide, dat hij ruimte om zich heen maakte, en aan zijn volgers gelegenheid gaf om binnen te trekken: tot belooning voor welk wapenfeit hij door Leycester tot Ridder geslagen werd. Deze, geen kans ziende Zu[t]fen te vermeesteren, trok weder af, de bemachtigde schansen aan Roland York ter bewaring gevende, en William Stanley, Eduards broeder, tot Commandant van Deventer aanstellende. De onderlinge jaloezy tusschen de Engelsche en Nederlandsche benden, zoowel als tusschen hun opperhoofden, had in dit jaar de krijgsverrichtingen belemmerd, en was onder anderen oorzaak geweest, dat Schenk een aanslag, op Nijmegen beraamd, ten eenemale moest opgeven.
Parma, zijn volk in de winterlegeringen gebracht hebbende, begaf zich naar Brussel, om de uitvaart te vieren van zijn vader, Octavio Farneze, die op 18 September te voren overleden was. Zijn moeder Margaretha, de voormalige Landvoogdes, was reeds in Januari gestorven; en op 21 September had de vermaarde Cardinaal Granvelle te Madrid zijn dagen geëindigd.
Leycester, insgelijks teruggekeerd, begaf zich naar Utrecht, in welke stad hij reeds vóór eenigen tijd zijn gewoon verblijf hield, zoo omdat zij het middelpunt was der Provinciën, als omdat de Utrechtenaars hem over 't geheel een goed hart toedroegen, terwijl hij integendeel in Holland veelal tegenwerking gevonden had. De Staten van | |
| |
dit Gewest toch zoowel als de Stadsregenten bleven op den duur tegen hem ingenomen.
Echter was hij niet geheel zonder voorstanders. De leden van den Raad van State, onder welke de wijze en gematigde Leoninus de hoofdrol vervulde, die van de Staten-Generaal en van den Hove van Justicie, de predikanten vooral, die hem aanmerkten als den beschermer der zuivere leer, waren op zijne hand. De man echter, die zijn vol vertrouwen had weten te verkrijgen en als het werkelijk hoofd zijner partij kon worden aangemerkt, was zekere Jakob Reingoud, een Vlaming, die vroeger secretaris van den ouden Graaf van Egmond, naderhand onder de Spaansche landvoogden Commies der geldmiddelen geweest was. Afgezet op vermoeden van ontrouw in zijn beheer, was hij naar Frankrijk gereisd en had er zich ongeroepen in de handelingen over de opdracht der Soevereiniteit weten te dringen. Sedert had hij te Londen een gelijke rol gespeeld, en nu de genegenheid van den Landvoogd weten te winnen, waartoe hem zijn kennis van het financiewezen, en zijn vernuft in 't uitdenken van middelen om dat te verbeteren, voorzeker wel te stade kwamen. Naar dezen man noemde men de aanhangers van Leycester gemeenlijk Reingoudisten.
Een plakkaat, door Leycester uitgevaardigd, en waarbij het voeren van eenige krijgs- of mondbehoeften naar den vijand werd verboden, wekte in hooge mate het ongenoegen der Hollandsche kooplieden op. De zaak zelve was echter billijk en natuurlijk; doch men beschouwde dat middel als alleen geschikt om den Hollandschen handel, ten behoeve van dien der andere naciën, te bederven.
Het bijeenroepen van een Nationale Synode in den Haag, het vaststellen eener kerkordening, en het oprichten van een Raad van Geldmiddelen, met den Graaf van Nieuwenaer tot Voorzitter en Reingoud tot Thesaurier, waren alles zaken, die niet minder tegenstand ondervonden en misnoegen wekten.
