| |
Tiende hoofdstuk.
Unie van Utrecht - Beleg van Maastricht. - Vredehandel te Keulen. - Amersfoort met geweld tot het aannemen van den Geloofsvrede gebracht. - Mislukte aanslag van Egmond op Brussel. - 's Hertogenbosch gaat tot Parma over. - Geloofsvrede te Groningen ingevoerd. - Opschudding in verschillende steden. - De Desperaten in Twente. - Afval van Rennenberg. - Onlusten te Utrecht en elders. - Ook te Woerden. - De aartsbisschop van Utrecht sterft. - Vertrek van Graaf Jan van Nassau. - De prins van Oranje Stadhouder van Friesland; de Heer van Rummen zijn plaatsvervanger. - Beleg van Groningen. - Gevecht bij Hardenberg. - Graaf Willem Lodewijk gekwetst. - Beleg van Steenwijk. - Mislukte aanslag op Hattem. - Krijgsbedrijven in Friesland en Overijsel. - Dood van Rennenberg. - Verdugo, Stadhouder van Groningen. - Margaretha van Parma, Landvoogdes. - Haar zoon, Landvoogd. - Ban tegen Oranje. - Listig feit van Jan Simonsz. - Kloek bedrijf van Chr. Huyghens. - Breda verrast. - Oranje, Markgraaf van Vere, enz. - Afzwering van Filips in sommige Gewesten. - Anjou, Soeverein. - Toeleg op 's Prinsen leven. - Pogingen om Enkhuizen tot afval te brengen. - Krijgsverrichtingen in Friesland en Groningen.
(1579). Verdeeldheid van meeningen en scheuring tusschen de verschillende Zuid-Nederlandsche Gewesten hadden het denkbeeld eener | |
| |
algemeene vereeniging en samenwerking tot een hersenschim gemaakt. Artezië, Henegouwen, en Doway, ontevreden over den gang der zaken, sloten te Atrecht gezamentlijk een verbond (5 Jan.), waar handhaving van den Roomschen godsdienst en gehoorzaamheid aan den Koning de hoofdvoorwaarden van uitmaakten, en traden op dien voet met Parma in overeenkomst (23 Jan.). Bijna gelijktijdig, maar in geheel tegenovergestelden zin, werd een ander verbond te Utrecht door toedoen van Graaf Jan van Nassau gesloten, en geteekend door hem, door de Staten van Holland, Zeeland, Utrecht en de Ommelanden, en door de Ridderschap van Gelderland. De Hoofdpunten van dit verdrag, naderhand onder den naam van Unievan Utrecht vermaard geworden, waren de navolgende: nadere vereeniging ten eeuwigen dage tusschen al de teekenaars, als vormden zij slechts ééne Provincie, tot onderlingen bijstand met lijf, goed, en bloed tegen alle geweld, hun onder den naam des Konings of van zijnentwege aangedaan: vrijheid voor Holland en Zeeland, om ten opzichte van den godsdienst naar goeddunken te handelen: en het aannemen van den geloofsvrede door de overige partijen. Intusschen, en hier moet men wel op letten, hoewel die Unie later de grondslag werd van het bestuur der Vrije Nederlanden, zij bracht voor het oogenblik geen verandering in de regeering te weeg: de Koning bleet zijn gezag, elk Gewest zijn rechten, behouden: en de bedoeling strekte niet verder, dan tot onderlinge verbintenis ter gezamentlijke verdediging en wederzijdsche bescherming onder gemeenschappelijk overleg.
Hoewel de Prins de Unie gewenscht en onder de hand bevorderd had, hij kon, in zijn tegenwoordige stelling en als vertegenwoordiger van den Aartshertog, daaraan niet dadelijk deeln men. Eerst later deed hij dat (3 Mei), met goedkeuring, zoo 't heette, van Matthias, en toen hij zag, dat zijn aarzeling de toetreding van sommige Gewesten vertraagde.
Het leger van Parma, nu door dat der Malcontenten gesterkt, vertoonde zich eerlang voor Antwerpen (2 Maart); de voorhoede, onder Octavio Gonzaga en Jan Baptist del Monte, overviel 3000 Staatschen te Burgerhout, en dreef hen onder de stadsvesten terug, waar een hevig gevecht voorviel onder de oogen van den Aartshertog en den Prins, die op den wal stonden. Maar de aanval op Antwerpen scheen slechts ten doel te hebben, de aandacht van elders af te trekken; want tien dagen later overviel Parma Maastricht, waar Melchior van Schwartsenburg het bevel voerde over 1000 man bezetting en 3000 burgers (8 April). De stad werd door Parma nauw ingesloten, van twee zijden hevig beschoten, en toen bestormd. Doch zoo dapper weerden zich de belegerden (die ook hier, even als vroeger te Haarlem, hun zwakste bolwerk met een aarden achterwal versterkt hadden), dat de aanvallers genoodzaakt werden, met groot verlies te deinzen. Parma, de stad gedurende vijf weken beschoten hebbende, gaf den belegerden te kennen (3 Juni), dat het tijd voor hen ware, op een eerlijk verdrag te denken, 't welk hij hun nog gunnen | |
| |
wilde. Zijn voorslag werd echter met fierheid afgewezen; waarop hij het beleg met dubbelen ijver voortzette, en zich van een der bolwerken meester maakte. Het was in een der gevechten, voor Maastricht geleverd, dat de wakkere Heer van Hiërges door een kogel gedood werd. Het leedwezen, dat Parma over het verlies van een zoo bekwaam krijgsoverste gevoelde, werd nog verergerd door een muiterij onder de Walen, waarover de overledene het bevel had gevoerd, die niet dan met moeite gestild werd. Hierges vader, de bekende Graaf van Barlaimont, was kort te voren gestorven. De Koning verloor in hen twee getrouwe en werkzame dienaren, en, hoe anderen over hen denken mochten, zeker is het, dat niemand hen beschuldigen kan, ooit hun beginselen te hebben verloochend.
De weinige eensgezindheid, die onder de leden der Algemeene Staten heerschte, en de zorgelijke staat der Gewesten waren oorzaak, dat alle vertoogen, hun door Matthias en Oranje gedaan, om volk te verschaffen tot ontzet van Maastricht (5 Juli), geheel vruchteloos bleven. Alleen troostten zij de belegerden met een belofte, binnen veertien dagen ontzet te zullen zenden, en rukte de Graaf van Hohenlô werkelijk met eenig krijgsvolk op; doch Parma, hiervan verwittigd, had besloten, vóór zijn komst de stad te bemachtigen. Hij liet te dien einde op den 28sten Juni tot negen reizen storm loopen, 't geen telkens door de belegerden met onbezweken moed werd afgeslagen. Maar toen de volgende morgen kwam, waren deze dapperen, sommigen ten gevolge van bekomen wonden, en allen door het waken en tobben, zoo afgemat, dat zelfs zij, die den wal bewaakten, zich niet wakker konden houden. Het volk van Parma, dit bemerkende, beklom nu in stilte den muur: de wachters, onverhoeds overvallen, verwisselden den slaap met den dood; het leger stortte zich in de stad, en wie ontmoet werd, werd omgebracht. Nog weerden zich de door 't rumoer gewekte ingezetenen: op straat, uit de vensters, van de daken, wierpen mannen, grijzaards, vrouwen knapen, steenen, pannen, huisraad, al wat hun voor de hand kwam. den binnengerukten naar 't hoofd. Velen vloden de poort uit naar de brug, waar een overgroot getal vertrapt of in 't water gedrongen werd, of uit vertwijfeling in den stroom sprong. Onder de slachtoffers van dien dag was ook de bevelhebber Schwartsenburg. Op den moord volgde de plundering. De stad bleef, sedert een geruimen tijd woest en verlaten: de ledige huizen werden afgebroken, en leverden brandstof voor de soldaten, 's Konings leger had intusschen zooveel geleden, dat Parma het vooreerst ongeschikt oordeelde, om tot nieuwe veroveringen gebezigd te worden. Hij zelf stortte bovendien in een zware ziekte, en de krijg bepaalde zich vooreerst tot eenige schutgevaarten, waarbij met afwisselend voordeel gestreden werd.
In 't begin des jaars had de Keizer een vredehandel te Keulen voorgeslagen, en hadden de Algemeene Staten werkelijk Gemachtigden | |
| |
derwaarts gezonden. Verscheiden plannen ter bevrediging werden bij die Keulsche onderhandeling door den Keizer voorgelegd; doch niet een daarvan kon den Staatschen voldoen; ook waren de voorwaarden alles behalve aannemelijk voor de Protestanten, wier eerdienst men nergens dan in Holland en Zeeland, en zelfs daar slechts tijdelijk, wilde dulden. De handeling werd dus afgebroken: doch voor den Koning was zij in zooverre voordeelig geweest, dat verscheiden voorname Roomschgezinden, onder anderen de Hertog van Aerschot, weder in onderwerping kwamen; terwijl de Staten er niets bij gewonnen, maar daarentegen ƒ 2400 onnut aan kosten besteed hadden, en dat in een tijd, waarin het geld zoo schaarsch was, dat men zelfs den Aartshertog de hem toegezegde jaarwedde niet betalen kon, en hij genoodzaakt was, zijn hofhouding op te breken: iets, dat toch wel wat erg was voor een Algemeenen Landvoogd.
