De geschiedenis van Nederland, aan het Nederlandsche volk verteld. Deel 2
(1880)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijElfde hoofdstuk.Aanslag van Anjou op Antwerpen. - Zijn vertrek en dood. - Voorspoed van Parma's wapenen. - Graaf Willem Lodewijk, Stadhouder van Friesland. - Vierde huwelijk van Oranje. - De Graaf van den Berg gevangen gezet. - De Graaf van Nieuwenaar, Stadhouder van Gelderland. - Opdracht der Grafelijkheid aan Willem den Ie. - Moordaanslagen tegen Oranje. - De Prins doorschoten. - De moordenaar gestraft. - 's Prinsen begrafenis en hoedanigheden. - Einde der grafelijke regeering in Holland en Zeeland.(1583). Twee jaren was Anjou Vorst over de Nederlanden geweest en had hij alreeds in ruime mate ondervonden, hoe weinig wezentlijk gezag en voordeel de wijdluftige titels, die hij voerde, hem hadden aangebracht. Tot vijand had hij een der bekwaamste Veldheeren van zijn tijd, wiens list evenzeer te vreezen was als zijn wapenen; tot onderdanen, Staten, die zich weinig aan zijn bevelen stoorden, en een Volk, dat hem met meer achterdocht dan genegenheid beschouwde; tot bondgenoot, een broeder, die hem mistrouwde en geene of flauwe hulp betoonde. Deze toestand was voor den driftigen, eergierigen Franschman niet langer te verdragen: hij begreep, dat het eenmaal tijd voor hem was, niet slechts in naam, maar in daad meester te zijn, en niet langer ten spot te strekken aan zijn Fransche edellieden, die hem van gebrek aan moed beschuldigden. Geen middel kwam hem geschikter voor om dit doel te bereiken, dan zich met geweld van de voornaamste steden te verzekeren, en de Staten daardoor te noodzaken, zich naar zijnen wil te schikken. Hij beried zich hierover met eenige Fransche edelen, waaronder de Heer van Fervaques, die den toeleg grootelijks aanprees, en het plan der uitvoering ontwierp. Ten gevolge daarvan werden dan ook, bijna gelijktijdig (15 Jan.), door de Fransche bezettingen pogingen in 't werk gesteld om zich meester te maken van de Vlaamsche steden, waarin zij gelegen wa- | |
[pagina 140]
| |
ren. Te Duinkerken gelukten die, en dreven de zeven Fransche vendels die er lagen, de twee Nederlandsche de stad uit; ook Dixmuiden en Dendermonde geraakten den Franschen in handen. Te Aalst, Vilvoorden, Meenen, en Wynoxbergen waren zij reeds de sterksten. Maar te Oostende, te Brugge, en te Nieuwpoort werden zij daarentegen door de burgerij uitgedreven, en zelfs enkelen hunner Oversten en Hoplieden gevangen gezet. Dit alles was echter niet meer dan een voorspel van het groote schouwstuk, dat te Antwerpen moest gespeeld worden, en waarin Anjou zelf de hoofdrol vervulde. Hij had een groot deel van zijn leger nabij de stad verzameld - in schijn, om den zege, door Bonnivet te Eindhoven behaald, te vervolgen - en tevens zijn Edellieden en hun dienaars zich doen wapenen. Er was echter iets van den toeleg uitgelekt; althans, het gerucht had zich onder de burgerij verspreid, dat de Fransche soldaten de stad wilden vermeesteren, om zekerheid voor hun betaling te erlangen. De Wethouders verzochten derhalve den Hertog, dat zij, om de menigte gerust te stellen, de straten wat vroeger mochten afsluiten - 't geen door middel van gespannen kettingen geschiedde - en lantaarnen uithangen; een ongewone zaak in een tijd, toen men nog geene openbare verlichting had. Anjou bewilligde hierin, liet zelfs den volgenden dag onderzoek doen naar den uitstrooyer van het bericht, en bad de Overheid, allen argwaan aan de burgerij te ontnemen. De ketenen bleven echter gespannen en de poorten dicht, behalve voor 't krijgsvolk, 't welk Anjou naar buiten zond, om, zoo hij voorgaf, nog dien dag een algemeene monstering te houden. Zelfs noodigde hij Oranje uit, die bij te wonen; doch deze verschoonde zich uithoofde zijner