Ook aan Paulus Buys, die tot dien tijd de partij van Leycester was toegedaan, had deze een betrekking bij gemelden Raad willen geven, die echter door Buys was afgeslagen geworden, op grond, dat hij niet onder of met Reingoud wilde dienen. Deze uitdrukking werd, 't zij door Leycester, 't zij door Reingoud, zoo hoog opgenomen, dat de burgerhoplieden te Utrecht werden opgestookt, om den gewezen Advocaat bij nacht uit zijn bed te lichten en gevangen te zetten (19 Juli). Leycester was afwezig, en ontkende, eenigen last tot die gevangenzetting te hebben gegeven; doch Buys bleef niet-te-min zitten, zonder dat er eenig punt van beschuldiging tegen hem werd aangevoerd, en het duurde tot in 't volgende jaar eer hij ontslagen werd. Bij deze daad van willekeur, die echter weinigen zich aantrokken, daar Buys niet zeer bemind was, bleef het niet. Verscheiden ingezetenen van goeden huize werden zonder vorm van proces uit Utrecht verbannen (31 Juli), en een Stadsregeering, meest van vreemdelingen, daar aangesteld.
| |
| |
Dit alles gaf meer en meer aanleiding tot groot geschil en ontevredenheid tusschen Holland en Utrecht, waarom Leycester Oldenbarnevelt bij zich te Utrecht ontbood. Doch de Advocaat, waarschijnlijk vreezende, dat het lot van Buys ook hem mocht treffen, en gedachtig aan de fabel van den vos, die bij den zieken leeuw genoodigd wordt, liet door de Staten antwoorden, dat zij voorshands zijn dienst niet konden missen. En werkelijk, zij hadden op dit oogenblik een belangrijke ontdekking gedaan. Te Rotterdam en te Middelburg waren een paar lieden gevangen genomen, die schimpschriften tegen hen verspreidden; en bij onderzoek was het uitgekomen, dat die menschen briefwisseling hielden met Reingoud. Nu vaardigde men haastig beambten naar Utrecht af, die beslag legden op de papieren van Reingoud, en hem aanklaagden bij Leycester, die toen voor Doesburg lag. Het gevondene was van dien aard, dat de Landvoogd zijn gunsteling wel in hechtenis moest doen nemen: hij liet hem echter vrij rondgaan onder bewaking van zijn Provoostgeneraal. De Staten van Holland, deze gevangenis zoo goed als geene beschouwende, begrepen hem nauwer te moeten doen bewaken, en zonden te dien einde den Procureur generaal met vier boden naar een herberg in den Haag, waar zich Reingoud te dier tijd bevond. Nauwlijks had die ambtenaar zijn manschappen op hun post gesteld, of daar kwam de Provoost aan, razende en bulderende, dat men zich dus met zijn gevangene moeide, en met oorvegen en slagen de boden begroetende, die hij ter deure uitjaagde: ja, hij vatte den Procureur-generaal zelven bij den kraag, die blij was, uit zijn handen te raken. De Staten, dit zeer euvel opnemende, klaagden het aan Leycester, die zijn Provoost gelijk gaf, bewerende, dat de Staten geen macht hadden, andere bewakers, dan die hij gegeven had, over Reingoud aan te stellen. Doch hoe billijk en redelijk op zich zelf dit beweren schijnen mocht, het ware oogmerk van Leycester bleek te zijn, dat hij Reingoud sparen wilde, die kort daarna uit den Haag vertrok, met 's Landvoogds goedkeuring zijn papieren te Utrecht terug kreeg, en te Vlissingen onder bescherming van den Engelschen Commandant ging wonen. Later begaf hij zich naar Brussel, waar hij zijn leven eindigde.
Had de Landvoogd veel onaangenaamheden wegens dezen gunsteling gehad, geene mindere ondervond hij wegens een ander ambtenaar, die hij onder zijn voorstanders telde. Deze was zekere Gerard Prouninck, een rijke en schrandere Brabander, die zich sedert een geruimen tijd in Utrecht had nedergezet, door Leycester daar tot Burgemeester aangesteld, en vervolgens door de Staten van dat Gewest tot de Algemeene Staten was afgevaardigd. Men weerde hem echter uit die vergadering, op grond dat hij in Utrecht een vreemdeling was, en dus geen burgemeester had kunnen worden. Vreemd klonk het, dat Holland vooral zoo warm was op dit punt, daar Oldenbarnevelt, advocaat en afgevaardigde van hun Gewest, daar in zoo ver evenzeer een vreemdeling moest heeten, als hij in de provincie Utrecht | |
| |
geboren was. Doch de hoofdreden was, dat Prouninck als Leycestersgezind bekend stond, en in openbaren geschrifte voor de opdracht aan de Koningin geijverd had.