Verscheiden inwendige beroerten waren intusschen de ellende komen vermeerderen. Amersfoort had de Utrechtsche Unie niet willen aannemen: het weigerde Staatsch krijgsvolk te ontvangen, en toonde zich in alle opzichten halsstarrig: waarop de gemeenschap met die stad afgesloten en verboden werd. De zaak kon in der minne niet worden bijgelegd, en Graaf Jan bekwam last van zijn broeder, de stad met geweld te dwingen, die, door zijn krijgsvolk ingesloten, zich dan ook overgaf (9 Maart). Hij veranderde er de Regeering, en voerde er den Geloofsvrede in, terwijl drie maanden later de beelden uit de kerken genomen werden. Dit laatste geschiedde den volgenden dag ook te Utrecht, waar men bovendien een gedeelte der Geestelijkheid buiten de poort bracht (10 Juni). De Wethouderschap sloot kort daarop een verdrag tusschen de vijf Kerken en de Onroomsche burgers. Vier kerkgebouwen werden aan deze laatsten ingeruimd en voorts bepaald, dat men in 't begeven van ambten geen geloof zou in acht nemen.
Te Antwerpen ontstond, in weêrwil van den Geloofsvrede, een oproer, ter gelegenheid eener Roomsche processie of plechtigen ommegang; en noch het gezag van den Aartshertog, die hem bijwoonde, noch dat van den Prins, die de rust zocht te herstellen, konden beletten, dat de geestelijken, die den ommegang hielden, de stad uitgejaagd werden. Zoo de Aartshertog als de Prins wilden hierop hun ambten nederleggen, en lieten zich niet dan met moeite verbidden.
Te Gent regeerde de Heer van Hembyse, onder schijn van de zaak der Protestanten te bevorderen, met volkomen willekeur, zich het plegen van vervolging noch moord ontziende (Aug.), zoodat de Prins zich genoodzaakt zag, in persoon de rust aldaar te gaan herstellen.
In Mechelen daarentegen hielden de Roomschgezinden de bovenhand, en maakten hun zoen met Parma, op een tijdstip, dat de Bezetting, ten gevolge van een twist, tusschen de burgerij en haar | |
| |
gerezen, uit de stad gelicht was en het dus niet beletten kon. Doch wat de omkeering van Mechelen veroorzaakte, was het behoud van Brussel. Immers, Filips van Egmond, oudste zoon van den onthalsden Lamoraal, het jammerlijk lot zijns vaders niet indachtig, had, 't zij uit ijver voor het Roomsche geloof, 't zij uit staatszucht, besloten, zijn zoen met den Koning te maken, en Brussel in Parma's macht te leveren. Hij woonde in die stad, en had er vele vrienden, op wier medewerking hij meende te kunnen rekenen. Den 4 Juni deed hij een bende ruiterij en een regiment voetvolk, waarover hij bevel voerde, binnenrukken, na de burgers, die de poort wilden versperren, overweldigd te hebben, en trok met zijn volk naar de Groote markt. De Stadscommandant, Olivier van den Tempel, de Bezetting in 't geweer hebbende gebracht, maakte zich meester van 't Hof, herwon de poort, liet de van Mechelen gekomen troepen binnen, en bezette al de toegangen naar de markt. Egmond, alzoo afgesneden van zijn vrienden, stond dezen geheelen dag en den volgenden nacht op de markt, waar hem de burgers met welverdiende verwijten en beschimpingen tergden. ‘Is 't u vergeten’, vraagde de een, ‘hoe uw vader, morgen twaalf jaar geleden, op deze plaats onthoofd werd?’ ‘Komt gij uw vaders graf bezoeken?’ riep een ander. ‘Graaf slechts drie steenen op, en gij zult zijn bloed vinden’, zei een derde. Tranen van spijt en woede sprongen, bij deze verwijten, den jongeling uit de oogen. Met den dag sloot men echter een verdrag, waarbij hij vrijheid verkreeg, met zijn volk en aanhangers de stad te verlaten. Omtrent 1400 man volgden hem: hij maakte, met hun hulp, zich meester van Geraartsbergen en Ninove, en hield sedert de Spaansche zijde.
Te Brugge deed terzelfder tijd de Roomsche Geestelijkheid een poging, om de stad in het verbond der Malcontenten te brengen, welke poging echter spoedig bedwongen werd. Dit had ten gevolge, dat men den Prins het Stadhouderschap van Vlaanderen aanbood; hij weigerde dat echter, nadat het hem door de meeste Hollandsche Statenleden was afgeraden.
Doch mislukte het den Roomschen, Brugge te doen omslaan, beter namen zij hun slag waar te 's Hertogenbosch. In deze stad was de Geloofsvrede afgekondigd, en er lag een Staatsche Bezetting onder Maximiliaan van Hoorne, Heer van Lokeren. Dit belette niet, dat de talrijke Roomschgezinden, bij gelegenheid dat men de Utrechtsche Unie, onvoorzichtig genoeg, liet aflezen, een oploop verwekten, waar[b]ij de partijen handgemeen raakten, en veel burgers het leven verloren. Lokeren, den twist voor 't oogenblik gestild hebbende, en zich niet sterk genoeg achtende, om het hernieuwen der vijandelijkheden te voorkomen, ontbood nog twee vendels, welke de Overheid echter weigerde binnen te laten. Nu ontzonk den Onroomschen de moed, en weken de meeste hunner uit de stad, die later, ofschoon door Hohenlô met een beleg bedreigd, opentlijk de zijde van Parma koos (Sept.).
| |
| |
Ook te Bommel en te Weesp hadden opschuddingen plaats tegen de Staatsche partij, die echter spoedig gestild werden. In Groningerland werd de oneenigheid hernieuwd tusschen de Ommelanden, die, gelijk verhaald is, de Utrechtsche Unie hadden aangenomen, en de Stad Groningen, die dat geweigerd had. Weldra was het zoo hoog geloopen, dat Rennenberg de stad, waar men hem den intocht weigerde (11 Juni), met geweld moest dwingen, zich te onderwerpen, en den Aartshertog, den Prins, de Algemeene Staten, en hem gehoorzaamheid te beloven. Entens, die door hen uit zijn gevangenschap ontslagen was, had hem daarbij niet weinig dienst gedaan, en aan het hoofd van tien vendelen voetvolk de landen der Groningers geplunderd, en hun troepen geslagen. Bij dien slag waren vijfhonderd meisjens uit Groningen tegenwoordig tot bewaring van het geschut, van welke er twee sneuvelden. Zoo hevig was de haat tusschen de stedelingen en landbewoners. Rennenberg deed nu zijn plechtigen intocht binnen de stad, veranderde de Regeering (24 Juni), liet den Geloofsvrede afkondigen, en twee kerken aan de Hervormden inruimen; waarna hij naar Drenthe trok, Koevorden versterken liet, en de verstoorde rust in dat landschap herstelde.
Iets later haalden de soldaten van Sonoy, tegen 't gemaakt verdrag, te Zutfen de beelden uit de kerk: en 't zelfde geschiedde te Hattem en elders in Gelderland (Oct.). Te Kampen geraakten de partijen over den Geloofsvrede handgemeen, en de geestelijken werden de stad uitgedreven. Op het platte land was het niet rustiger: sedert de Bezettingen, gelijk verhaald is, uit de Overijselsche steden ge licht waren, kwelden en beroofden zij de landlieden; 't geen eindelijk ten gevolge had, dat de boeren in Twente de wapens opvatten, zich Oversten kozen, en, onder den naam van desperaten of wanhopigen, veel schade deden. In hun vaandels voerden zij een eidop, waar het doier uitliep, en een zwaard daarnevens; welk zinnebeeld zij verklaarden met te zeggen, dat zij tot nog toe niet om 't ei hadden willen vechten, maar 't nu wel moesten doen om den dop.