voortdurende zwakte en 't slechte weêr, hem tevens te gemoet voerende, hoe de Antwerpenaars achterdochtig waren, en velen zich zelfs verbeeldden, dat hij met de Bezetting uitreed, om met het geheele leger terug te keeren: op welk half ernstig, half schertsend gezegde Anjou slechts met een glimlach antwoordde. Kort na den middag reed hij met een grooten stoet Fransche en Nederlandsche edelen de poort uit, de toekijkers, naar zijn gewoonte, met minzaamheid groetende, ja den hoed voor hen aflichtende; ofschoon sommigen, onder 't prijzen zijner beleefdheid, niet onbemerkt lieten, dat ettelijke Edelen kurassen onder hun kleederen verborgen hadden. Nauwlijks was hij buiten, of eenige benden ruiterij kwamen hem, zoo 't heette, uit eerbied te gemoet. Nu hield zich de Graaf van Rochepot, die zich op de tweede valbrug bevond, als of hij een slag van een paard bekomen had, en bleef zoolang te dier plaatse wachten, tot de ontboden vendels genaderd waren, waarop hij zich eensklaps luid beklaagde, dat zijn been gebroken was. Deze woorden jambe rompue, die de afgesproken leus voor Anjou's krijgsvolk waren, liepen dadelijk van mond tot mond, terwijl een musketschot het verwachte sein aan 't leger gaf. Rochepot valt een serjant der burgerij aan. die hem in 't wachthuis genoodigd had, om zich te laten verbinden. Zijn medestanders storten zich op de omstaande bur- | |
[pagina 141]
| |
gers; twee-honderd ruiters, die den Hertog verzeld hadden, keeren ijlings terug, gevolgd door een bende lansknechten; en het geheele leger, zich in beweging stellende, rukt op de stad aan. Anjou bleef naast den weg staan, de benden met gebaren aanmoedigende en uitroepende: marchez, mes enfants, marchez et ne pillez point (‘Trekt voort, mijne kinderen, trekt voort, maar plundert niet’). Eenige vendelen en een vijfhonderdtal ruiters, binnen de poort geraakt, steken een huis in brand ten teeken van triomf, verspreiden zich aan weerszijden, vermeesteren 't geschut op de wallen, en keeren het tegen de stad, terwijl de kreten: ville gagnée! vive la messe! tue! tue! (‘de stad gewonnen! leve de mis! sla dood, sla dood!’) alles met ontzetting vervullen. Doch de burgers, zich van de Fransche dartelheid geen minder onheil voorspellende, dan zij nu al twee malen van de Spaansche wreedheden geleden hadden, en reeds eenigsins op hun hoede, ten gevolge der loopende geruchten, vatten de wapens op, vliegen ter deure uit, vereenigen zich bij hoopen, en schieten onder de Franschen. Dezen, op geen tegenweer verdacht, geraken in wanorde, waarvan de burgers zich bedienen om zich onder hun hoplieden tot benden te vereenigen, sommigen, bij gebrek van lood, de knoopen van hun wambuizen verschietende of 't geld uit de beurs, tot kogels gekauwd. Een regiment stedelingen, tot 's Prinsen bescherming gezonden, verzekerde zich van Fervaques, die, zoo men wilde, in last had, Oranje op te lichten. Een andere partij verschanste zich in eenige huizen, die op de vest uitzagen, en vuurde van daar op de Franschen, wier aantal reeds begon te dunnen. Weldra werd men 't geschut weder machtig, wendde 't naar buiten, en loste het op de naderende Zwitsers; terwijl andere stukken door vrouwen en jongens over de straat gesleept, en op de ruiters losgebrand werden, die, van voren door de kettingen, van achteren door hun eigen volk, ter zijde door de huizen ingesloten, deerlijk werden gehavend. Niet beter ging het den voetknechten, die, uit de vensters en van de daken door kogels getroffen, onder een regen van pannen, steenen, en huisraad verpletterd werden. Nu raakten spoedig de Franschen aan 't zwichten, en weken naar de poort, waar zij, aan 't kruisvuur uit de naaste huizen bloot staande, elkander in den doorgang zoodanig verdrongen en vertrapten, dat de lijken en stervenden anderhalf