Zoo was er verregaand misnoegen tusschen Leycester en de Staten van Holland, en ofschoon deze hem uiterlijk allerbeleefdst behandelden, ja, hem een vergulden kop van mans hoogte en ƒ 9000 waard vereerden (10 Nov.), nam dit den geheimen wrok niet weg; en de Landvoogd, naar rust verlangende, gaf te kennen, dat hij naar Engeland moest, om aldaar een Parlements-zitting bij te wonen. Hij wenschte Graaf Maurits met zich te nemen, 't welk echter op aansporing van Oldenbarneveld werd afgeslagen; - waarop hij, het bewind aan den Raad van State latende, naar Engeland vertrok (25 Nov.).
(1587). Niet lang daarna werd op nieuw een Gezantschap naar Elizabeth afgevaardigd (21 Jan.), om haar de heerschappij, onder billijke voorwaarden, aan te bieden en vermeerdering van hulp te verzoeken; doch het verkreeg slechts een bitsch bescheid van de Koningin, met verwijten over de ondankbaarheid, jegens Leycester betoond, door zijn gezag op allerlei wijzen in te korten: terwijl zij betuigde, geen volk te kennen, zoo slechts beraden als de Nederlanders.
De Gezanten, diep getroffen over dit antwoord, besloten een schriftelijke verdediging in te leveren: en een onverwachte tijding, die namelijk van het overleveren van Deventer en de Zutfensche schansen aan Parma, gaf den Staten gelegenheid, ernstigen klem aan die verdediging bij te zetten.
In de eerstgemelde plaats was, gelijk gezegd is, Stanley tot Overste aangesteld. De Staten waren reeds ontevreden over deze keuze geweest, omdat Stanley den Roomschen godsdienst beleed, zoowel als York, die de schans op de Veluwe commandeerde. Aldra ontstonden er vermoedens, dat beiden met Tassis heulden: York zond hem dikwijls hazen en hoenders, Tassis hem wederkeerig Rijnschen wijn ten geschenke: en, ofschoon dergelijke beleefdheden tusschen vijandelijke veldheeren niet ongewoon noch ongeoorloofd waren, had men argwaan, of onder die geschenken niet wel min geoorloofde brieven of boodschappen schuilden. Voorts was het opgemerkt, dat Stanley's wachtmeester te Zutfen bij Tassis was gezien. De Ieren, waarover Stanley het bevel voerde, waren niet alleen meest Roomsch, maar bovendien een allerruwst slag van lieden, die de burgerij op allerlei wijzen kwelden, en waar niemand meê overweg kon. Zoo ver ging het, dat die van Deventer den oud veldheer Norrits om een sterkere en beter vertrouwde Bezetting deden verzoeken. Doch dit verzoek zelf verhaastte 't kwaad, en Stanley, vreezende, dat de kans hem anders ontgaan mocht, spoedde zich, den handel, met Tassis aangevangen, tot besluit te brengen. In den Noordenberger toren, een rond en ruim gebouw, had hij driehonderd Ieren gelegd, zoo 't heette, om de burgerij te verschoonen: in waar- | |
| |
heid, om meester van de daarbij staande poort te zijn. Deze daad had kwaad vermoeden verwekt, en veel burgers zich doen wapenen, om tegen een aanslag op hun hoede te zijn (28 Jan.). Dit ging echter zoo stil niet toe, of Stanley bemerkte het, en klaagde bij de Overheden, dat de burgerij hem scheen te wantrouwen. De Magistraat van zijn kant bidt hem, zich niet te storen aan het onverstand eener ergdenkende gemeente. Even als ter gelegenheid van Rennenbergs afval wordt de avond met een feestmaal besloten, waarop het aan wederzijdsche betuigingen van vertrouwen en getrouwheid niet ontbreekt. Stanley, de Overheden diets makende, dat hij versterking halen gaat, rijdt 's nachts daaraan de poort uit (29 Jan.), en keert omtrent den morgen tegen vijf uur daarbinnen terug; maar thans met Tassis en negen honderd man, die zich op de markt scharen. De Wethouderschap, niet wetende wat er gaande was, en wanende, dat hij Engelsche troepen met zich gevoerd heeft, zendt een burgerhopman, bij Stanley bekend, derwaarts om kondschap: Stanley treedt naar hem toe, vermaant hem, goeds moeds te zijn, en verklaart, dat niemand eenig leed geschieden zal, waarna hij hem naar Tassis geleidt, en aan dezen, dien hij bij naam en titel toespreekt, als zijn vriend voorstelt en aanbeveelt. Nu geraakt de Hopman uit den droom en roept, zonder te denken, in wiens tegenwoordigheid hij staat, en hoe men zijn taal zal opnemen: ‘ach! hoe zijn wij zoo jammerlijk verraden!’ - ‘Dat moge hij, wien 't aangaat, verantwoorden’, zegt hierop Tassis, hem met heuschheid de hand biedende: ‘ik dien den Koning mijnen Heer’; een antwoord, 't welk ter eere van Tassis bewees, dat hij den eerlijken Hopman hooger achtte, dan zijn Engelschen bondgenoot. De Wethouders werden nu samen geroepen, voor wie zich Stanley over zijn handelwijze verontschuldigde, zich niet schamende zijn schelmstuk met een bijbeltext te verschonen, door te zeggen, dat hij geleerd had, den Keizer te geven wat des Keizers was, en dat de stad den Koning behoorde. De moeite echter, waarmede hij zich uitdrukte, en zijn ontsteld gelaat, gaven duidelijk te kennen, hoe weinig hij innerlijk op zijn gemak was: zoo dat Tassis hem zelfs moest te gemoet komen, door te vermanen, dat men voor de huisvesting der krijgsknechten diende te zorgen. En werkelijk, deze stonden, in weêrwil dat zij in den nacht van Deventer waren gekomen, en het bestendig koud en regenachtig winterweêr was geweest, nog altijd in volkomen orde op de markt, die zij niet voor den middag verlieten, toen men hen onder dak bracht: een groot bewijs voor de uitnemende krijgstucht, die Parma wist te onderhouden, en tevens van de verandering in het stelsel van krijgvoeren bij den Spanjaard. Want in stede van moord of plundering te gedoogen, ja, te gelasten, gelijk in Alva's tijden zou geschied zijn, liet Tassis overal rondblazen, dat de Koning den ingezetenen lijf en goed schonk. Wie hem trouw zweren en in 't Roomsche geloof leven wilde, kon blijven: de overigen vrijelijk heen gaan. Voorts handelde hij heuschelijk jegens allen, | |
| |
liet strikte orde houden, en zelfs eenige Ieren, die aan 't plunderen waren gegaan, met de galg straffen. Ja, de Magistraat werd niet dan op den gewonen tijd veranderd; doch toen enkel Roomschgezinden verkoren.
Tenzelfden dage, dat Deventer aan Tassis was geleverd, gaf York er kennis van aan zijn soldaten, er bijvoegende, dat hij gezind was, Stanley's voorbeeld te volgen; doch vrijheid gal aan al wie anders dacht, hem te verlaten. Twee Hoplieden vloden hierop met twee vendels de schans uit: de overigen stelden die in de macht des Spanjaards.
Deze verraderijen brachten de Engelschen in merkelijken haat, en Leycester, wien men, schoon zonder bewijs en ten onrechte, verdacht hield, daar de hand in te hebben gehad, verloor er veel van zijn aanhang door. Prouninck gaf een werkjen uit om te vermanen, dat men niet een geheele nacie om de wandaden van enkelen moest verdenken, en zette kracht aan zijn bewijsgronden bij, door te herinneren, hoeveel Nederlandsche Heeren insgelijks de steden, waarover zij bevel voerden, hadden overgeleverd.
De Algemeene Staten schreven nu aan Leycester (4 Feb.), zich beklagende over het vertrouwen door hem in Stanley en York gesteld, als mede over vele andere punten. Waarschijnlijk was de brief gesteld met oogmerk om hem warsch te maken van het bewind; althans hij werd euvel opgenomen, niet slechts door de Koningin, maar ook door verscheiden leden der Staten zelf. Onder anderen verklaarden die van Friesland, geen last tot den brief gegeven te hebben, en die van Gelderland en Utrecht, dat zij hem noch gezien noch gelezen hadden, en hem hoogelijk afkeurden.
