| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Toestand der Vereenigde Nederlanden na den dood van Willem I. - Raad van State opgericht met graaf Maurits aan 't hoofd. - Joost de Zoete, Stadhouder van Utrecht. - De Oppermacht vergeefs aan Frankrijk en Engeland aangeboden. - Voordeelen, door Parma en Verdugo behaald. - Mislukte aanslag der Staatschen. - Akademie te Franeker gesticht. - Nijmegen, Doesburg, en Antwerpen verloren. - Slag bij Amerongen. - Gianibelli's brandschepen. - Nieuwenaer, Stadhouder van Utrecht. - Leycester door Elizabeth gezonden. - Oldenbarnevelt, Advokaat van Holland. - Maurits, Stadhouder van Holland en Zeeland.
(1584). Allerhachelijkst was de toestand, waarin de onverwachte dood van Prins Willem I de Nederlanden had achtergelaten. Was het Parma gelukt, ook in weêrwil van Oranjes pogingen, de Zuidelijke Gewesten [b]ijna geheel, òf voor zijn krijgsmanszwaard te doen bukken, òf door zijn beleid, als staatsman, onder de gehoorzaamheid aan den Koning terug te brengen, hoeveel te zekerder zou hij in zijn pogingen slagen, nu zijn gevreesde tegenstander, de eenige in de Nederlanden, die in staat was, hem op te wegen, uit den weg was geruimd! Weinig, naar het scheen, moest het den onwederstaanbaren Veldheer kosten, om ook eerlang de Noordelijke Gewesten tot onderwerping te brengen. Zijn leger, uit welgeoefende, in den strijd geharde krijgslieden samengesteld, door ervaren bevelhebbers aangevoerd, bedroeg over de 18000 man, en dat getal was als verdubbeld door de eenheid, die Parma aan al zijne bewegingen wist te geven. Het leger der Staten daarentegen telde nauwlijks 5000 man, en had noch bekwame aanvoerders, noch een krijgshoofd, in staat, om door meerderheid van geestkracht die minderheid van aantal te vergoeden. Groningen was in 's vijands handen; Brabant en Vlaanderen door zijn troepen bezet of bedreigd; Overijsel werd door zijn bezettingen uit Steenwijk en Zutfen in bedwang gehouden; Gelderland en Utrecht waren aan binnenlandsche verdeeldheid ten prooi; Friesland, de Ommelanden, en Drenthe door gestadig herhaalde brandschattingen en plunderingen verwoest en verarmd. Op Holland en Zeeland alleen stond de geheele last van het krijgvoeren neder te komen. Voegt men hierbij, wat den nadeeligen toestand der Nederlanden nog verergerde, de verwarde en onzekere betrekkingen tusschen de leden | |
| |
van het uit den opstand geboren Staatsbestuur, het gemis aan een bepaalden regeeringsvorm; overal verschil in inzichten, in belangen, in bedoelingen; naijver tusschen den verarmden, van zijn voorrechten verstoken Adel en den aan 't bewind gekomen Burgerstand; de overtuiging, dat op de hulp van bondgenooten weinig staat te maken was; en zoo zal men wel tot de uitkomst moeten geraken, dat niets de Nederlanden voor geheelen ondergang kon behoeden, dan alleen de hulp van dien God, wiens ontferming de stervende Willem van Oranje voor het arme volk had afgesmeekt.
Hoogen lof verdienen de Staten, dat zij in zoo benauwde omstandigheden niet aan 's Lands behoud gewanhoopt, noch zich met Parma, op wat voorwaarden ook, verzoend hebben. Moed en bedaardheid kenteekenden hun eerste verrichtingen na den dood des Prinsen. Al dadelijk (18 Aug.) richtten zij een Raad van State op, aan welken bij voorraad het hoofdbestuur werd toevertrouwd over Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Mechelen, en Friesland, 't Is waar, dit laatste Gewest stond reeds onder het bewind van Graaf Willem Lodewijk van Nassau; doch deze was er slechts door den Prins, zijn oom, en dus als Stadhouder van den Stadhouder, aangesteld geworden. Gelderland, waar men nog steeds onderling verdeeld was, bleef buiten den genoemden maatregel; ook Overijsel, dat bijna geheel onder Spaanschen dwang zat.
Aan het hoofd van den Raad van State plaatste men, zoo uit eerbied voor de nagedachtenis zijns vaders, als om de leus te kennen te geven, waaronder men zich schaarde, des overledenen zoon uit zijn tweeden echt, Graaf Maurits van Nassau.
Deze Vorst, op 13 November 1567 te Dillenburg geboren, had nu bijkans zijn zeventiende jaar bereikt, en studeerde, op kosten der Staten van Holland, aan de Leidsche Hoogeschool. Als tweede zoon had hij het vooruitzicht niet kunnen hebben, zijn vader in eenig staatsbewind te zullen opvolgen, maar wel zijn aangenomen vaderland in den krijg van dienst te kunnen zijn: en hij had zich daarom minder toegelegd op die wetenschappen, welke den bestuurder, dan op die, welke den krijgsoverste noodig zijn; vooral was de wiskunde, in haar geheelen omvang, het voorwerp zijner bijzondere, ja zijner liefhebberijstudie geworden.