(1580). Het volgende jaar begon men met het innemen en hernemen van verscheiden plaatsen in de Zuidelijke Nederlanden, waarvan ik hier geen afzonderlijk gewag maken zal, om de aandacht niet nutteloos te vermoeien. Alleen mag ik niet verzwijgen, dat Olivier van den Tempel, met de Bezetting van Brussel en 800 Engelschen onder den overste Norrits, de stad Mechelen weder innam en deerlijk plunderde. Zelfs beroofde men de kerktorens van klokken en uurwerken, ja, de kerken van grafzerken, die bij honderden naar Engeland werden vervoerd. Onder den buit bevonden zich ook zakken met processtukken, betreffende gedingen, door Hollanders voor den Grooten Raad te Mechelen gevoerd. Deze zakken werden door Van den Tempel naar Holland gezonden, waarvoor hem de Staten van dat Gewest ƒ 2400 vereerden.
| |
| |
Zoo, in weerwil van dit alles, de Staatsche partij over 't geheel, ten gevolge van de verdeeldheid en besluiteloosheid, die bij de Algemeene Staten bestond, en van Parma's bekwaamheid, haar zaken merkelijk verachteren zag, nog grooter nadeel, dan het verlies van enkele steden, leed zij door den afval van den Graaf van Rennenberg en de gevolgen daarvan. Oranje, lang gewoon op de onbestendigheid der Edelen te rekenen, had geene verwondering getoond, toen Aerschot, Egmond, en zooveel anderen hun zoen met den Koning maakten; maar van Hoogstratens broeder, van den wakkeren George van Lalaing, die zoo ijverig en getrouw de Staatsche partij had voorgestaan, had hij gunstiger gedachten; zoo zelfs, dat hij, nog kort voor de gebeurtenis, die ik thans verhalen moet, in een brief betuigde, slechts in twee Heeren vertrouwen te stellen, namelijk in zijn broeder Jan, en in den Grave van Rennenberg, 't Is waar: Rennenbergs zuster Cornelia en haar man, de Graaf van Monceaux, waren te Groningen gekomen met het kennelijk oogmerk, om hem over te halen tot 's Konings gehoorzaamheid terug te keeren: en hun voortdurend verblijf aldaar had zware verdenking tegen den Stadhouder doen ontstaan; maar nog huiverde Oranje hem van ontrouw te beschuldigen en, zich te Utrecht bevindende, sloeg hij hem een samenkomst te Elburg voor. Rennenberg nam die aan, doch den dag zelf, waarop zij bepaald was lichtte hij het masker af (3 Maart). Den vorigen avond had hij de Overheden der stad op een gastmaal onthaald, en tot laat in den nacht bij zich gehouden. Jakob Hildebrandts, burgemeester van Groningen, een der genoodigden, nam die gelegenheid waar, om hem over de loopende geruchten te spreken: waarop Rennenberg hem, met een vriendelijken handdruk, toevoegde: ‘wel vader, dien ik als mijn vader eer, hoe zoudt gij zoo iets van mij vermoeden kunnen!’ - Nauwlijks echter hadden de g[a]sten, daardoor gerust gesteld, hem verlaten, of Rennenberg wapende zijn hofgezin, ver: sterkte zich met eenige ter sluik binnen de stad gekomen soldaten, gespte het harnas aan, steeg te paard, en reed tegen vijf uur in den morgen naar de Groote markt. De hoofdwacht aldaar werd volgens de gesloten overeenkomst, beurtelings door een Roomsch en door een Onroomsch vendel betrokken, en was thans door Rennenbergs aanhangers bezet. ‘Staat bij!’ riep nu de Graaf, zich met het zwaard in de vuist aan 't hoofd der zijnen vertoonende: ‘staat bij vrome burgers! nu eerst ben ik 's Konings wettige Stadhouder; elk behartige den dienst Zijner Majesteit en zijn eigen behoudenis!’ Met een liet hij twee veldstukken laden, die bij 't raadhuis stonden, de trompet steken, en door renboden schrik en ontsteltenis door de geheele stad verspreiden. Eenige Onroomschen, met Hildebrandts aan 't hoofd, poogden weerstand te bieden; doch de oude man werd bij den eersten aanval doodgeschoten, waarop de zijnen de vlucht namen. De burgemeester Schaffer, die gewond was, de Staatsgezinde raadsleden, en 200 burgers werden | |
| |
gevangen genomen, veel anderen en de predikanten weken buiten de stad; de Regeering werd wederom veranderd, en in 's Konings zoen genomen.
Hoe verraderlijk en onvergeeflijk de handelwijze van Rennenberg ook wezen mocht, veel omstandigheden hadden te zamen geloopen, om den stap, dien hij deed, hoewel volstrekt niet verschoonbaar, toch van zijn standpunt eenigsins begrijpelijk te maken. Wij brengen daartoe: de kwellingen en mishandelingen, op vele plaatsen zijn geloofsgenooten aangedaan: het miskennen van zijn gezag als Stadhouder, door het slechten der sloten te Leeuwarden, Harlingen, en Staveren, zonder zijne voorkennis: het smeeken zijner zuster: de voorbeelden, hem door zijn bloedverwanten gegeven: de vrees van zijn goederen in de Zuidelijke Nederlanden en elders te verliezen, zonder andere vergoeding dan een Stadhouderschap over oproerige en twistzieke Gewesten, welker belangen hem onverschillig waren; maar vooral de liefde, die hij had opgevat voor de weduwe van den Graaf van Megen welke zeker nimmer zou toestemmen, met hem in 't huwelijk te treden, zoolang hij de zijde der Staten hield. Al deze gronden, hoezeer gewichtig genoeg, om een persoonlijken afval in veler oogen te verklaren, kunnen echter, wij herhalen 't, het verraad niet verschoonen, 't welk hij jegens zijn lastgever pleegde, en waardoor hij de stad met zich tot de Spaansche partij overbracht. - Vergeefs waren intusschen zijne pogingen, om ook de Ommelanden tot afval te bewegen. De Overste Kornput, door het onderscheppen eener briefwisseling tusschen Billy en Rennenberg van het voornemen des Stadhouders gewaarschuwd, kwam nog op den dag zelven van 't verraad met zijn vendel voor Groningen, gelijk Entens den volgenden, en sloeg er het beleg voor. De Prins den slag niet hebbende kunnen voorkomen, verminderde er ten minste de kracht van, door zorg te dragen voor Overijsel en Drenthe. Sonoy wierp bezetting in Kampen, en Hohenlô fnuikte het oproer der Overijselsche boeren, die hij met verlies van 600 of 700 der hunnen, bij het klooster Sion en bij Hardenberg op de vlucht jaagde.
Doch, gelijk doorgaans geschiedt, het gedrag van Rennenberg deed de tegenpartij tot andere, niet minder droevige uitersten overslaan, en wekte bij de Onroomschen zulk een volslagen mistrouwen jegens de Roomschen, dat men deze laatsten langzamerhand van alle beheer en bedieningen uitsloot. Niet slechts ontstonden er opschuddingen te Deventer en te Zwolle; maar te Utrecht had een nieuwe beeldstorming plaats (7 Maart), en eischte de burgerij, met luid rumoer, het geheel verbod van den Roomschen godsdienst.
Deze gebeurtenissen verwekten bij den Prins groote bekommering. Van den eenen kant kon hij het recht der Roomschen, door den Geloofsvrede gewaarborgd, niet miskennen; doch van den anderen kant stond het niet in zijne macht, den drang | |
| |
der omstandigheden te stuiten: en van dien tijd af was alle vereeniging tusschen Roomschen en Onroomschen onmogelijk geworden.
Maar ook tusschen de verschillende afdeelingen der Protestanten bestond gedurige oneenigheid. De stad Woerden was, gelijk vroeger verhaald is, in pand gegeven aan Hertog Erik van Brunswijk, welke Vorst, hoezeer in de geschiedenis als ijverig in den dienst des Konings voorkomende, echter de leer van Luther was toegedaan. Vele Lutherschen hadden zich dan ook onder zijne bescherming te Woerden nedergezet. Bij het veranderen der Regeering had de Prins er eenige Hervormden in de Overheid geplaatst. De andersdenkende regeeringsleden, de Luthersche predikanten, en met name een dezer laatsten, Jan Zaliger geheeten, schreeuwden daar tegen, en wanneer zij van den predikstoel het gewone gebed voor de Staten deden, dan bepaalden zij zich er bij, wijsheid voor hen te vragen. De Staten, dit vernemende, en begrijpende, dat zij wijs genoeg waren, althans de wijsheid, hun door Jan Zaliger en de zijnen toegebeden, niet begeerende, verboden dat wijsheidsbidden. en banden Zaliger uit de stad. Deze, gesterkt door de Luthersche Regenten en door het meerendeel der ingezetenen, weigerde aan het gebod te voldoen, wendde zich tot Hertog Frik, op hoop van door dezen gehandhaafd te worden, en bleef. De Staten, 's Hertogen ongenoegen niet nutteloos willende opwekken door geweld te gebruiken, namen een even afdoend middel te baat, en hielden eenvoudig op, de predikanten te betalen. Deze verlieten hierop, de een voor, de ander na, de stad, in welke toen een Hervormd predikant benoemd werd.
De aartsbisschop van Utrecht, Frederik Schenk van Toutenburg, overleefde de vernedering, welke de Roomsche eerdienst in zijn Bisdom geleden had, niet lang. Hij overleed den 25sten Augustus, in zeventigjarigen ouderdom, en werd te Utrecht in de Domkerk begraven. Wel werd hem door den Paus een opvolger benoemd; doch daar noch deze, noch zij, die later kwamen, door de Staten in de vrije bediening hunner waardigheden, of in 't genot der aartsbisschoppelijke inkomsten zijn toegelaten, valt er van die Bisschoppen, wier geschiedenis zoo merkwaardig was tot den tijd van Karel V, verder niet meer te gewagen.