man hoog op elkander gestapeld lagen, terwijl anderen met of zonder paard in de stads vesten sprongen, waar menig hunner verdronk of doorschoten werd. Ruim 1500 bleven er dood en een bijna gelijk aantal werd gevangen genomen, terwijl drie-en-tachtig burgers gesneuveld waren; welke beide getallen men opmerkte, dat juist het jaarcijfer (1583) uitmaakten. Dit onbezonnen feit werd sedert de Fransche Furie genoemd, als tegenhangster van de Spaansche, waarvan vroeger gesproken is. Op het oogenblik, dat het musketschot gelost werd, had de Hertog aan de Nederlandsche edelen, die bij hem stonden, verklaard, dat hij meester van Antwerpen en nu eerst wezentlijk Vorst was gewor- | |
[pagina 142]
| |
den, waarop velen hunner verschrikt naar een goed heenkomen zochten, anderen echter ten antwoord gaven: pas encore(‘nog niet’). Doch nu de zaak zoo tegenliep, was hij radeloos en wist niet waarheen zich te wenden, daar hij zich met zijn troepen in den uitersten nood en zonder voorraad bevond. Hij schreef zeer oodmoedige brieven aan den Prins, aan de Staten, en aan de Stad, verzocht zijn papieren en meubelen, het ontslag der gevangenen, en vooral levensmiddelen. De stad was woedend, en wilde van niets hooren. De Prins hield zich eerst buiten alles; doch de Staten, met de zaak verlegen, zonden gemachtigden, en, na tusschenspraak van den Franschen koning en de Engelsche Koningin, werd, vooral ook op aanraden van den Prins, een voorloopig verdrag gesloten (28 Maart), waarbij in 's Hertogen dringende behoeften voorzien, de steden, door zijne troepen bezet, bijna allen ontruimd werden, en Duinkerken aangewezen als de plaats, waar men de eindovereenkomsten sluiten zou. Doch de Staten waren 't zelf oneens over de Anjou op te leggen voorwaarden: zoodat hij, na lang gewacht te hebben, zich naar Calais begaf, Biron te Duinkerken achterlatende, om den oorlog tegen Parma voort te zetten. De dood des Hertogs, die in Juni 1584 voorviel, maakte echter van zelf een eind aan de onderhandelingen. Parma had intusschen niet nagelaten partij te trekken van de algemeene verslagenheid, door Anjou's roekelooze daad te weeg gebracht. Eindhoven, Hoogstraten, Turnhout, Diest, Duinkerken, Nieuwpoort (Febr.), Veurne, Dixmuiden, Wynoxbergen, Meenen, en Sas-van-Gent werden door hem genomen (Juli), Axel, Hulst en 't slot te Rupelmonde hem door Servaas van Steeland, baljuw van Waasland, en Aalst door de Engelsche bezetting bij verraad geleverd. Alzoo meester van een gedeelte der Schelde en het aangrenzende land, benauwde hij reeds Antwerpen, 't welk men alleen door het doorsteken van den dijk tegen hem beveiligen kon. Terwijl het in de Zuidwestelijke Nederlanden den Staatschen zoo tegenliep, ging het hun in de Noordoostelijke niet voorspoediger. Tassis deed (Jan.) uit Steenwijk verscheiden strooptochten in de Veluwe en in Friesland, en keerde met grooten buit terug, terwijl hij later Zutfen overrompelde (Sept.), deels door verraad, deels door gebrek aan waakzaamheid van binnen. De Staten deden tot bescherming der Veluwe een schans oprichten tegenover Zutfen, doch die, onder water geloopen en door hun krijgsvolk verlaten, door de Spaanschen genomen en versterkt werd; zoodat zij, in stede van een middel om hen te keeren, een middel in hunne hand werd, om het nabijgelegen land te bedwingen en te brandschatten. Ook leed de zaak der Staatschen een groot verlies door den dood des Heeren van Nyenoord; die zoo vaak den Spanjaards in de Ommelanden afbreuk had gedaan, en die in de vesting Oosterveen bij Delfzijl, welke hij bemachtigd had, overleed. | |
[pagina 143]
| |