Ter tijdelijke voorziening in de gewestelijke aangelegenheden vonden de Staten van Holland goed, een bijzonderen Raad van State voor hunne Provincie op te richten, aan welken zij den naam gaven van het Collegië van Gecommitteerde Raden, en het bestuur opdroegen wanneer zij zelve niet vergaderd waren. In Utrecht daarentegen begreep men het bewind liever in één persoon te moeten vestigen, en koos men tot Stadhouder Joost de Zoete, heer van Villers; terwijl Willem Lodewijk, door de Algemeene Staten, in zijn Stadhouderschap over Friesland bevestigd werd.
Inmiddels was men nog altijd van meening, dat men niet bestaan kon zonder Vorst, en wendde men zich weder tot Frankrijk. Wel | |
| |
hadden de kinderen van Prins Willem op het recht kunnen staan., hun door hun vader, althans op Holland, nagelaten; immers de opdracht der Grafelijkheid aan Willem I had werkelijk plaats gehad, en alleen de inhuldiging (een zaak van vorm) was achtergebleven; doch Maurits, de eenige, die bij machte geweest zou zijn, om die aanspraken te doen gelden, begreep, dat de Staten slecht gediend zouden wezen met een keuze tusschen zijn oudsten broeder, die in Spanje gevangen zat, zijn jongsten broeder, die nog in de wieg lag, en hem, den zeventienjarigen knaap. Hij vergenoegde zich dus met aan zijn rechten te herinneren, en te verzoeken, dat men zijn belangen niet vergeten mocht.
Hoezeer velen in Holland, en inzonderheid de steden Amsterdam, Gouda, en Monnikendam, zeer tegen een handeling met Frankrijk waren, werd daartoe echter door al de Gewesten (uitgenomen Overijsel) besloten. De Advocaat Buys, die er mede tegen was geweest, leî zijn ambt neder: een Gezantschap werd afgezonden, om aan Koning Hendrik III de oppermacht aan te bieden; en niets schildert beter den ellendigen toestand, waarin men verkeerde, dan de vernederende bekentenis, die men bij hem aflegde: ‘dat men, na Willems dood, de noodige orde, auroriteit, en goede directie niet had kunnen houden’. Misschien was deze bekentenis zelve een reden, waarom koning Hendrik weigerde, zich in zulk een verwarden boedel te steken; en, had hij er al eenige opgewektheid toe gevoeld, het verachteren van de zaken der Staatschen in Brabant en Vlaanderen was wel geschikt, hem die te ontnemen.
Immers, met nadruk had Parma, die maar al te wel begreep, hoe hij gebruik moest maken van de verslagenheid, die in de Nederlanden heerschte, inmiddels den oorlog voortgezet. Hij zelf had reeds het beleg voor Antwerpen geslagen, en de schans Lief kenshoek was, op den dag van Oranjes dood, den zijnen in handen gevallen. Niet lang daarna had hij Dendermonde en Vilvoorde vermeesterd, en benauwde nu Brussel, terwijl eindelijk ook het machtige Gent zich aan hem onderworpen had (17 Sept.).
Minder gelukkig was Verdugo geweest in zijne pogingen om zich bij verrassing van Kampen en Hasselt meester te maken, en even zeer mislukte een toeleg, door 's Prinsen troepen op Nijmegen gemaakt (16 Oct.); doch deze aanvallen lieten niet na, de Staatschen te verontrusten en naar een Algemeenen Veldoverste te doen omzien, waartoe van wege Holland de Graaf van Hohenlô werd benoemd. Zijn eerste zorg moest wezen, pogingen aan te wenden om Antwerpen te ontzetten, 't welk al meer en meer door Parma werd ingesloten; en werkelijk gelukte het hem, daar eenigen voorraad binnen te brengen, ofschoon hij Parma niet kon beletten, het beleg met kracht te vervolgen.