Een groot verlies, dat de Nederlanden omtrent dezen tijd leden, was het vertrek van Graaf Jan van Nassau naar Duitschland. Van hoog belang waren de diensten, door hem aan de zaak der geloofsvrijheid bewezen: hij had de Unie bewerkt, Gelderland in rust gehouden, en de belangen der Nederlanden in Duitschland voorgestaan, onder anderen door, nog kort geleden, de verkiezing van een Spaanschgezinden Bisschop te Munster te beletten. Maar zijn tegenwoordigheid te Dillenburg was noodzakelijk: zijn kinderen waren zonder moederlijk opzicht, en het Graafschap miste zijn bestuur. Voor hétgeen hij daar achterliet, bood hem zijn verblijf in Gelderland geene | |
| |
vergoeding aan. Hij zag dit Gewest zonder middelen van verdediging voor 's vijands aanval open liggen, aan tweedracht en burgerkrijg blootgesteld, door oproerige boeren geplunderd: wantrouwen, partijdigheid, en zelfzucht omringden hem: verdeeldheid heerschte bij Staten en Overheden. Hem zelf ontbrak het noodige: ja, 't was bijna ongelooflijk, hoe bitter het met zijn hofhouding gesteld was. Twee maanden had hij, volgens zijn eigen getuigenis, in een nauw, koud en donker kamertjen gehuisd: soms ging hij zonder eten naar bed, omdat de kok niets had klaar te maken, en leed hij van koude en vorst in een tochtig woonhuis, zonder dak en zonder brandstof. Ja zoo erg was het gesteld, dat hem de bakker geen brood meer wilde leveren! - Geen wonder is het, dat hij, door zooveel onaangenaamheden gekweld, en zich buiten staat ziende, langer met vrucht tot het algemeene welzijn meê te werken, de belangen van zijn huisgezin en zijn Graafschap niet langer daaraan heeft willen opofferen. Hij hertrouwde in 1581 met een dochter van den Keurvorst van de Palts.
De Staten benoemden tot Stadhouder, in zijne plaats, den Graaf van den Berg, 's Prinsen zwager, hoewel niet op aanraden van den Prins, die hem, en, als later bleek, niet zonder reden, mistrouwde.
De Prins, na Rennenbergs afval door den Aartshertog tot Stadhouder van Friesland benoemd, stelde Bernard van Merode, Heer van Rummen, aan, om zijne plaats te bekleeden. Entens zette intusschen het beleg van Groningen voort, en hoopte de stad door uithongering te dwingen. Zoo hevig was men in de Ommelanden op Groningen gebeten, dat men, om de soldaten van Entens te betalen, de kerkelijke kleinodiën verkocht, en geschut liet gieten van de overtollige klokken. Het leger van Entens werd weldra versterkt door ettelijke vendels onder de Graven van Hohenlô en Willem Lodewijk van Nassau, zoon van graaf Jan: zoodat er in alles 53 vendels en 1200 paarden voor de stad waren. Men vleide zich, dat de Groningers eerder geneigd zouden zijn, deze Heeren met hun volk binnen te laten, dan de bende van Entens, even gehaat als hun aanvoerder; doch de burgerij bestond, sedert de vlucht en het gevangennemen der aanhangers van Oranje, bijna uitsluitend uit Spaanschgezinden, wilde van geen overgave weten, en bood dapperen tegenweer. De woeste Entens zelf, die alleen de eer wilde hebben, de stad te fnuiken, had met leede oogen de komst der Graven gezien. Zijn uitspattingen waren verregaande, zijn bandeloos volk plunderde te land en ter zee, zoodat men genoodzaakt was, een schip te Oostmahorn post te doen vatten, om de rooverijen te beletten. Vergeefs was de bestraffing van Martena en zijn vorige wapenbroeders: hij hoorde naar niets en ging voort met de Groninger uitgewekenen te mishandelen, en te roemen, dat hij alleen de stad tot overgave zou dwingen. Eens met de Graven aan den maaltijd zittende, en door den wijn bevangen, roemde | |
| |
hij op nieuw, men zou iets vreemds van hem hooren. Met stijgt hij te paard[,] rijdt naar het leger, neemt eenige hoplieden met zich, en bemachtigt een loopschans. Dan terwijl hij[,] met het opgevatte deksel van een karnton tot schild, naar 't schermutselen kijkt, treft hem een kogel dwars voor het hoofd en werpt hem levenloos ter aarde. Zoodanig was het uiteinde van den onrustigen Edelman, wien Escheda opvolgde in het bevel over 't beleg, door Hohenlô van de hand gewezen.
Intusschen was Maarten Schenk door Parma tot ontzet der stad gezonden met veertien vendels, meest Friezen, die met Billy waren ui[tge]weken, en waarover hij, in zijne afwezigheid, het bevel voerde. Hohenlô afgezonden om hem tegen te trekken, ontmoette het leger van S[chenk] bij Harde[nberg], waar het zich had nedergeslagen. De kans tu[ssch]en de beide partijen stond niet gelijk. Hoewel persoonlijk dapper, miste Hohenlô die veldheersbekwaamheden, die Schenk bezat; en daarenboven waren zijne benden vermoeid van den langen marsen dwa[r]s door dorre en hobbelige he[i]develden, waar de zon vlak in 't gezicht b[ra]ndde terwijl het volk van Schenk uitgerust had, en vaardig was om nieuwe vermoeienissen door te staan (17 Juni). De Koningsgezinden behaalden dan ook een volkomen overwinning: al het ges[chu]t der Staatschen viel hun in handen, en zulk een schrik had de benden van Hohenlô geslagen, dat zij de Beze[tt]ing van Koevorden in haar vlucht medesleepten. Uit deze plaats had men anders den aanrukkenden vijand een tijd lang kunnen tegenhouden, terwijl ze nu den volgenden dag door Schenk bezet werd. Toen dorsten ook de belegeraars van Groningen het niet langer houden, maar braken op, en verstrooiden zich. Schenk, binnen die stad gelaten (20 Juni), trok terstond naar Delfzijl, dat hij in de volgende maand tot de overgave dwong.
Hohenlô versterking van Engelschen en Walen bekomen hebbende, en den blaam wenschende af te wisschen, op hem geworpen wegens het te Hardenberg geleden verlies, zette nu wakker den krijg voort, belette Rennenberg zich meester te maken van Dokkum, dreef zijn troepen tot onder 't geschut van Groningen terug, en hernam Koevorden; bij 't beleg van welke vesting Graaf Willem Lodewijk van Nassau door een vijfponder getroffen werd, die hem 't been verbrijzelde. De jonge Vorst werd naar Zwolle vervoerd, van waar hij, vreezende dat zijn vader te zeer zou ontstellen, indien hem de tijding door anderen, wellicht nog vergroot werd medegedeeld, hem zelf schriftelijk kennis gaf van het gebeurde. Zeer gelaten en kalm gedroeg hij zich bij zijn langdurige en pijnlijke ongesteldheid: waarvan hij wel genas, doch die het gevolg had, dat hij altijd kreupel bleef. Een ander, minder lijdzaam en in Gods bestel berustend jongeling, zou misschien gemord hebben over zulk een vooruitzicht; doch niet zoo de brave Willem Lodewijk, die in een brief, den 26 November uit Arnhem geschreven, zijn vader bericht, ‘dat hij binnen veertien dagen me | |
| |
Gods hulp op krukken hoopt te kunnen loopen, voor welke groote weldaad hij God den Heer niet genoeg kan danken’.
Rennenberg, van zijnen kant, had de schansen te Aduarderzijl en van den Opslag genomen. Hohenlô, in den waan verkeerende, dat deze sterkten hem langer werk zouden hebben gegeven, had het grootste deel van zijn voetvolk hier en daar in bezetting gelegd: en voorts een deel voor Lingen, waar Mulaert, de Drossaart, als Spaanschgezind mistrouwd werd, en een deel voor 't slot Wedde gezonden, om zich van die plaatsen te verzekeren, terwijl hij zelf op Slochteren getrokken was, om Delfzijl te herwinnen. Maar Rennenberg, hem zijn volk aldus ziende smaldeelen, rukte met zijn gansche macht op, voorkwam hem te Slochteren, dreef zijn voorhoede terug, viel hem aan op de Boertanger heide, deed wel 1000 man van zijn volk sneuvelen, en zelfs de belegeraars van voor Wedde en Lingen verstuiven-Gelukkig zonden de Staten van Holland nog in tijds eenig geld over, waardoor de regimenten herzameld, en bezetting in de Friesche steden gelegd kon worden.
(20 Sept.). Rennenberg, nu de handen ruim hebbende, nam Koevorden opnieuw in, en sloeg toen het beleg voor Oldenzaal. Zoo dapper weerde zich hier de Bezetting, aangevoerd onder anderen door den dapperen Heer van Zwieten, een der helden van den Briel, dat zij hem drie-honderd man verliezen deed, en hem zelfs in den waan bracht, dat zij talrijker was, dan werkelijk het geval bleek, zoo dat hij reeds besloten had af te trekken, toen de burgers, die Spaanschgezind waren, hem terug riepen, en de stad overleverden, in weerwil der Bezetting, Deze bekwam evenwel een veiligen en eerlijken uittocht, onder belofte echter van de Staatschen in geen drie maanden te zullen dienen.