Doch het was hier te lande niet bij schrijven gebleven. Men herriep Leycesters plakkaat omtrent de zeevaart, en liet zoo weêr vrijelijk den uitvoer van voorraad naar den vijand toe; ofschoon men, zonderling genoeg, onder voorwendsel van schaarschheid, weigerde 10,000 last rogge naar Engeland te doen vertrekken: men vernieuwde den Raad van State en weerde daaruit de aanhangers van Leycester: en Graaf Maurits werd door de Staten van Holland en Zeeland gemachtigd, het hem gegeven gezag als Kapitein-generaal en Stadhouder volledig uit te oefenen: tachtig vendels knechten werden geworven en onder zijn gezag gesteld, en zoowel aan hen als aan de Bevelhebbers werd opgelegd, trouw aan de Algemeene Staten, aan die van Holland, Zeeland en Westfriesland, aan Maurits en aan Hohenlô te zweren. Zoo in die Gewesten als in Friesland deed men de Engelschen uit de belangrijkste vestingen vertrekken, en plaatste daarin oversten of bezettingen, waar men meer vertrouwen op stelde.
Deze handelingen moesten natuurlijk in Engeland groote verbittering verwekken; immers het oppergezag van den Landvoogd werd er geheel door verkort; maar de Staten van Holland dreven nu | |
| |
opentlijk hun beweren, waarvan reeds vroeger gesproken is, dat de Soevereiniteit over hun Gewest oorspronkelijk bij hen berustte. Een der Engelsche leden van den Raad van State schreef hier een vertoog tegen, waarbij hij deed opmerken, dat, in allen gevalle, de uitoefening van het gezag door hen, bij overeenkomst, aan den Landvoogd was toevertrouwd; en dat, bij gebreke van een wettig Vorst, de opperste hoogheid bij de gemeente, dat is bij het volk zelf, berustte, en niet bij de Staten, die slechts de dienaars en afgevaardigden der gemeente zijn. Holland liet door den Pensionaris van Gouda een tegenvertoog opstellen, waarin de gronden voor het oppergezag der Staten nader werden ontvouwd en verdedigd, en op dezen aristokratischen grondslag bleef men de leer der Soevereiniteit sedert bouwen.
Onder de oude Bevelhebbers, die door Leycester in hun vroeger bewind gelaten waren, had ook Sonoy behoord, die nog altijd in 't Noorderkwartier het bevel voerde. Bij gelegenheid dat de Staten een nieuwen eed van de bevelhebbers gevorderd hadden, had Sonoy geweigerd, dien af te leggen zoo lang hij niet van zijn eed, aan Leycester gedaan, ontslagen was. Men had hier in 't eerst niet op aangedrongen, omdat men hem, na het verraad van Stanley en York, noodig had, om de grenzen van Gelderland te beschermen. In zijn afwezigheid had men, bij de algemeene verandering van Bezettingen, waarvan straks gewag is gemaakt, ook een zijner vendelen uit Medemblik willen doen vertrekken, om er een ander in de plaats te stellen. Doch de Luitenant van Sonoy, die natuurlijk van niemand dan van zijn bevelhebber bevelen had te ontvangen, weigerde te vertrekken; en Sonoy, na zijn terugkomst hiervan verwittigd, toonde zich hoogelijk over het gedrag der Staten gebelgd. Kort daarna werd hem op nieuw een lastbrief van Graaf Maurits aangeboden, waarbij hij, mids den nieuwen eed doende, tot Slotvoogd van Medemblik werd aangesteld. Hij bleef échter bij zijn weigering; en men vond nu geraden, Maurits en Hohenlo in persoon, met drie Staatsleden, naar Medemblik te zenden: maar hij, van hun nadering verwittigd, liet, onder beleefde verontschuldiging, de poort voor hen sluiten. Vergeefs poogde men hem door onderhandeling van zijn stijfzinnigheid terug te brengen. Hij bleef volstandig bij zijn weigering. Men sprak er nu over, om hem binnen Medemblik te belegeren; en Hohenlô was zoo verstoord, dat hij dreigde, zijn afscheid te nemen, indien hij geen verlof kreeg, hem met geweld tot rede te brengen. Maar de bedenking, dat ook Hoorn en Enkhuizen reeds krijgsvolk van Sonoy inhadden en zijne zijde sterkten, en de betuiging van dezen, dat hij niets kwaads in den zin had, maar slechts wachten wilde tot hij uit Engeland ontslag van zijn vorigen eed had, belette voor 't oogenblik het ondernemen van alle geweldige maatregelen. Weldra kwam het verwachte bericht uit Engeland: doch zoowel de Koningin als Leycester keurden het door Sonoy gehouden gedrag volkomen goed.