(1585). Het volgende jaar werd aangevangen met een aanslag op 's Hertogenbosch, door Hohenlô beraamd met zekeren hopman, Kleer- | |
| |
hage genaamd, die een vrouw uit gemelde stad getrouwd had en er goed bekend was. Hohenlô (19 Jan.) bij nacht met zijn leger de stad genaderd, zendt Kleerhage met zestien man vooruit. Deze, de buitenste hamei of slagboom overgeklommen zijnde, verschuilt zich met zijn volk in twee ledige wachthuisjens buiten de Vuchterpoort. Een deel der bezetting zet met het aanbreken van den dag de poort open, laat de valbrug neêr, en trekt naar buiten om te verkondschappen. Nauwlijks zijn zij uit het gezicht, of Kleerhage rukt met de zijnen uit zijn schuilhoek voor den dag, valt de wachthoudende soldaten aan, doodt er sommige, en verzekert zich van de poort. Gedurende dat gevecht was de portier, een oud man, naar boven gegaan, om de valbalken neder te laten en zoo de poort te sluiten; doch de Staatschen, dit ontwarende, snellen er heen, slaan en mishandelen hem, doch laten, in stede van hem te dooden, gelijk wel niet de menschelijkheid, maar de voorzichtigheid gebood, hem bewusteloos in een hoek liggen. Ondertusschen was ook Hohenlô's volk binnen getrokken. Onder het roepen van ‘victorie’ verspreidt zich een gedeelte langs den wal, om zich van 't geschut en den kruittoren te verzekeren: een ander deel trekt de stad in; doch hier stuit het op een ruiterbende, die, den vorigen dag tot geleide van koopwaren binnen gekomen, juist weder afreed. Er ontstaat wederzijdsche verbazing, en spoedig een gevecht, waaraan de burgers deelnemen. De Heer van Hautepenne, die zich in de stad bevond en ziek te bed lag, springt op bij 't rumoer, grijpt haastig naar zwaard en stormhoed, en snelt de deur uit. Zijn komst geeft den zijnen moed: weldra is hij in 't harnas en te paard aan de spits der strijdenden, en de Staatschen raken aan 't deinzen. Kleerhages volk, dat tot dus ver de poort had bewaakt, had zijn post verlaten, om aan de gehoopte plundering deel te nemen. De halfdoode portier, weêr tot zich zelf gekomen en dit bemerkende, krabbelt op, en laat de valbalken neer, zoo zelfs den hertocht aan de Staatschen sluitende, die nu in wanorde teruggedreven, met verlies van ruim 400 man over wal en gracht gejaagd worden. Kleerhage, die 't langst had stand gehouden, sprong eindelijk van den kruittoren in de gracht en ontkwam het.
In Friesland werd voortdurend met afwisselend geluk gestreden; doch, wat merkwaardig is, te midden van den strijd vonden Grraaf Willem Lodewijk en de Staten van dat Gewest het raadzaam, te Franeker een Akademie op te richten, die lang bloeide en groote geleerden opleverde, tot zij, later in een Athenaeum veranderd, en in onze dagen geheel overbodig geworden, voor goed is afgeschaft.
Was het aan Hohenlô mislukt, Den Bosch te vermeesteren, evenzeer zag hij zich bedrogen in zijn hoop, om Brussel te ontzetten. Reeds had hij zich derwaarts begeven met tien cornetten en eenigen voorraad, toen hij onderweg de tijding bekwam, dat de stad, vruch- | |
| |
teloos op bijstand gewacht hebbende, zich aan Parma had overgegeven: waarop hij den voorraad binnen Mechelen bracht, 't welk evenzeer met beleg bedreigd werd.
Niet minder noodlottig voor de Staatschen, als het verlies van Brussel, was dat van Nijmegen, 't welk omtrent dien zelfden tijd 's Konings zijde koos. De Roomschgezinden, die hier verre de talrijksten waren, hadden, ingevolge den Geloofsvrede, een nieuwe kerk verzocht (10 Maart). De Graaf van Nieuwenaer, thans Stadhouder van Gelderland, vermoedende, dat dit verzoek slechts voor de leus was, en dat er meer achter school, kwam zelf in de stad; doch dit strekte slechts om de burgerij te heviger op te ruien. Hij zelf had er in een oploop het leven schier bij ingeschoten, en zag zich genoodzaakt te vertrekken: niet lang daarna dreef men ook de Staatsche troepen de stad uit, zette de Onroomsche Regenten af, en stelde Roomsche in de plaats. Dezen traden eerlang met Parma in onderhandeling, door bemiddeling van Hautepenne, aan wien, na den dood van zijn broeder Hierges, van 's Konings wege het Stadhouderschap over Gelderland was opgedragen (15 April). De overgave geschiedde, onder beding dat de stad geen andere Bezetting zou bekomen, dan die zij reeds had; terwijl aan de Onroomschen vrijheid werd gelaten, om nog twee jaren in de stad te vertoeven, ten einde tot de Roomsche kerk terug te keeren, of zich elders te begeven. De laatste voorwaarde was ook te Brussel en elders toegestaan. De zachte handelwijze van Parma jegens de steden, die in onderwerping kwamen, strekte nog meer dan zijn wapenen, om de belangen des Konings te bevorderen; en hoogst natuurlijk is het, dat in plaatsen, waar de Roomschgezinden de meerderheid hadden, zij liever verkozen onder een Bestuur terug te keeren, dat vergiffenis en bescherming bood, dan langer, onder het Geuzengebied der Staten, van hun vroegere voorrechten verstoken te blijven.
Het omslaan van Nijmegen had dan ook een gevaarlijk voorbeeld gegeven. Te Arnhem werd een gelijke toeleg gesmeed, en ook te Kampen staken de Spaanschgezinden de hoofden op, en kwam het tot een gevecht. Beide plaatsen echter werden door de komst van nieuw krijgsvolk in bedwang gehouden: maar te Doesburg was het den Roomschen gelukt, met hulp van een groot aantal boeren, die men, zoo 't heette, uit medelijden had ingelaten, de Staatsche Bezetting uit te drijven (30 Maart), waarna de stad volk van Parma innam.