Van Oldenzaal trok Rennenberg naar Zwolle; doch geene macht genoeg hebbende om die stad te belegeren, beproefde hij een aanval op Deutichem, die mislukte, bezette voorts Grol, en zond vervolgens zijn voetvolk over 't moeras bij Ommen, en zijn ruiterij over Koevorden naar Steenwijk, voor welke stad de voortocht van zijn leger op 18 October aankwam. De macht van Rennenberg bestond uit 1200 ruiters en 6000 man voetvolk. In de stad lagen 600 man, onder den wakkeren Kornput: de weerbare burgers maakten ongeveer de helft van dat getal uit: doch de meesten waren Spaanschgezind en weinig te vertrouwen. De plaats was bovendien slecht versterkt en van geringen voorraad voorzien; zoodat er weinig uitzicht was, dat zij, in een zoodanige gesteldheid, zich lang tegen de overmacht zou kunnen verweren. Doch tegen al de nadeelige kansen woog de moed en volharding van haar bevelhebber op, en maakte dit beleg, ondanks de mindere belangrijkheid der plaats, tot een der merkwaardigste van dezen geheelen oorlog.
De Rennenbergschen hadden spoedig de stad van elke zijde ingesloten. Twee Staatsche vendels uit de Kuinder verdreven hebbende (24 Oct.), plunderden zij het dorp, en sleepten het verwonnen vaan- | |
| |
del aan een paardestaart om de vesten van Steenwijk heen. De belegerden, hierdoor getergd, deden een uitval, en verbrandden een molen uit welken de vijand de stad zou hebben kunnen beschieten; waarop de belegeraars, van hunne zijne, den brand staken in de hamei of slagboom der Geestpoort; doch het gelukte zekeren Aart van Groningen, een brouwerszoon en soldaat van Kornput, dien te blusschen, nadat hij meermalen, onder een hagel van musketkogels, afen aangegaan was om water te scheppen. Dienzelfden avond werd een vijandelijk soldaat, die bij de Waldpoort, onder een verschrikkelijk vloeken, op de Staten en Hohenlô stond te schelden, door een kogel, op het geluid afgeschoten, juist in den geopenden mond getroffen, zoodat hij 't onmiddellijk bestierf.
Rennenberg, nu zelf in 't leger gekomen, eischte de stad op, doch bekwam een weigerend antwoord. Alle hoop tot ontzet aan de Be. zetting willende ontnemen, verdreef hij de Staatschen uit de Zevenwolden, bezette de Lemmer en Sloten, bedwong voorts Staveren en Makkum, en brandschatte de landlieden tot voor de poorten der overige Friesche steden. Van die zijde dus niet meer ontrust kunnende worden, trok hij bij Vollenhove (17 Nov.) tegen een zestal Staatsche vendels, tot ontzet van Steenwijk gezonden, en versloeg hen. De benarde stad werd nu met gloeiende kogels beschoten; een uitvinding, waarvan men zich eerst sedert vijf jaren bediend had. De brand, hierdoor ontstaan, en door een sterken Oostewind aangeblazen, verslond wel zeventig woningen, en werd spoedig door een tweede opeisching gevolgd. De burgerij, reeds weinig met het beleg gediend en nog erger leed voorziende, toonde zich zeer geneigd om daar het oor aan te leenen: ja, eenige der Hoplieden, op geen ontzet meer rekenend, vielen den morrenden burgers toe. De onverschrokken Kornput daarentegen verklaarde, van geen levering der stad te willen hooren, en dwong zelfs den Hoplieden de belofte af, dat niemand, tenzij in den hoogsten nood, van overgave reppen zou. 's Anderen daags had zijn moed een nog zwaarder proef te doorstaan, daar burgers en soldaten, op de markt vereenigd, zich uitlieten, dat het nu tijd ware, aan de voorslagen van Rennenberg gehoor te geven, om verder ellende te voorkomen. Kornput, met eenige getrouwen derwaarts gesneld, wist de onstuimige menigte tot zwijgen te brengen, op eenen vleeschhouwer na, die, vragende, hoe het gaan zou, als men niet meer te eten kreeg, van hem tot antwoord bekwam: ‘als het daarop aankomt, zullen we jou, booswicht! eerst opvreten’. Dit antwoord was wel juist het tegenovergestelde van dat, hetwelk, als verhaald, bij een dergelijke gelegenheid door den Leidschen burgemeester Van der Werff werd gegeven; doch een krijgsoverste mocht ook anders spreken dan een burgervader: en de uitwerking, in allen gevalle, was dezelfde, van namelijk de oproermakers tot stilte te brengen.
Hoezeer de belegeraars voortgingen, de stad met gloeiende kogels te beschieten, deden deze, ten gevolge der goede maatregelen, tot | |
| |
blussching van brand door Kornput voorgeschreven, weinig schade meer. Wel ontstond er gebrek in de stad en zag men er, bij de schaarsheid van het geld, zich genoodzaakt, aan de bestaande munt een hooger waarde te geven; doch ook bij de belegeraars ontstond gebrek aan levensmiddelen, en diensvolgens gemor en onwil. Rennenberg stilde de zijnen door het uitzicht op eene spoedige verovering, en zocht ondertusschen die van Enkhuizen op zijn hand te krijgen, den brief, dien hij hun te dien einde schreef, onderteekenende: ‘uw goede vriend, zoo gij wilt’. - Doch men was in 't Noorderkwartier op geheel wat anders bedacht, dan op het aannemen der vriendschap van Rennenberg, en hield er zich bezig met het ontzet in gereedheid te brengen. De Heer van Nyenoord, zich in 't hart van Groningerland gelegerd hebbende, verdreef de Groninger knechten uit Warfum en Appingadam; terwijl de Schot John Norrits, tot veldheer der Unie benoemd, zich te Zwartsluis nedersloeg, van waar hij, na den vijand uit Giethoorn verjaagd te hebben, op Meppel aantrok, en weldra eenig geld en buskruit binnen Steenwijk wist te krijgen. Drie zijner vendels, te Zwartsluis gebleven, werden daar door het volk van Rennenberg aangetast, doch weerden zich zoo dapper, dat wel driehonderd van de aanvallers verslagen, en de wapenen van meer dan 500 op den dijk gevonden, of uit het Zwarte Water opgevischt werden.
Omtrent dezen tijd kwam Willem van Montfoort, Drost van Hattem, bij Rennenberg in 't leger, en bood hem aan, 't slot te Hattem in 's Konings handen te leveren. De Graaf gaf hem omtrent veertig man mede, die bij nacht door 's Drossaarts vader werden binnengelaten; de Bezetting, uit vijftien man bestaande, was vooraf dronken gemaakt en werd dus zonder moeite overrompeld en omgebracht, waarna de bespringers, de stad ingetrokken zijnde, zich meester maakten van de Hoplieden. Maar de burgers, door de opschudding ontwaakt, en bespeurende, hoe gering het getal der vijanden was, grepen naar de wapens en dreven hen terug binnen 't slot, 't geen weldra, met behulp van troepen, uit de omgelegen steden beschikt, belegerd en tot de overgave genoodzaakt werd. De Drossaart en zijn vader werden naar Arnhem gevoerd, en als verraders gevonnist, onthoofd, en gevierendeeld.
(1581). De hulpbende uit het Noorderkwartier was nu eindelijk gereed, kwam met Sonoy aan 't hoofd (9 Jan.) te Blokzijl, en nam kort daarna Vollenhove weder in; gelijk Duivenvoorde, thans amiraal van Holland, de Kuinre van het Rennenbergsche krijgsvolk verloste; terwijl Norrits de zijnen te Giethoorn had samengetrokken, op een voordeelige kans loerende, om 't ontzet te wagen. Rennenberg besloot, juist deze verwachting op ontzet den Steenwijkers ten verderve te doen strekken, en de stad door een krijgslist te vermeesteren. Een dag kiezende, dat een zware mist viel, trok hij, den Hollandschen en Engelschen tromslag nabootsende, regelrecht op haar aan. De belegerden, wanende dat het ontzet naderde, waren reeds vol | |
| |
blijdschap de poort uitgetogen, en de stad scheen al verloren, toen een windvlaag de mist deed verdwijnen en het bedrog ontdekte, waarop Rennenberg terugtrok.