| |
| |
Gedurende deze onderhandeling bewoog de Utrechtsche burgemeester Prouninck, dien men uit de Algemeene Staten gesloten had, den Graaf van Nieuwenaer tot het aanleggen eener bijeenkomst te Utrecht, om over het opdragen der Soevereiniteit aan Engeland te handelen. Deze vergadering, waarop ook de Staten van Gelderland en Overijsel hun gemachtigden zonden, werd in Holland en Zeeland als onwettig uitgekreten, en gaf stof tot veel ongenoegen en geschrijf. In Friesland hield men vergaderingen buiten goedkeuring van den Stadhouder, en vaardigde Gezanten naar Engeland af, om aan de Koningin de hooge overheid van dat Gewest op te dragen. Deze Afgevaardigden verwierven terstond gehoor en werden zeer beleefd ontvangen, tot grooten spijt van de Gezanten der Algemeene Staten, die weldra met een afwijzend antwoord op hun voorslagen terugkeerden. Elizabeth zond nu den heer van Buckhorst over, om naar den stand der zaken te vernemen, en de gemoederen tot bedaren te brengen. En werkelijk, bij de afkeuring, die hun gedrag ondervond, bij de onmisbaarheid der Engelsche hulp, bij de vrees, dat Elizabeth vrede zou maken met Spanje, begonnen de Staten van Holland den toon wat lager te stemmen. Leycester werd overreed om terug te komen, in de verwachting, dat het hem opgedragen gezag hem voortaan niet meer in naam, maar inderdaad zou worden verleend.
Oldenbarnevelt, voorziende, dat, zoo Leycester terugkwam, hij wederom de man zou wezen, die tegen hem over moest staan, verzocht ontslag uit zijn betrekking; doch de Staten van Holland, beseffende, dat zij met hem den schranderen hoofd-voorstander van hun stelsel zouden derven, verzochten hem dringend, zijn ambt te behouden. Hij deed dit, doch op voorwaarde, van zooveel mogelijk gerugsteund, en niet aan zijn lastbrief (of instructie) gebonden te wezen, welke laatste bepaling hem natuurlijk geheele vrijheid liet van handelen. Hij verzuimde dan ook niet, daar al aanstonds gebruik van te maken. Leycester had aan zijn secretaris Junius een brief geschreven, welken deze aan enkele lieden had laten lezen, en waarin, naar men zeide, hoog werd opgegeven van de macht, waarmede de Landvoogd terug zou komen. Op raad van Oldenbarnevelt werd nu Junius aangetast, en genoodzaakt, den brief uit te leveren, dien men echter teruggaf, na er afschift van genomen te hebben. De hoofdinhoud bleek toen hierop neêr te komen, ‘dat Leycester terug zou keeren, en begeerde, dat de Staten geen andere macht zich zouden aanmatigen, dan zij onder Keizer Karel gehad hadden; dat hij met een Raad van State, uit inboorlingen bestaande, regeeren wilde, en dat men voor geen verbond met Spanje te vreezen had’.