De overste Tassis, Verdugo's stedehouder of luitenant, liep intusschen de Veluwe af, waar hij, de oude soldaat van Alva, nog op een wijze, Alva waardig, oorlog voerde. Op 't Huis te Hakfoort, door hem genomen, werd de gansche Bezetting, op éénen schrijver na, vermoord; op 't slot te Nieuwbeek liet hij de bevelhebbers ophangen. In April strekte hij zijn strooptochten tot in Gooiland uit, plunderde de Gooische dorpen, en sleepte zooveel gevangenen | |
| |
mede. dat hun losgeld ƒ 100,000 bedroeg. Het vermoeden, dat die van Amersfoort hem in de hand werkten, deed den stadhouder Villers eerlang in de stad komen, die er zes-en-twintig als Roomschgezind bekende burgers uit vertrekken deed. Na eenige plaatsen in 't Overijselsche bemachtigd te hebben, keerde Tassis in 't Stichtsche terug, en legerde zich bij Woudenberg. Twee mijlen verder, bij Amerongen, lag het Staatsche leger, onder het vereenigd bevel der beide Stadhouders van Utrecht en Gelderland en van Maarten Schenk van Nidighem, die onlangs de Spaansche zijde verlaten had, en met den rang van Veldmaarschalk in der Staten dienst gekomen was.
Tassis, hiervan onderricht, besloot den Staatschen te toonen, dat hij ook een geregeld gevecht niet schroomde (23 Juni). Zijn voetvolk met twee cornetten achter zich latende, tastte hij met zijn overige ruiters zijn vijand aan. Reeds een geruimen tijd had men op de open heide verward dooreen gestreden, toen de achtergebleven cornetten van Tassis, 150 ruiters sterk, en aangevoerd door de beide jonge Graven van den Berg, Oswald en Herman, op de Staatsche ruiterij kwamen aanstuiven, die, vermoeid en reeds verstrooid, zich terstond op de vlucht begaf. Inmiddels was ook het voetvolk van Tassis opgedaagd, en viel nu dat der Staatschen aan, 't welk, van zijne ruiters verlaten, en door die van den vijand ingesloten, na dapperen wederstand geveld werd of zich gevangen geven moest. Nieuwenaer ontkwam het met twaalf der zijnen, en bergde zich binnen Amersfoort; Schenk te Wijk. Villers, van 't paard geworpen en aan 't hoofd gewond, werd gevangen genomen, en niet dan na langen tijd tegen hoog rantsoen geslaakt.
Men herinnert zich, hoe indertijd de oude Graaf van den Berg, Oranjes zwager, wegens verraderlijke handelingen in hechtenis genomen was. Voornamelijk had daartoe medegewerkt zekere Roelof van Lennep, lid der Staten van Gelderland, en daar nu de beide jonge Graven van den Berg onder de verslagenen een lijk vonden, zeer op dat van gemelden Roelof gelijkende, zochten zij, in toorn ontstoken, hun haat te koelen met op dat lijk te houwen en het te kerven, maar schaamden zich naderhand, toen zij vernamen, dat de man zelf nog leefde, en hartelijk om hun dwaas bedrijf gelachen had.
Grooten schrik baarde de tijding van deze nederlaag, en niet weinig zorg, dat de vijand eerlang in Holland zelf mocht dringen. Men deed Vreeswijk in allerijl met krijgsvolk bezetten en omschansen, waarbij Schenk zelf het voorbeeld gaf en de spade bezigde, om de soldaten willig te maken, die de geheele nacht doorwerkten. Ook Naarden en Weesp werden voorzien, en het land rondom Utrecht onder water gezet. Tassis echter, zich niet sterk genoeg achtende, om het behaalde voordeel te vervolgen, keerde naar Zutfen terug, en men kwam zoo in Holland met den schrik vrij.
Omtrent dezen tijd smeedde Graaf Willem Lodewijk een aanslag | |
| |
op Groningen. Zekere Roelof Ketel, aldaar woonachtig, had aangenomen, een poort te overweldigen en hem met zijn volk binnen te laten. Tegen den bestemden tijd vertoonde zich de Graaf met ongeveer 1500 man in Drenthe; dan, om van daar naar Groningen te komen, moest hij de schans Noorich voorbij, welke die stad tot een voorwacht strekte, en door Verdugo met zeventig man was voorzien. Hij liet die plaats door een vendel omzetten, zoo dat er niemand uit mocht, om de tijding zijner komst naar Groningen te brengen. Dan, bemerkende, dat eenige soldaten, in plaats van wacht te houden, rondliepen, zond hij een serjant af, om hen terug te voeren, die, den last verkeerd verstaande, al de manschap rondom den wal terug bracht; 't geen aan de Bezetting gelegenheid gaf, iemand spoorslags naar Groningen te zenden, en er 't gerucht van 's Graven nadering te verspreiden. Ketel, dit vernemende, zond nu van zijne zijde een paar knapen naar den Graaf, om hem van het uitlekken der onderneming bericht te geven; doch zij vielen den Spanjaards in handen. Weldra werd ook Ketel gevat, tot bekentenis gebracht, en onthoofd; terwijl Graaf Willem terugkeerde, met het voornemen om nimmer weder een aanslag te bouwen op verstandhouding met luiden van binnen, maar liever voortaan andere krijgslisten te bezigen.