Ofschoon zijn macht nog niet talrijk genoeg achtende, besloot Norrits, den sterken aandrang der Steenwijkers niet langer kunnende wederstaan, het ontzet te beproeven, en overviel met 2000 man een bende van Rennenberg, die te Steenwijkerwolde gelegerd was, terwijl de belegerden terzelfder tijd een uitval deden. Van weêrszijden werd scherp gevechten en veel volks verloren: eindelijk weken de belegerden binnen de stad terug, waarvan zij met moeite de poort voor den vijand sloten. Norrits, insgelijks fel bestookt, nam de wijk naar een boomgaard, binnen welken hij zich verschanste en den geheelen nacht verdedigde tegen de macht van Rennenberg, die hem hield ingesloten. Weldra werd zijn toestand uiterst hachelijk: immers, hij was zonder voorraad, zonder ruiterij, en onwetend welken weg te houden, om zijn legerplaats weder te bereiken. Wel stond die naar de stad hem open, doch hij wilde, bij het aldaar heerschend gebrek aan mondbehoeften, het getal der eters niet vermeerderen. Reeds had een gedeelte der zijnen hem verlaten, en vloekte Norrits op de Hoplieden, die hem tot den tocht aangezet, en daardoor in 't gevaar gebracht hadden, toen hij gelukkig een Steenwijker aantrof, die hem een veilig pad wees naar Blokzijl. Zoo werd hij, naar zijn eigen getuigenis, door het beleid van een burger uit het gevaar geholpen, waarin krijgslieden hem gebracht hadden. Zijn benden samengeroepen hebbende, sloeg hij zich kort daarna te Steenwijkerwolde neder, 't welk Rennenberg, die, na het verlies van Vollenhove, zijn leger wilde samentrekken, verlaten had. Er vielen nu dagelijks schermutselingen voor tusschen de beide legers, die, zoo van den strijd als van koude, ongemak, en gebrek, vrij wat te lijden hadden. De dooi die weldra inviel, gaf Norrits gelegenheid (17 Feb.) schansen op te werpen, en in weerwil der pogingen, door Rennenberg daar tegen in 't werk gesteld, de stad te naderen. Weldra was hij Steenwijk zoo nabij gekomen, dat hij er mondbehoeften en buskruit kon binnen krijgen, en gemeenschap onderhouden met Kornput, door middel van looden kogels, waarin men brieven sloot en die men elkander toeschoot. Ook gelukte het den voormaligen Geuzen-kapitein Menninck die, na met De Rijk en Rudam veel roems in Zeeland behaald te hebben, Luitenant-Colonel van den Stadhouder van Friesland geworden was, zich met eenig krijgsvolk in Steenwijk te werpen. Rennenberg, al meer en meer volk verliezende en zelfs door Norrits geslagen, gaf alle hoop om de stad te bemachtigen op, en trok in goede orde af (23 Febr.), terwijl het mistige weer verhinderde, dat men hem vervolgde. Kort hierna werden de Lemmer en Sloten wederom door Norrits ingenomen; Makkum was reeds vroeger tot de Staatsche zijde gekeerd; Staveren, de eenige stad, die nog voor Rennenberg hield, werd door Sonoy bemachtigd (1 Maart), ofschoon het slot eerst in Mei zwichtte. Jan Baptist Tassis daaren- | |
| |
tegen, de Luitenant van Billy, dreef den Heer van Nyenoord weder uit de door hem veroverde schansen (Juni), waardoor Rennenberg eerlang meester werd van al de Ommelanden, tot aan Dokkum toe. Doch Norrits en Sonoy, zich met Nyenoord vereenigd hebbende, noodzaakten 6000 Rennenbergschen uit Kollum naar Grijpskerke, en van daar tot onder Groningen terug te wijken (19 Juli). Vier dagen later overleed Rennenberg aan een hevige ziekte, ten gevolge der vermoeienissen, voor Steenwijk opgedaan. Hij stierf, door velen betreurd, en zelfs door hen, die hij verraden had, meer beklaagd nog, dan beschuldigd. Tot zijn opvolger benoemde Parma Francisco Verdugo, een Spanjaard, die, weleer stalknecht van den Graaf van Mansveld, een bastaarddochter van dezen getrouwd had, langzamerhand door zijn moed en verdiensten tot hooge krijgsambten opgeklommen was, en zich ook door zijn karakter de algemeene achting gewonnen had. 't Is intusschen vreemd, dat de keuze eerder op hem viel, dan op Billy, die vroeger in die streken het Stadhouderschap waargenomen, en alzoo een oude aanspraak had; doch het schijnt, dat Parma de bekwaamheden van dezen elders behoefde: althans hij had hem reeds in 1578 naar Spanje gezonden, om versterking van krijgsvolk te vragen, en hem sedert bij zich gehouden. Ook Schenk had zich met de opvolging van Rennenberg gevleid; en de teleurstelling, bij deze gelegenheid ondervonden, was misschien de krachtigste reden, die hem noopte, later van partij te veranderen
Doch het wordt tijd, dat wij weder tot de politieke gebeurtenissen terug keeren, van welker beschouwing het verhaal der krijgsbedrijven in de Noordoostelijke Nederlanden ons een wijl heeft afgehouden.
In Spanje was men eindelijk tot de vaste overtuiging gekomen, dat de geheele omwenteling in Nederland alleen toe te schrijven was aan de verkeerde maatregelen van Alva, en aan het doordrijven daarvan tegen het gevoelen der Landvoogdes; en dat, als men haar aan het bestier gelaten had, den Koning millioenen schats, en aan zijn volk veel bloeds ware gespaard gebleven. In deze overtuiging, en ter voldoening der belofte, aan de Waalsche Gewesten gedaan, van hun een Landvoogd van zijnen bloede toe te zenden, begreep Filips niet beter te kunnen doen, dan Margaretha van Parma op nieuw als Landvoogdes over de Nederlanden te benoemen, en werkelijk was zij daar reeds in 1580 aangekomen. Voorzeker vleide zich de Koning, dat zij er dezelfde genegenheid zou terugvinden, die men haar vroeger had toegedragen, en dat de verzoening tusschen de partijen door haar bewerkt zou worden; doch het was thans te verre gekomen, en de handelwijze van Filips was het dempen van de put, nadat het kalf verdronken was. De tegenkanting, die zijn keus ondervond, kwam echter niet alleen van de Nederlanden, maar ook van Parma zelf, die zich ongaarne, zelfs door zijn moeder, in de Landvoogdij vervangen zag. Margaretha, geen | |
| |
ongenoegen willende hebben met haar zoon, schreef aan den Koning, dat de beroerten thans niet te stillen waren, dan door de wapenen, waartoe haar zoon meer geschikt was, dan zij, en bad den Koning dezen in hare plaats te benoemen. Filips wilde hiervan in den beginne niets weten en zij onderwierp zich daarop, doch niet haar zoon, die zelfs zijn ontslag verzocht, waarin echter niet bewilligd werd. Eindelijk liet Filips zich overhalen, en bevestigde Parma (Dec. 1580) in de Landvoogdij. Zijn moeder bleef zich nog drie jaren te Namen ophouden, en keerde toen naar Italiën terug.
Bij de vredesonderhandeling te Keulen had Filips gepoogd, Oranje, als het hoofd van den geheelen wederstand, met wiens bezielenden invloed alles staan of vallen moest, door geld en beloften te doen verwijderen, en geene aanbiedingen waren daartoe gespaard gebleven; doch alle pogingen waren mislukt. Geen ander middel bleef alzoo om zich van den Prins te ontslaan, dan hem te laten vermoorden. Een gewetenszaak maakte Filips hier niet van; zelfs scheen het hem een verdienstelijk werk, het hoofd der ketters uit den weg te doen ruimen; maar de zaak moest voor de wereld gerechtvaardigd worden, en te dien einde had de Koning, reeds in de maand Juny van 't vorige jaar, een Ban tegen Oranje uitgevaardigd, waarbij hij hem beschuldigde de oorzaak te zijn van al de rampen der Nederlanden, en hem, op grond daarvan, als verrader en booswicht, vijand van zijn Vorst en Vaderland, ja van geheel het menschelijk geslacht, uit al zijn Rijken en Staten verbande, vogelvrij verklaarde, ja zelfs 25,000 gouden kronen, den adeldom, en kwijtschelding van alle misdaden beloofde aan dengene, die hem van kant zou maken; terwijl al zijn aanhangers voor rebellen en vijanden der openbare rust werden verklaard.
Nauwlijks was dit stuk wereldkundig, of de Staten van Holland en Zeeland, beducht, dat iemand door den hoogen bloedprijs verlokt, een aanslag tegen den Prins ondernemen mocht, besloten, zijn lijfwacht met 150 ruiters te vermeerderen; terwijl Oranje door zijn hofprediker De Villers een verdediging liet vervaardigen, waarin hij, na zich gezuiverd te hebben van den hem aangewreven smet, de schaamteloosheid aantoonde der gedane belofte: als of een edelman - zeide hij - die wist, wat adeldom inhad, ooft zou willen eten met een boef, die om geld een moord gepleegd had; en als of het niet uit de beloofde kwijtschelding bleek, hoezeer men zelf begreep, dat niemand een dergelijken moord plegen zou, dan een eerloos misdadiger.
Daar Parma zoowel als de Staten bij gebrek aan geld buiten staat waren, den oorlog te land met eenigen klem door te zetten, was de eerste er steeds op uit geweest, deze of gene zeehaven door list in zijn bezit te krijgen. Zoo had hij, reeds twee jaren vroeger, door den Heer van La Motte, den voormaligen Watergeus Jan Simonsz laten aanzoeken, om hem den Briel te leveren. Jan Simonsz. den | |
| |
handlanger der Spanjaards in zijn eigen net willende vangen, had schijnbaar het oor aan den voorslag geleend en La Motte zelfs 200 kroonen afgetroond, zoo 't heette, om den Hopman der Brielsche bezetting en eenige andere lieden aldaar om te koopen. Ingevolge wederzijdsche afspraak zond La Motte nu een tamelijke vloot af, die, onder 's Prinsen vlag varende, zich voor den Briel vertoonen en de stad verrassen moest. Doch het liep geheel anders uit, dan hij zich had voorgesteld; want Jan Simonsz. had aan zijn Overheden kennis van den ganschen handel gegeven, en de afgezonden schepen waren nauwlijks onze kusten genaderd, toen zij zich door de Zeeuwsche vaartuigen zagen aantasten, en weldra, in plaats van in zegepraal de haven van den Briel in te zeilen, aldaar gevankelijk werden opgebracht.