Bij het kwaad, dat men van de Spanjaards leed, kwam nu ook in Friesland een twist tusschen de Steden en 't Platteland over het stemmen op den Landdag, die vrij hevig liep, en niet dan voorloopig door den Heer van Merode kon gesust worden. Deze, een man van gevorderde jaren, en zijn niet benijdbare betrekking wars zijnde, verzocht zijn ontslag uit het Stadhouderschap; en nu werd Willem Lodewijk van Nassau in zijne plaats aangesteld, die al dadelijk een nieuwe oneenigheid te stillen had, tusschen de Edelen en de Afgevaardigden tot de regeering gerezen. Een niet minder luid geschil rees in Utrecht tusschen de Staten en de burgerij, en bij al deze politieke kwamen nog kerkelijke oneenigheden zich voegen. Niet te verwonderen is het alzoo, dat de zaken meer en meer achteruit gingen. Oranje was zeer gesteld op huislijk geluk, en kende geen grooter wellust, dan wanneer hij de bekommernissen en verdrietelijkheden van het openbare leven bij een lieve en verstandige echtgenoote mocht vergeten. Dat geluk was hem sedert den dood zijner beminde Charlotte ontzegd, en, ten einde het weder te genieten, trouwde hij voor de vierde maal, en wel met Louize de Coligny (12 April), dochter van den voormaligen Amiraal van Frankrijk. Dit huwelijk verwekte echter vrij wat ontevredenheid, en zelfs een opschudding te Antwerpen, waar men den Prins van Franschgezindheid beschuldigde. Niet tevreden, voordeelen op het land te behalen, begreep de schrandere Parma, dat hij ook zijn aandacht moest vestigen op het zeewezen, waarvan de verwaarloozing Alva zooveel schade gedaan had. Hij rustte dan oorlogsschepen uit, en om die te bemannen, stelde hij de haven van Duinkerken open voor alle-naciën, zelfs voor Hollanders, Zeeuwen, en Friezen; een sluwe maatregel om de gunst der zeevarenden te verkrijgen, en die werkelijk het gevolg had, dat veel zeelieden van Treslong, over de slechte betaling der Staten ontevreden, op Parma's vaartuigen dienst namen. Weldra vertoonden zich die vaartuigen op zee, en namen zelfs eenige schepen voor de Maas weg. De Prins liet hierop eenige vliebooten - of kanonneerbooten, als men ze thans zou noemen - in 't vaarwater brengen, die perk stelden aan deze zeeschuimerijen. Men herrinnert zich, dat Graaf Willem van den Berg, zwager des Prinsen van Oranje, na Graaf Jan, Stadhouder van Gelderland geworden was. Reeds lang had de Prins hem verdacht gehouden, den Roomschen godsdienst heimelijk te zijn toegedaan en naar Spanje over te hellen, en werkelijk bleek dit vermoeden niet ongegrond te zijn. Hij was namelijk begonnen te handelen met Parma, wien hij beloofd had, Zutfen te zullen leveren, kort voor dat de stad den Spanjaard buiten zijn toedoen, in handen gevallen was. Dit was uitgelekt, en op eens werd hij nu (15 Nov.) te Arnhem met zijn voornaamste bedienden en papieren in verzekering gesteld, en | |
[pagina 144]
| |
bleek het, dat hij, reeds voor het aanvaarden van 't Stadhouderschap, met den vijand heulde. Men bracht hem in den Haag, waar hij tot in Mei van 't volgende jaar gevangen zat. Men was echter met hem even verlegen, als men 't vroeger met Lumey was geweest, daar hij, zoo wel als deze, geen ingezeten, maar een vreemd Heer was, en men liet hem alzoo los, op zijn woord, dat hij den Staten getrouw zijn en hun de sloten en sterke plaatsen, die hij in de Nederlanden bezat, in handen zou leveren. Hij hield zijn belofte echter niet, maar koos, ontslagen zijnde, opentlijk 's Konings zijde, in wiens dienst zich ook zijn drie zonen, Herman, Frederik, en Oswald begaven. Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs, mede een zwager des Prinsen, werd door de Staten van Gelderland tot Stadhouder verkozen. Vruchteloos bleven echter de pogingen, door hem en Hohenlo in 't werk gesteld, om Verdugo afbreuk te doen, en Zutfen te herwinnen. (1584). In Vlaanderen liepen inmiddels de zaken hollend achteruit. Yperen ging bij verdrag over aan Parma (9 April); Brugge en Damme verzoenden zich met hem (22 Mei), door toedoen van den Stadhouder van Vlaanderen, den Prins van Chimay; ja, Gent zelf ware hem overgeleverd geworden door den woeligen Hembyse, die er zich weder aan 't hoofd der zaken gesteld had, toen men den toeleg voorkwam, en Hembyse gevangen zette. Oranje had Antwerpen, waar men sedert zijn huwelijk tegen hem ingenomen was, verlaten, en zich naar Zeeland begeven. Om echter in gemelde stad iemand te hebben, op wien hij vertrouwen kon, liet hij er Marnix van St. Aldegonde als Burgemeester achter. Op den 29sten January was de prinses van Oranje te Delft van een zoon bevallen, die Fiederik Hendrik genoemd werd, naar de Koningen van Denemarken en van Navarre. De vreugd over deze blijde gebeurtenis werd echter spoedig in droefgeid veranderd; doch alvorens de aanleiding daartoe te vermelden, dienen wij eenige schreden terug te gaan. Reeds in Mei 1582 had de Prins zich bereid verklaard, de hooge Overheid in Holland en Zeeland en de daaraan verknochte eigendommen of domeinen te aanvaarden. Het kwam er nu op aan, te bepalen, welken titel men hem zou geven. Filips had dien van Graaf gevoerd, en niets was natuurlijker, dan dat Prins Willem, Filips opvolgende, di[e]n insgelijks dragen zou. Men kon het echter bij de Staten over dat punt niet recht eens worden. Eindelijk kwam men zoover dat men hem de Graaflijkheid, Hoogheid, en Heerlijkheid over Holland, Zeeland, en Friesland opdroeg, onder den titel van Graaf en Heer dier Gewesten, welken hij op den 14den Augustus 1582 als zoodanig aanvaardde. Over de zaak was men het dus eens; maar nu ontstond er een nieuwe twist over den vorm. De Acte van Opdracht moest gesteld, goedgekeurd, en daarna door Edelen en Steden bezegeld worden; de voorwaarden, die de Prins bezweren zou bij zijn inhuldiging, moesten insgelijks een punt van | |
[pagina 145]
| |
beraadslaging worden, eer men tot de inhuldiging zelve komen kon: en inmiddels krabde men in Zeeland achteruit. Het duurde tot 7 December 1583, eer men in de Staten van Holland 't zoover gebracht had, om de overlevering der Acte van Opdracht te doen. Men zou nu overgaan tot het opmaken der voorwaarden en tot de inhuldiging zelve. Om het eerste te verrichten, werden vijf bekwame staatslieden gekozen: Aernout Nicolaǐ, Voorzitter van den Hove, Joan van Mathenes, heer van Riviére, 's Lands-advocaat Buys, Pieter van der Meer, pensionaris van Delft, en Joan van Oldenbarnevelt, pensionaris van Rotterdam. Het opstel was spoedig gereed en werd, na eenige veranderingen van gering belang, door den Prins goedgekeurd. Den 3osten December werd het, door den Prins aan de eene, en door den Advocaat van Holland aan de andere zijde geteekend, en voorts aan al de Steden gezonden, uitgenomen aan Amsterdam en Gouda, die zich tegen de Opdracht verklaard hadden. In Mei en Juni 1584 vaardigden de Staten, op verzoek van den Prins, die natuurlijk in een zoo tedere zaak op eenstemmigheid gesteld was, een Bezending aan die beide Steden af, met de verklaring, dat, zoo zij zich bleven verzetten, men haars ondanks met de inhuldiging zou voortgaan. Nadat de gemachtigden te Amsterdam (8 Juni) hun last ter Raadsvergadering hadden opengelegd, deed Cornelis Pietersz. Hooft, oud-schepen en thans lid van de Vroedschap, een breedvoerig vertoog, handelende, niet over de verplichting van Amsterdam om al of niet toe te stemmen in 't geen bij de meerderheid in Holland besloten was, maar over de vraag, of 't wel raadzaam ware, tot de inhuldiging over te gaan, eer Zeeland daarin bewilligd had. Hij voor zich zag het nut der geheele zaak niet in; op hulp van vreemde Vorsten viel weinig te rekenen; want Denemarken had de Zweedsche tollen verhoogd; de verheffing streed met de Unie; Zeeland zou, zoo Holland alleen den Prins verhief, al den Spaanschen handel tot zich