Het lot van Antwerpen was intusschen beslist. Reeds vroeg in 't voorjaar had Parma een schipbrug over de Schelde, beneden de stad, gebouwd, uit twee-en-dertig pleiten - een soort van schuiten - bestaande, door masten, kabels, en kettingen verbonden en met planken bevloerd, welke brug hem een vrije gemeenschap tusschen de beide oevers gaf. Wel hadden Hohenlô en Justinus van Nassau, onechte zoon van prins Willem I, en thans amiraal van Zeeland in de plaats van Treslong, de vesting Liefkenshoek en andere schansen bemachtigd, doch vruchteloos pogingen aangewend om ook de brug te vermeesteren. Te Antwerpen had men mede begrepen, dat het behoud der stad van de vernieling der brug afhing. In die stad woonde zekere Italiaansche krijgsbouwmeester, Gianibelli geheten, die een schrander middel had uitgedacht, door 't welk hij vermeende, het gewenschte doel te bereiken. Men herinnert zich dat Filips van Marnix, Heer van Sint-Aldegonde, tot burgemeester van Antwerpen was aangesteld; aan dezen deelde nu Gianibelli zijn voorslag mede. Hij wilde namentlijk zestig dergelijke pleiten aan elkander hechten, elke met twee ijzeren punten gewapend, en die gezamentlijk den stroom laten afdrijven, om alles wat haar voor den boeg kwam mede te slepen; voorts wilde hij nog drie groote schepen met buskruit vullen, om de brug met al wat daaromtrent was te doen springen. Men keurde de vinding goed; doch, tegen de kosten opziende, stond men hem slechts tien pleiten toe en twee kleine schepen, de Fortuin en de Hoop, ieder van 40 last. De bodems dezer schepen liet hij met dikke planken beleggen, en daarop een zwaren bak metselen, dien hij met ette- | |
| |
lijke duizenden ponden kruit vulde. De bakken hadden verscheiden gaten, waarin lonten gehangen werden, afgemeten naar den tijd, dien men goed vond aan de kool te geven, eer zij zich aan 't kruit mededeelde. Aan den bak in de Fortuin was een vuurslag gemaakt, die, als de klokhamer in een uurwerk, naar raderen luisterde om ter gezetter stond te ontspringen. De tien pleiten gebruikte hij niet, maar wel eenige platboomde vaartuigen, bij acht te zamen gekoppeld, die hij mede van vuurwerk voorzag, en bestemde om bij tusschenpoozen van een half uur te worden afgezonden (4 April). Den avond na de verovering van Liefkenshoek liet men de aldus toegeruste vaartuigen den stroom afzakken. Maar de Antwerpsche amiraal Jakob Jakobszoon, de orde van Gianibelli kwalijk nakomende, zond de gekoppelde vaartuigen, zoowel als de schepen, te schielijk achter elkander af. Parma's krijgsknechten, die wel vernomen hadden dat er iets gaande was, doch niet recht wisten wat, klommen, zoodra zij van ver de vlammende vaartuigen gewaar werden, met niet weinig nieuwsgierigheid op hunne schansen, om uit te zien, wat daarvan worden zou. Parma zelf, en veel krijgshoofden en edellieden met hem, begaven zich naar de brug. Sommige hunner, en wel voornamelijk de markies van Rijsburgh, Generaal der ruiterij, wanende, dat het er slechts op aangelegd was om de brug in brand te steken, loechen er mede; doch Vega, een Spaansch vendrig, mistrouwde de zaak, en ried Parma van daar te gaan. Inmiddels raakte het voorste schip, de Fortuin, aan den grond en bleef zitten; terwijl de Hoop, door 't getij gedreven, vlak op de schipbrug aankwam. Nu baden, niet slechts Vega, maar al de Edelen den Landvoogd, zich uit het gevaar te begeven. Deze weigerde dat in 't eerst, daar hij reeds eenige bootslieden en schutters naar 't schip had gezonden, om na te speuren wat er in schuilde en 't gevaar te beletten. Maar ten laatste liet hij zich overreden, en begaf hij zich naar de schans St. Maria, de verdere zorg overlatende aan Rijsburgh en den voormaligen Stadhouder van Friesland, Billy. En wel in tijds was hij vertrokken; want nauwlijks was hij binnen, of het schip de Fortuin sprong met een eislijken slag in de lucht, vele soldaten in een nabij gelegen blokhuis doodende; terwijl kort daarop de Hoop met niet minder geweld uit-een-spatte, niet slechts de manschap, die op onderzoek was afgezonden, maar het meerendeel van hen, die op of nevens de brug waren, in de lucht werpende, zoo dat er niets van hen te recht kwam. De rivier stoof ter weêrszijden over den dijk, overstroomde de schans St. Maria, en zette de naaste velden kniediep onder water. De aarde schudde drie mijlen in 't rond; en binnen een halve mijl bleef niemand over eind staan. Parma, die zich omtrent een boogscheut weegs van de brug bevond, werd met al de zijnen op den grond geworpen, zijn pagie door de persing van de lucht gedood, en een zijner lijfwachten dertig schreden verder met gebroken been neêrgesmeten. De eerste, die oprees, en den meesten moed | |