Het had weinig gescheeld, of de vijand was thans ten tweeden male in een gelijken strik geloopen. De Spaansche Gezant aan 't Hof van Engeland, Don Bernardino de Mendoza, had reeds voorlang gepoogd, dezen of genen Nederlandschen scheepsbevelhebber tot verraad te bewegen. Eindelijk trof hij er twee aan, Willem Jansz. van Hoorn en Cornelis Leenhouder, die veinsden naar zijn voorslagen te luisteren, en aannamen om, bijaldien hij hun eenige schepen mede gaf, Vlissingen te leveren. De onderhandeling werd voortgezet met medeweten van Oranje, heimelijk van de zaak onderricht. Willem van Hoorn vroeg nu een duizend kronen of wat, ten einde daarmede eenig volk om te koopen; doch Mendoza, niet willende bedrogen worden, gelijk La Motte door den Brielschen kapitein, wou het geld niet uitbetalen, dan op voorwaarde, dat Van Hoorn zijn elfjarig zoontjen te pand zou geven. De vader, er zich met den Prins over beraden hebbende, nam het aan, tegen schriftelijke belofte, dat men het kind niet buiten Engeland vervoeren zou. Treslong, de Zeeuwsche admiraal, had intusschen last bekomen, eenige schepen bij Walcheren gereed te houden, ten einde de vaartuigen, die Mendoza zenden moest, behoorlijk te kunnen ontvangen (Mei). Inmiddels zond de Prins zijn Secretaris, Kristiaan Huyghens, naar Engeland, om het kind uit de macht van Mendoza te verlossen, op het tijdstip dat de onderneming plaats moest hebben. Huyghens, te Londen gekomen, ging er voor een Franschman door, doch wist zich den tijd te nutte te maken, om met den Franschen leeraar La Fontaine en met Walsingham, den geheimschrijver van Elizabeth, gepaste middelen te beramen om het kind machtig te worden. Juist ten dage, waarop de aanslag op Vlissingen plaats moest hebben, nam Huyghens zijn slag waar. Op den namiddag, terwijl Mendoza was uitgereden en het kind met eenige anderen voor de deur speelde, schoot zekere Vermeeren, hellebardier des Prinsen, plotselings toe, greep den knaap, en snelde er, volgens een te voren beraamd plan, een nabijgelegen woning meê binnen, voorts de achterdeur weder uit, en zoo in een tweede en in een derde huis. De dienaars van den Gezant vervolgden den | |
| |
schaker, doch werden door Huyghens en zijn medgezellen, die op de loer stonden, met den degen in de vuist gestuit. Het volk schoot toe, en trok partij tegen de Spanjaards: terwijl Huyghens nog dienzelfden nacht zijn kostbaren buit aan boord van een vaartuig bracht, en met een paspoort van Walsingham weg raakte. Mendoza, in huis komende, en hoorende wat er gebeurd was, beklaagde zich bij de Koningin, doch vond geen gehoor. Hij liet echter Huyghens nazeilen, die ter nauwernood ontkwam. Behouden thuis gekeerd, werd hij van den Prins met een gouden penning vereerd, tot gedachtenis van zijn kloek bedrijf. Van de onderneming op Vlissingen was intusschen niets gekomen; waarschijnlijk had Parma de zaak mistrouwd, of ontdekt welke ontvangst zijn schepen verbeidde.
Beter gelukte hem omtrent dezen tijd zijn toeleg op Breda, dat, als men zich herinnert, in 1577 door de Staatschen was bemachtigd geworden. Karel van Gavere, heer van Fresin, die een paar jaren vroeger, wegens een poging, door hem aangewend, om Antwerpen aan Parma te leveren, gevat, en te Breda gevangen gezet was, had daar de gunst der krijgsknechten langzamerhand weten te winnen, en sommigen hunner met groote beloften verleid. Parma, hiervan onderricht, en tevens bewust, dat er slechts zes-en-dertig man op het slot lagen, en een half vendel in de stad, liet Claude van Barlaimont, heer van Hautepenne, en Maarten Schenk, met hun volk optrekken, in schijn om 's Hertogènbosch en Eindhoven te dekken. Deze plaatsen toch werden door de Staatschen met een beleg bedreigd, tot het welk men zelfs een deel der Bezetting uit Breda had gelicht, waar zij juist meest noodzakelijk ware geweest. Hautepenne en Schenk, zich bij Hilvarenbeek hebbende nedergeslagen (27 Juni), in schijn om de Staatsche benden voor den Bosch in 't oog te houden, braken tegen den avond vandaar op, en kwamen 's nachts te Breda achter 't kasteel. Een der omgekochte soldaten stond hier op schildwacht: de overigen waren door Fresin onthaald, en lagen half dronken te slapen. De vijand beklom de vest zonder wederstand te ontmoeten: doch een Hollandsch hopman, die juist met een jacht aankwam, bespeurde onraad, en deed twee schoten, waardoor de burgerij gewekt werd en te wapen vloog. Dan het wachthuis was reeds overrompeld, en het slot in 's vijands macht. De verzamelde burgers, door enkele krijgsknechten versterkt, en aangevoerd door den wakkeren burgemeester Govert Montens, dreven echter 's Konings troepen, die zich nu ook van de stad wilden meester maken, tot vijf malen in 't slot terug. Eindelijk werd de vijand hun te sterk, vooral toen hij, een poort bemachtigd hebbende, ook zijn ruiterij had binnengelaten. Toch hield het gevecht tot negen uur in den morgen aan, en kostte honderd ingezetenen en meer dan viermaal zooveel Spanjaards het leven. Hautepenne bleef Overste der stad; hij poogde kort daarna ook Geertruidenberg en Heusden te verrassen, doch dit mislukte hem. Eindhoven werd, iets later (9 Aug.), door de Staatschen overrompeld, doch na twee maanden door Hautepenne hernomen.
| |
| |
Was den Prins, als Baron van Breda, zijn Baronie ontweldigd, juist op de twee dagen, tusschen welke de nacht der verrassing van Breda inviel, had hij het Markgraafschap van Vere en de Heerlijkheid van Vlissingen gekocht, die, wegens daarop gemaakte schulden van den voormaligen eigenaar, Maximiliaan van Borgondiën, te koop waren aangeslagen. De nieuwe hoedanigheid, die hij hierdoor verwierf, vermeerderde zijn invloed in Zeeland niet weinig, daar beide genoemde plaatsen stem hadden ter Statenvergadering.
Toen men in 1575 het geheel verlaten van den Koning had voorgesteld, had zich gemeld Gewest daar grootendeels tegen gekant: en ook in Holland achtte men te dier tijd een zoo beslissenden maatregel ongeraden. Thans echter, nu de ban, tegen Oranje uitgesproken, ook zijn aanhangers trof, begon men te beseffen, dat men wel tot zulk een stap moest komen. Holland, door het toevallen van Haarlem en Amsterdam tot een geheel geworden, had daardoor een zelfstandigheid en kracht bereikt, die het te voren niet bezat; Zeeland daarenboven was meer volgzaam en afhankelijk van den Prins geworden (19 April). Reeds had men in het eerste Gewest besloten, 's Konings naam in geene openbare stukken meer te gebruiken, en op 26 Juli ging de vergadering der Algemeene Staten, in den Haag bijeengekomen, en samengesteld uit afgevaardigden van Brabant, Gelderland met Zutfen, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijsel, en Mechelen, tot de plechtige afzwering van Filips over. Als gronden daartoe werden opgegeven, dat het Volk niet om den Vorst, maar de Vorst om het Volk geschapen was, en dat een Vorst, die zijn onderdanen als slaven behandelt, als een tyran te beschouwen is, en vrijelijk verstooten mag worden. Men ontsloeg nu alle ambtenaren van den eed, aan den Koning gedaan, en het plakkaat, waarin het besluit vervat was, werd in de steden afgekondigd. Te Middelburg echter weigerde men dat te gedoogen, voornamelijk uit spijt over de aan Vere en Vlissingen verleende rechten; en op sommige andere plaatsen stribbelde men er tegen, deels uit oude gehechtheid aan den Koning, deels omdat veel gemoedelijke lieden beweerden, dat geene handelingen van een Vorst aan de onderzaten recht kunnen geven, om zich van hun eed te ontslaan. Zeker raadsheer van het Hof van Friesland was zoo zeer met de zaak bezwaard, dat hij, den nieuwen eed zullende doen, een beroerte op 't lijf kreeg en terstond overleed. Verscheiden vreemde Vorsten waren ook weinig in hun schik met het gebeurde, en beschouwden de handelwijze der Staten als hoogst gevaarlijk, voor zoo verre zij ook aan andere Naciën ten voorbeeld kon strekken, om zich, met of zonder gronden, aan het gezag harer Soevereinen te onttrekken. Intusschen had deze afzwering van Filips niet ten gevolge, dat zich de Nederlanden al dadelijk tot een Republiek vormden. Men was van meening, dat men, ter noodige bescherming, geen Soeverein ontberen kon, en nam nu als zoodanig den hertog van Anjou aan.