Te Utrecht ontstond eerlang een nieuwe beweging (5 Juni). De Predikant Modet, een der hevigste voorstanders van Leycester, wilde aldaar, gelijk men beweerde, den Engelschen Baron North tot Stadhouder doen verkiezen, en werd hierop door Nieuwenaer gevangen | |
| |
gezet, 't geen een hevige opschudding verwekte, die alleen door de tusschenkomst van Norrits en een paar andere lieden van gezag kon worden gestild. Modet werd afgezet, doch kwam naderhand weder bij den Stadhouder in gunst. Midden onder deze ellendige burgertwisten nam de stoffelijke welvaart bestendig toe, doordien de handel thans geheel uit de Zuidelijke Gewesten naar Holland en Zeeland geweken was. In de Spaansche Nederlanden daarentegen was het allertreurigst gesteld. Steden en dorpen waren ontvolkt, de akkers onbebouwd, de weiden zonder vee, de granen boven prijs, en verscheiden welvarende lieden tot den bedelstaf geraakt. Wel zorgde Parma, door een goede krijgstucht te onderhouden en zijn soldaten het stroopen te beletten, dat de landbouw weder behartigd werd, waardoor men in dien zomer een voorspoediger oogst bekwam; de duurte der levensmiddelen had hem echter, dit jaar, later dan gewoonlijk in 't veld doen komen. Zijn toeleg was op Sluis (Mei); doch om dien te dekken, zond hij Hautepenne met 5000 man in de Veluwe. Spoedig echter trok deze weder van daar terug, en maakte zich van Gelder meester, door verraad van den bevelhebber dier plaats, een Schot; waarna hij voor de schans te Engelen, die Hohenlô belegerde, door den val van een zwaren boomtak, die hem boven 't hoofd werd afgeschoten en op hem neder kwam, zoodanig gewond werd, dat hij 't bestierf. Het leedwezen, in Parma's leger gevoeld over het verlies van een zoo wakkeren aanvoerder, deed aan de schans den naam geven van Crêve-coeur of harteleed, die zij nog heden draagt.
Parma had intusschen het beleg voor Sluis geslagen (Juni), 't welk door jonker Arend van Groeneveld wakker verdedigd werd. Dit deed Leycester zijn terugkomst verhaasten (6 Juli); doch hoezeer hij werkelijk in Zeeland aankwam, was het hem onmogelijk, de stad te ontzetten; daar hem van de Staten noch volk, noch geschut, noch het noodige geld werden toegeschikt. Sluis viel alzoo, hoezeer bij eerlijk verdrag, den vijand in handen.
Ernstig had Leycester zich bovendien beklaagd over de ontvangst, die hem was te beurt gevallen, en betuigd, wel te weten, dat Maurits, Willem Lodewijk, Hohenlô, en Nieuwenaer tegen hem samen spanden; doch dat hij het aan den jeugdigen Maurits niet weet. De predikanten deden hem te dier gelegenheid een plechtige Bezending, waarbij zij hem baden, Gods kerk niet ten roof te laten, en hem alles aanboden wat zij hadden. De Algemeene Staten, de breuk willende helen, leverden hem een geschrift in, waarbij zij hem verzochten, als een voorzichtig, wijs en goedertieren Vorst, alle misverstanden in een eeuwige vergetelheid te willen begraven.
De verzoening was echter slechts schijnbaar. Hij had de Staten-Generaal te Dordrecht bijeengeroepen (25 Aug.) ten einde te beramen, hoe men middelen zou vinden om den vijand te keeren, verklarende hij, dat hij geen vierde deel van het krijgsvolk had kunnen
| |
[pagina t.o. 173]
[p. t.o. 173] | |
H.I. Scholten. Enkhuizen weigert Leycester den toegang. Steendr. v. P.W.M. Trap
| |
| |
gebruiken wegens wanbetaling, zoodat, zonder spoedige en nadrukkelijke hulp, Utrecht, Overijsel, de Veluwe, ja, een deel van Holland voor den vijand open lag. Dan nu kwamen de Afgevaardigden van Holland niet ter vergadering; maar in hunne plaats een vertoog, waarbij, zonder eenig gewag van voorziening in den tegenwoordigen nood, al de vorige twistpunten weder werden opgehaald, en eigen beschikking van de Staten-Generaal en van die der Gewesten gevorderd werd, behoudens het tractaat met de Koningin. Leycester antwoordde hierop, dat hij geen gezag meer begeerde dan hem door dat tractaat was toegekend; maar dat gezag ook geheel en onbeperkt; terwijl hij zich beklaagde over de zonderlinge houding van Holland, en eindigde met te vragen, of men al dan niet de middelen verschaffen wilde, tot het krijgvoeren benoodigd. Zijn vertoog werd gedrukt, en aan al de provinciale en stedelijke Overheden en Hoven van Justicie gezonden (9 Sept.). Gelderland, Utrecht, en Friesland, ja, het Hof van Holland zelf en de stad Dordrecht dankten hem voor de diensten, die hij bewezen had, hem verzoekende, de Nederlanden niet te verlaten, en Holland aanmanende hem niet in zijn rechten te krenken. Dit zelfde deden ook de steeds voor hem ijverende predikanten.