| |
bij de algemeene verbaasdheid betoonde, was Parma. Den degen ontbloot hebbende, als ware de vijand nabij geweest, snelde hij naar den oever, waar het deerlijkste tooneel zich aan zijn oogen voordeed. De schans lag 't onderst boven: het geschut met slijk overstelpt, het kruit van 't water doorweekt: de lonten uitgedoofd: het staketsel der brug aan stukken: kabels en kettingen verbroken: masten en balken verwrongen: drie brugschepen verstoven, drie andere met den bodem omhoog gekeerd. Maar nog eislijker was het gezicht van zooveel aan flarden gescheurde, levenlooze, deerlijk verminkte, en ellendig gewonde en geteisterde lieden. Het getal der dooden werd door de Spanjaards op 500, door de onzen op 800 begroot. Onder hen waren veel van Parma's hofgezin en veel krijgshoofden, als Rijsburgh en Billy: den eerste vond men aan een takel, den andere met zijn gouden ketting aan een paal hangen. Waren de Staatsche en Antwerpsche schepen terstond komen aanzeilen, zij hadden in de verwarring de brug geheel kunnen vernielen, en de Spanjaards uit hun schansen verdrijven; doch, onkundig van de werking der brandschepen, hadden zij zich niet te nabij durven wagen, en bekwamen eerst tijding van den uitslag der zaak, toen er drie dagen waren verloopen, en de brug, door Parma's kloekheid, weder hersteld was. Alle verdere pogingen, aangewend om hem afbreuk te doen, gingen te loor, en in de stad, waar de leeftocht dagelijks verminderde, begon men reeds van verdrag te spreken. Lang verzette Aldegonde zich daartegen, doch werd ten laatste gedwongen toe te geven. Een tijd lang wist hij de onderhandeling slepende te houden; doch eindelijk deed de tijding (19 Juli), dat ook Mechelen was bemachtigd, tot de overgave besluiten. - Mondragon werd door Parma tot Goeveneur over de stad aangesteld.
Zeer euvel werd die overgave Aldegonde geduid: men ontzeî hem de Vereenigde Nederlanden, riep hem ter verantwoording, en sloot hem buiten alle bediening; ofschoon er op zijn gedrag niets te zeggen was geweest, en hij later terugkeerde, na van allen blaam te zijn vrijgesproken. Deze ondankbaarheid aan den beproefden vriend van Willem van Oranje, aan den getrouwen voorstander der goede zaak, was vooral aan den weêrspoed te wijten, door 't verlies van Antwerpen aanvankelijk ondergaan, en dien men onverdiend op zijne rekening stelde, ja, hem haast als verraad aanwreef.
Niet minder onwaardig dan Marnix was Treslong behandeld geworden, hij, de veroveraar van den Briel, met Aldegonde een der grondleggers van 's Lands vrijheid. Ten gevolge van een ongenoegen, tusschen hem en de leden der Amiraliteit van Zeeland gerezen, was hij gevangen gezet en voor Schepenen van Middelburg te recht gesteld. Zoo vijandig toonde men zich jegens hem, dat hij zelfs geen advocaat in Zeeland vinden kon, die zijn verdediging op zich dorst nemen, en er een uit den Haag moest ontbieden. De zaak werd echter sle- | |
| |
pende gehouden, en de vervolging eindelijk opgegeven, omdat er zelfs geen pnnten van beschuldiging tegen hem te vinden waren. Zijn ambt van Amiraal was echter aan Justinus van Nassau gegeven, en hij verkreeg geen krijgsbediening meer, ofschoon hij later in groote gunst bij Prins Maurits kwam, die hem tot zijn Luitenant-Groot-Houtvester aanstelde.
De val van Antwerpen, hoe noodlottig ook voor de algemeene zaak, was voor Holland bijzonder voordeelig. Immers niet alleen brachten uit die stad, even als uit de overige plaatsen van Brabant en Vlaanderen, veel Onroomschen hun vermogen of nijverheid naar Holland over; maar dewijl Antwerpen niet van den zeekant genaakbaar was, dan langs de Schelde, wier monden door de Zeeuwen bewaakt werden, kwam de handel daar te vervallen, en vestigde zich sedert te Amsterdam, waar hij, gelijk nader blijken zal, een ongemeene welvaart aanbracht.