trekken; eindelijk, de gemeente van Amsterdam behoorde onder geen ander eed te staan, dan onder dien, aan haar Overheid gedaan: en men moest niet denken, haar zoo gemakkelijk tot een nieuwen eed te zullen dwingen, noch haar gering achten, daar men toch de opkomst der goede zaak aan haar verschuldigd was. - Dit laatste klonk zeker wel wat vreemd; want zoo er eene zaak was, die de vrijheid der Provincie lang had tegengewerkt, gewis was het de Spaanschgezindheid van Amsterdam geweest. De Vroedschap verklaarde nu, dat zij de ontworpen voorwaarden niet onderschrijven kon, voor dat Zeeland mede de Opdracht geteekend had, en dat zij er in allen gevalle de schutterijen en voorname burgers over raadplegen wilde; iets, dat strijdig was met een vroeger besluit der Staten. - Zoo kwam men hier tot geen voldoenden uitslag, evenmin als te Gouda, van waar men een dergelijk antwoord ontving. Nu kwam het er op aan, te beslissen, of men tot de Inhuldiging ondanks de beide Steden, zou overgaan of niet. Men was hierover | |
[pagina 146]
| |
in onderhandeling met den Prins, die zich te Delft bevond (7 Juli), en waarschijnlijk zou de zaak haar beslag gekregen hebben, toen de Gravekroon, aan Willem toegedacht, op eens voor een Martelkroon moest plaats maken. De moord-aanslagen van Jaureguy en Salzedo waren niet de laatste geweest, waaraan hij had blootgestaan. In 1583 was zekere Pedro Dordogno, een Spanjaard, te Antwerpen in hechtenis genomen en, na beleden te hebben, dat hij den Prins vermoorden wilde, ter dood gebracht. Een Fransche hopman, Le Goth genaamd, was in 1584 insgelijks tot dien moord aangezocht, doch had het uitgebracht. Kort daarna beleed een koopman te Vlissingen, Hans Hansz. geheeten, dat hij het voornemen had gehad, den Prins met het vertrek, waarin hij zich bevond, door buskruit te laten opspringen. Omtrent denzelfden tijd liepen te Delft vier personen op zijn leven, zonder van elkander af te weten, namelijk een Franschman, een Lotharinger, een Engelschman, en een Schot. Doch behalve hen was er nog, in 't begin van April, een Borgondiër aldaar aangekomen, die onder den naam van François Guion doorging, en voorgaf, dat zijn vader om de religië geleden had. Hij zelf ging vlijtig ter kerke, en vertoonde zich zelden anders, dan met een Bijbel of Psalmboek. Bij den Prins onder een schoonschijnend voorwendsel toegelaten, werd hij door dezen in 't gevolg van den Heer van Schoonewal naar Frankrijk gezonden, die hem kort daarna aan den Prins terug zond, om de tijding van Anjou's dood over te brengen. Hij vond den Prins te bedde, die zich een tijd lang met hem onderhield, en hem eenig geld gaf om zijn kousen en schoenen, die in slechten staat waren, te herstellen. Doch noodlottiger uitgave had de Prins nooit gedaan; want voor het hem gegeven geld kocht de zoogenaamde Guion geen kousen of schoenen, maar pistolen en kogels (10 Juli). Den dag daarop wachtte hij den Prins af, op 't oogenblik, dat deze zich naar de eetzaal begeven zou, en vraagde hem om een paspoort: zijn bevende stem en akelig uitzicht vielen der Princes zoo zeer in 't oog, dat zij haren man vraagde, wie die man met dat onaangenaam uitzicht was. De Prins had echter geen kwaad vermoeden, maar begaf zich, te twee uren, na den maaltijd, met het intusschen gereed gemaakte paspoort naar beneden. Op den trap ontmoette hem de gewaande Guion, die zich houdende, als wilde hij zijn paspoort aannemen, een zijner pistolen, dat met drie kogels geladen was, van onder zijn mantel te voorschijn haalde en op hem loste. De Prins, doodelijk getroffen, viel terstond achterover, en gaf den geest met de woorden: Mon Dieu, mon Dieu, aie pitié de moi et de ton pauvre peupleGa naar voetnoot1). De moordenaar had zich, de achterdeur uit, met de vlucht gered | |
[pagina t.o. 146]
| |
[...]