De gemoederen waren thans overal verdeeld, en er was gevaar van oproer. Te Amsterdam plaatste men geschut voor 't Stadhuis, en zette men er een waarschuwend bord bij, met deze regels:
Oft' er verraet - Oft' oproer quaet -
Men zal tot baet - geschut op straet -
Niet geheel ongegrond was waarschijnlijk de vrees, dat Leycester, even als Don Jan ten opzichte van Namen gedaan had, zich van deze of gene stad door geweld of bij verrassing wilde meester maken; en toen hij kort daarna te Amsterdam kwam (3 Oct.), zetten zijne handelingen of liever die zijner aanhangers nieuwe kracht aan dat vermoeden bij; zoodat de Regeering der Stad alle mogelijke voorzorgen nam tegen een aanslag, en zelfs weigerde hem de eer van 't wachtwoord te geven, 't geen hem echter als Landvoogd toekwam. Hij rekte er zijn verblijf dan ook niet lang. In Hoorn, werwaarts hij zich eenige dagen later begaf (16 Oct.), werd hij wel ontvangen; doch Enkhuizen sloot hem de poort; ofschoon hij slechts een klein gevolg bij zich had, onbekwaam om er een stad mede te winnen. Maar men strooide uit, dat, nu het hem mislukt was, de kerk (zoo heette men Amsterdam) te krijgen, hij zich ten minste van de kapel (Enkhuizen) verzekeren wilde. Te Medemblik werd hij door Sonoy treffelijk verwelkomd en onthaald.
In Friesland wilde hij een dagvaart bijwonen, die hij er beschreven had; doch de Staten van dat Gewest verzochten hem ditmaal, zijn bezoek uit te stellen: en zoo stiet hij overal het hoofd.
| |
| |
Desniettegenstaande waren er op vele plaatsen vereenigingen van burgers, die adressen aan Leycester zonden, vol klachten tegen de Staten. In Leiden werd de zaak van ernstiger aard. Leycester, wetende, hoezeer de menigte aldaar voor hem gestemd was, had door zekeren aldaar wonenden lomberdhouder en overste Cosmo de Pescarengis, kapitein de Maulde, en den ouderling Jakob Valmaer, een toeleg doen smeden om de stad onder zijn gezag te brengen. Deze Pescarengis werd in hechtenis genomen, en bekende, dat het voornemen was, eenigen uit de Regeering en Schuttershoplieden gevangen te nemen en een andere Overheid naar Leycesters zin aan te stellen, op wiens last hij en zijn twee medeplichtigen zich beriepen. Ofschoon nu Leycester den voortgang der vervolging verbood, werden alle drie de gevangenen voor een gedelegeerde Rechtbank gebracht en onthoofd. Ook te Gouda werd een Engelschman op soortgelijke gronden ter dood gebracht.
Zoo was het den Engelschen Landvoogd mislukt, het heft, gelijk hij gewenscht zou hebben, in handen te krijgen, en restte hem niet anders dan op nieuw, en nu voor goed, te vertrekken. Hij had zich te meer nog onaangenaam gemaakt, doordien het was uitgelekt, dat hij in last had gekregen, den vrede met Spanje te bewerken. In December 1588, het niet langer kunnende harden, was hij reeds naar Vlissingen vertrokken. Verstoor l over den tegenstand hem geboden, en niet belust, onder deze omstandigheden langer aan te blijven, nam hij schriftelijk afscheid van de Staten-Generaal, en vertrok voor goed naar Engeland. Na zijn vertrek werd door zijn geestverwanten een gedenkpenning geslagen, op welken een Engelsche hond was afgebeeld, bij een kudde schapen staande, met het bijschrift:
Non gregem, sed ingratos invitus desero; dat is:
‘Ik verlaat met weêrzin, niet de kudde, maar de ondankbaren’.
Hij overleed in 't volgende jaar, als opperbevelhebber der Engelsche landmacht.
|
|