Nu de opdracht der Soevereiniteit aan Frankrijk mislukt was, wendde men zich naar Engeland: doch, wat de zaak zelve betrof, met even ongunstigen uitslag. Echter stemde Koningin Elizabeth, na lang gehaspel, er in toe, om 5000 voetknechten en 1000 ruiters over te zenden, behalve eenige bezetting in den Briel, Vlissingen, en Rammekens, welke plaatsen haar verpand zouden worden. Zij beloofde wijders, het bewind over dat hulpleger te geven aan een bekwaam Veldheer, die haar alhier vertegenwoordigen, en, met den Raad van State, waarin bovendien twee Engelschen zitting zouden nemen, orde op 's Lands zaken stellen zou. Vreemd moge het schijnen, dat de Algemeene Staten een zoodanige schikking aannamen, na al wat zij vroeger gedaan hadden om vreemdelingen te weren: doch het kon nu niet anders; en het was beter, een vreemdeling tot opperhoofd te hebben, dan in 't geheel geen, Marnix schreef omtrent dezen tijd: ‘ik weet niet, dat wij een hoofd of veldheer, dat de Goeverneurs eenige schaduw van gezag over hun soldaten hebben, dat er eenige gelijkenis van onderdanigheid bij het volk is, eenige merkteekenen van ijver tot de religië of vrijheid; de oorlog is hun een schrik, onbehoorlijke rust een vermaak, de trafiek en eigenbelang hun eenig doel, en in verandering ligt al hun hoop. Het wil er niet bij mij in, dat wij het met zulk een regeering, zonder hoofd, zonder gezag, zonder gehoorzaamheid, en ook zonder middelen, lang zullen harden kunnen’.
Aan de gesloten overeenkomst werd, reeds in October, door het bezetten der verpande steden voldaan: en het overgezonden krijgsvolk dadelijk gebezigd, om de schans te IJseloord in de Betuwe te helpen nemen. Er vielen voorts eenige gevechten voor tusschen den Graaf van Nieuwenaer, die voorloopig tot Stadhouder van Utrecht was benoemd, en Hautepenne; gelijk ook tusschen Hohenlô en Graaf Karel van Mansveld; maar de winter maakte een einde aan de krijgsverrichtingen.
| |
| |
Intusschen had Elizabeth het opperbevel over de hulpbenden opgedragen aan Robert Dudley, Graaf van Leycester: en zeker, gaf men slechts acht op den uiterlijken schijn, dan had zij haar belofte, van namelijk ‘een personagië van qualiteit’ te zenden, niet beter kunnen vervullen. Uit een oud geslacht gesproten, van ambt tot ambt verheven, met rijkdommen en eer overladen, was Leycester zoo zeer de gunsteling van Elizabeth, dat zij, volgens veler meening, in beraad stond, hem haar hand te schenken; zoo moest de op hem gevallen keuze meer dan elke andere de dankbaarheid der Nederlanders opwekken, wien zij haren Veldheer dan ook aanbeval als iemand, die haar ‘zoo lief was als zij zelve’. - Doch welken hoogen rang en welk innemend voorkomen Leycester al bezitten mocht, hij was ijdel en eerzuchtig, en in 't geheel de man niet, om met oordeel om te gaan met de verschillende bestanddeelen, waaruit het toenmalig Bestuur, of liever de onderscheiden Besturen, der Nederlandsche Gewesten waren samengesteld. Bovendien, de staatkunde van Elizabeth, die hij gehouden was te volgen, strekte niet zoo zeer om het welzijn dezer landen te bevorderen, als om ze in gedurige af hankelijkheid van Engeland te houden, ze te regeeren zonder er den naam van te hebben. Dit haar doel was spoedig, volgens sommigen al vóór de overkomst van Leycester, openbaar geworden, en gaf aanleiding, dat deze laatste weldra bij al zijn maatregelen tegenstand vond, en zelfs het goede, dat hij wilde, niet bewerken kon. Doch alvorens tot het verhaal van dien worstelstrijd overtegaan, moet ik eerst een woord zeggen over den man, die te dezer tijd door zijn bekwaamheden den meesten invloed in Holland en daardoor in al de Gewesten uitoefende.