Balthazar Geeraerts vraagt Willem I om een paspoort [...] | |
[pagina 147]
| |
en was de stadsvest reeds genaderd, toen hij door twee van 's Prinsen dienaars ingehaald en gevat werd. Terstond in verhoor genomen, bekende hij, dat hij wel uit Borgondiën geboortig, doch Balthazar Geraerts genoemd was; dat hij al lang gelegenheid gezocht had om den Prins te vermoorden, en door een Minderbroeder van Doornik en een Jezuïet van Trier in zijn voornemen gesterkt was geworden; dat hij zijn toeleg aan Parma had geopenbaard, alsmede aan den Raadsheer Assonville, die hem geraden had, van naam te veranderen. Berouw over zijn euveldaad toonde hij niet. Hij werd door gemachtigden uit den Hove en den Provincialen Raad, en die van den Gerechte en Schepenen van Delft gevonnist en ter dood veroordeeld. Naar het barbaarsche lijfstraffelijk recht dier dagen werd hem voor zijn euveldaad, de rechterhand tusschen een gloeiend wafelijzer afgeschroeid, het vleesch op zes plaatsen met gloeiende tangen uit het lichaam genepen, en hij daarop nog levend gevierendeeld, 't hart hem uit het lijf gerukt en in 't aangezicht geworpen, het hoofd afgehouwen en op een staak gezet achter 's Prinsen woning, en de vier deelen zijns lichaams aan de bolwerken van vier stadspoorten ten toon gesteld. Diep was de verslagenheid, niet slechts in Holland, maar in 't gansche land, over 's Prinsen dood. Zijn lijk, terstond gebalsemd zijnde, werd gedurende drie dagen op een praalbed ten toon gesteld, en vele duizenden tranen werden daarbij om zijn afsterven vergoten; want hij was, en dat waarlijk niet zonder reden, zeer bemind. Zelfs in steden, waar de Spanjaards meester waren, en de Geestelijkheid voornemens was, voor zijn dood, als voor een heugelijke gebeurtenis, God te danken, wilden de gemeenten dat niet gedoogen. De Prins had meermalen bij zijn leven begeerd, dat men hem zonder kostelijkheid zou bijzetten; doch uit aanmerking der menigvuldige en getrouwe diensten, den Lande door hem bewezen, werd zijn lijk, op kosten der Staten van Holland, Zeeland, Friesland, en Utrecht, met vorstelijke staatsie te Delft in de Nieuwe kerk begraven. Bij die begrafenis ontstond er verschil tusschen de Algemeene Staten, de Staten van Holland, en 's Prinsen Raden, die allen beweerden, dat hun de voorrang toekwam. De Raden grondden zich daarop, dat zij in de naaste betrekking tot den overledene gestaan hadden; de Staten van Holland begrepen vooruit te moeten gaan, om dat de plechtigheid in hunne Provincie gehouden werd, waar zij meester en Soeverein waren; de Algemeene Staten dreven, dat de voorrang hun gegeven moest worden, als zijnde nu de hoogste Overheid van den Lande; - en in hunnen zin werd het dan ook beslist. De lijkpredikacie was uit Openbaring XIV, vs. 13: ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, en hunne werken volgen met hen.’ | |
[pagina 148]
| |
Over 's Prinsen karakter is reeds vroeger een en ander gezegd. Weinig vorsten hebben hem in schranderheid en voorzichtigheid geëvenaard, of in minzaamheid en werkzaamheid overtroffen. Was hij niet zonder alle menschelijke zwakheden, men mag ze der opleiding zijner jongelingsjaren wijten, en zij beteekenden minder dan niets in vergelijking van 't geen bijna al den gekroonden en vorstenhoofden zijner eeuw te wijten valt. Van het weinige verkeerde, dat hem vroeger mocht aankleven, had de school des tegenspoeds zijn karakter gelouterd, en hem in zijn verdere loopbaan tot een voorbeeld van geduld, van lijdzaamheid, en kristelijke onderwerping gevormd. Zoo verdient hij ten volle den naam, hem door een Fransche schrijfster der laatste jaren gegeven, dien van den ‘beste der groote mannen’: een naam, die ons ook uit den Vadernaam reeds tegenklinkt, waarmede zijn erkentelijke landgenooten hem nog bij zijn leven plachten te begroeten.
Hoewel het hertoglijk en grafelijk Bestuur over de Noordelijke Gewesten feitelijk met de afzwering van Filips geëindigd is, behoort men echter in aanmerking te nemen, dat niet slechts nog na dien tijd, Anjou de titels van Hertog van Gelre, Graaf van Holland, Zeeland en Utrecht, en Heer van Friesland gevoerd heeft; maar ook, dat men in Holland zoo weinig de grafelijke Regeering als gesloten beschouwde, dat men die aan Oranje had opgedragen, en alleen zijn ingevallen dood de voortzetting eener reeks van Graven uit het Nassausche Huis voorkwam. Het is dus die dood waarmede men, bij de geschiedenis onzer Gewesten, het hertoglijk en graaflijk tijdperk het best als voleind moet beschouwen. |
|