Er is reeds verhaald, dat Buys zijn ontslag genomen had uit zijn betrekking als Advocaat der Staten van Holland. Met dit ambt werd oorspronkelijk een rechtsgeleerde aangeduid, die aan de afgevaardigden van de Ridderschap raad gaf, gelijk de Pensionaris aan de Stads-Regeeringen. Weldra bracht de gewoonte mede, dat ook de afgevaardigden der Steden en zoo het geheele lichaam der Staten hem raadpleegde; 't geen ten gevolge had, dat de Advocaat hun eerste staatsdienaar of minister werd. Hem was het opgedragen, met den Voorzitter van 't Hof en met den Stadhouder te handelen, de brieven te stellen, de redevoeringen te houden, de privilegiën der Staten te verdedigen, het toezicht over hun geldmiddelen te bewaren, met de buitenlandsche betrekkingen briefwisseling te houden, enz. In 't kort, hij was de uitvoerende macht; en daar alle zaken door zijne handen gingen, raakte hij er het beste mede bekend, en moest zoo den machtigsten invloed oefenen op het gansche lichaam. De betrekking van Advocaat van Holland was, sedert het ontslag van Buys, voorloopig opgedragen aan Mr. Joan van Oldenbarnevelt, een bij uitstek scherpzinnig, kloek, en vastberaden man, die vroeger - als men zich herinneren zal - bij Haarlem onder Batenburg gestreden, en zijn bloed voor 't vaderland had veil gehad. | |
| |
Later tot Pensionaris van Rotterdam aangesteld, was hij door Willem I, daarna door de Staten, tot menige politieke handeling gebruikt geworden, had belangrijke diensten bewezen, en zich overal veel naam van bekwaamheid gemaakt. Deze staatsman nu was het, die door zijnen, weldra oppermachtigen, invloed op de Staten van Holland, geroepen was, om de Engelsche of Leycestersche partij krachtdadig te keer te gaan: en tot dat doel werkte hij reeds, eer nog Leycester hier te lande was aangekomen.
Immers, ter gelegenheid, dat men ter Algemeene Staatsvergadering beraadslaagde over het opdragen der Opperlandvoogdij der Nederlanden aan Leycester, stelde Oldenbarnevelt voor, Graaf Maurits reeds dadelijk met de stadhouderlijke waardigheid voor Holland en Zeeland te bekleeden. Waarschijnlijk beoogde hij hiermede, buiten de hulde aan de nagedachtenis van Willem I gebracht, vooral ook een tegenwicht aan het gezag van Leycester te stellen, door Maurits nevens hem te plaatsen, gelijk men vroeger zijn vader naast Matthias of Anjou geplaatst had. Zeker ware het anders beleefde[n] geweest, met zoodanig voorstel tot na Leycesters komst te wachten[.] Het was altijd de gewoonte geweest, dat de Landvoogd tevens Stadhouder was over het voornaamste Gewest; zoo was vroegerde Landvoogd Stadhouder van Brabant; en zoo scheen nu Leycester, Landvoogd wordende, eenige aanspraak te hebben op het Stadhouderschap over Holland. Daar men hem dit echter, als vreemdeling, liever niet zag bekleeden, begreep men beter te doen, vóór zijn komst daarover voor een ander te beschikken, die er door zijn geboorte dan ook verreweg de meeste aanspraak op had, al moest het den heerschzuchtigen Engelschman vrij wat krenken. Tot de aanstelling van Maurits werd (1 Nov.) besloten: hij deed den vereischten eed en nam zitting.
De vorige Stadhouders waren, òf door den Soeverein, òf door den Landvoogd, en later door de Algemeene Staten aangesteld geworden. In Gelderland echter was de laatste Stadhouder door de Staten van dat Gewest gekozen, en hetzelfde had in Utrecht ten opzichte van Villers en Nieuwenaer plaats gehad: terwijl ook nu Maurits van de Staten van Holland en Zeeland zelf zijn aanstelling ontving, daar zij zich thans beschouwden als de Oppermacht in hun Gewesten bekleedende. Zoo geheel veranderd waren, in slechts dertien jaren tijds, zoowel de omstandigheden als de begrippen. In 1572 stonden die Staten onder Lumey, den Stadhouder van dien des Konings; kort daarna regeerden zij, deels met, deels onder Willem I: en nu deze overleden was, erkenden zij niet alleen geen andere Heeren meer dan zich zelf, maar werd het reeds algemeen gepredikt en vrij algemeen aangenomen, dat het gezag van oudsher bij de Staten had berust, en de Graven slechts alle macht van hen ontleend, en op hun naam geregeerd hadden.
Hierdoor had dan ook de aanstelling van Maurits nog een ander gevolg, dan dat zij Leycester minder naar den zin moest zijn. Im- | |
| |
mers door het aannemen der hem opgedragen betrekking, die hem ondergeschikt maakte aan de Staten, kon het er voor gehouden worden, dat hij stilzwijgend afstand deed van zijn aanspraak op de Grafelijkheid, en zich dus vernederde om dienaar te zijn, waar hij naar het meesterschap had kunnen dingen.
Een tweede daad der Staten, die Leycester moest hinderen, was, dat men aan Maurits, bij zijn aanstelling, den titel gaf van ‘geboren Prins van Oranje’, die hem, volgens sommigen, niet toekwam: daar alleen zijn ouder broeder, Filips Willem, recht had dien te voeren. Men verschoonde 't, op grond dat de Fransche titel prince slechts gelijk stond met dien van fürst of vorst, aan alle zonen van zulke Vorsten of Hertogen gegeven; en daar het hier een fransch Prinsdom gold, was inderdaad deze aan 't Fransch ontleende benaming wel zoo gepast als de hoog- of nederduitsche, en bleef dus sedert ook in zwang, al werd slechts voor den erfprins later de naam van Prins van Oranje gebezigd. Ook was Maurits' oudste broeder, de arme Filips Willem, nog altijd in Spanje en voor zijn Vaderland zoo goed als verloren.
|
|