| |
| |
Anjou was, gelijk men zich herinneren zal, na zich in 1578 eenigen tijd in de Nederlanden onder den titel van Beschermer te hebben opgehouden, dat zelfde jaar weder van daar vertrokken; doch men was reeds van verschillende zijden op zijn terugkomst blijven aandringen. Reeds in 1580 hadden de Algemeene Staten die van Holland willen bewegen, hem tot Vorst aan te nemen; doch men had daartoe, uit hoofde hij de Roomsche leer beleed, niet kunnen besluiten. In September van dat jaar waren echter de voorwaarden geregeld geworden, waarop Anjou de Soevereiniteit zou aanvaarden. Hij zou zijn: erfelijk Prins en Heer: alle rechten en privilegiën moesten ongeschonden blijven: de Algemeene Staten zouden ten minste eenmaal 's jaars vergaderen, en voorts zoo dikwijls als zij 't noodig achtten: in den Raad van State zouden geene vreemdelingen zitting hebben, dan een of twee, met goedkeuring der Provinciën: de Vorst zou den Staten zweren, en deze, bij overtreding zijnerzijds, van hun eed en trouw ontslagen zijn, en vrij om een ander Heer te kiezen, of anders in hun zaken te voorzien. Dit verdrag werd op 23 Januari 1581 van beide zijden bezworen, terwijl men voorts een Landraad oprichtte, om nevens Anjou te regeeren, welke Landraad uit een-en-dertig inboorlingen bestond, uit alle Provinciën gekozen. De arme Matthias, die nu gemist kon worden, had reeds den 7den bevorens zijn Landvoogdij nedergelegd, die hij eigentlijk nooit had uitgeöefend, en vertrok in September, terwijl hem de wedde van ƒ 150,000, die hem beloofd was, niet eens werd uitbetaald; zoodat wel stellig nooit een Landvoogd met minder glans en voordeel van zijn bewind is afgekomen.
Anjou kwam alzoo in de Nederlanden aan (16 Aug.), en wel aan 't hoofd van 10000 voetknechten en 4000 ruiters, behalve nog eenige troepen, die in soldij van den Franschen koning stonden. Zijn eerste verrichting was, Kamerijk te ontzetten, welke stad door Parma sedert een jaar belegerd, en tot op 't uiterste gebracht was. Vervolgens nam hij Cateau-Cambresis, en men begon zich reeds de schoonste gevolgen van zijn komst te belooven, toen er ontijdig geschil ontstond tusschen de Fransche legerhoofden, die een voor een weigerden, tegen den winter het land dieper in te trekken, en de Vorst zich genoodzaakt zag, zijn leger af te danken (1 Oct.). Parma vervolgde de Franschen een eind weegs, en sloeg toen het beleg voor Doornik. De Prins van Espinoy, die in deze stad het bevel had, was kort te voren met een deel der Bezetting op een krijgstocht uitgetrokken: welke omstandigheid, aan Parma bekend, hem des te eerder tot het beleg had doen besluiten. Doch Maria van Lalaing, Espinoy 's echtgenoote, meer getrouw aan de algemeene zaak dan de Lalaings zich anders in den laatsten tijd getoond hadden, bestuurde de verdediging in de plaats van haar afwezigen gemaal, gaf aan de Bezetting het voorbeeld van moed en onverschrokkenheid, ja, ontving een schot in den arm, terwijl zij, zonder eenig gevaar te ontzien, de verdediging van den stadswal bestuurde. Parma, haar wakkerheid vereerende, bood haar | |
| |
eerlijke voorwaarden aan (29 Nov.), en de stad ging bij verdrag over. Met dit wapenfeit, om niet te gewagen van een mislukten aanslag der Koningsgezinden op Bergen-op-Zoom en der Staatschen op Borburg, Grevelingen, en Oudenaarde, liepen de krijgsverrichtingen dat jaar af.
Anjou, een uitstapjen naar Engeland gedaan hebbende, waar hij zich gevleid had een huwelijk aan te gaan met Koningin Elizabeth, 't welk echter mislukte, kwam in de Nederlanden terug (1582), en werd plechtig te Antwerpen gehuldigd als Hertog van Brabant en Markgraaf des Heiligen Roomschen Rijks; bij welke gelegenheid de Prins van Oranje hem den Hertogsmantel omhing en den Hertogshoed opzette. Later namen hem de Geldersche afgevaardigden tot Hertog van Gelre en Graaf van Zutfen (3 April), die der Ommelanden tot Heer (Juli), en eindelijk die van Vlaanderen tot Graaf aan (23 Aug.). Doch reeds vroeger had hij de titels aangenomen van Hertog van Lotharingen, Brabant, Limburg, en Gelre, Graaf van Vlaanderen, Holland, Zeeland, en Zutfen, Markgraaf des H. Rijks en Heer van Friesland en Mechelen.
De gemachtigden van Holland, Zeeland, en Utrecht hadden hem echter geen hulde gedaan: en inderdaad had men daar ook geheel andere voornemens. De onderhandeling met Anjou was door Aldegonde, Oranjes vriend en vertrouweling, gevoerd, en de Prins had in het verdrag uitdrukkelijk laten bepalen, dat Holland en Zeeland, zoo ten opzichte van den godsdienst als andersins, moesten blijven gelijk zij waren; ja, Anjou had zich in 't geheim jegens den Prins moeten verbinden, geen aanspraak op de heerschappij over die Gewesten te maken. Het gezag, 't welk vroeger aan den Prins aldaar verleend was voor zoo lang de oorlog duurde, werd hem thans door de Staten voor altijd opgedragen, benevens de uitsluitende bescherming der Gereformeerde Evangelische Religie; en ook deze overeenkomst was, reeds op 24 Juli 1581, in 't geheim bezworen geworden, hoewel sommige Steden, met name Amsterdam, er nog geen genoegen mede genomen hadden. In deze gesteldheid konden beide Provinciën natuurlijk den Hertog van Anjou geen hulde zweren; en men bepaalde zich alzoo bij eene bloote bezending, om hem geluk te wenschen, en om voorts ter algemeene vergadering toe te hooren, zonder zich met iets in te laten.
Dan nu had er een gebeurtenis plaats, die, ware zij minder gunstig afgeloopen, den toestand dezer landen op eenmaal had kunnen veranderen.
Reeds meermalen had men den Prins gewaarschuwd, op zijn hoede te zijn tegen dezen of genen toeleg op zijn leven. Vooral na het uitvaardigen van 's Konings ban liep hij zichtbaar gevaar, en droeg dan ook meer zorg voor zijn veiligheid dan te voren. Maar geen Vorst is ooit veilig tegen een persoon, die zijn eigen leven op 't spel zet, om hem van 't zijne te berooven. Het was op den 17den Maart, dat de Prins voor 't eerst, en wel op een schrikbarende wijze, de | |
| |
overtuiging dezer waarheid bekwam. In zijn woning te Antwerpen, met zijn gezin en eenige Edellieden het middagmaal houdende, was hij juist van tafel gerezen, toen zekere Jan Jaureguy, een jongeling van omstreeks 23 jaar, uit Biscayen geboortig, hem een verzoekschrift aanbood, en op 't zelfde oogenblik met een pistool door 't hoofd schoot. De kogel, onder het rechter oor ingegaan, kwam door 't gehemelte beneden het linker kakebeen uit. De moordenaar werd terstond door de omstanders doorstoken, en door 's Prinsen hellebardiers afgemaakt. De Prins, bedwelmd door het schot, dacht eerst dat er een stuk van 't gebouw instortte, en viel toen in zwijm, waarop het gerucht van zijn dood zich verspreidde. Te bed gebracht, kwam hij weêr bij, en zijn eerste woorden waren een verzoek, dat men den moordenaar zou sparen, met de betuiging, dat hij hem zijn daad vergaf.
In de eerste verbijstering, en bij de onzekerheid of de moordenaar ook medeplichtigen had, sloot men de stadspoorten, spande kettingen langs de straten, en greep ieder naar 't geweer. Het eerste vermoeden des volks viel op de Franschen. Anjou vierde zijn geboortedag; men mistrouwde hem en had achterdocht, of hij, even als koning Karel, zijn broeder, in 1572, een feest in een bloedbad wilde verkeeren. Doch gelukkig was 's Prinsen zoon, de jonge Maurits, bij het voorval tegenwoordig geweest. Deze wakkere knaap, te Dillenburg in 1567 uit Anna van Saksen geboren, en in wien Oranje al zijn hoop stelde (sinds de wreedheid van den Spaanschen Koning zijn oudsten zoon, Filips Willem, voortdurend in Spanje en van hem verwijderd hield), had zich reeds vroegtijdig door leerzaamheid en wakkerheid van oordeel onderscheiden, en legde te dezer gelegenheid, in weêrwil der aandoeningen, die het gebeurde bij hem verwekt had, een merkwaardige tegenwoordigheid van geest aan den dag, waaraan men te danken had, dat de misdadigers ontdekt werden, en het vermoeden geen schuldeloozen trof. Hij kwam namelijk het eerst op het denkbeeld om des moordenaars zakken te onderzoeken; en nu bleek het uit de papieren, die hij bij zich had, dat hij een Spanjaard was, en weldra kwam men de navolgende omstandigheden op het spoor.
Jan d'Isuncha, een Biscayer, te Antwerpen wonende, had, eenigen tijd te voren, zijn landsman Gasparo d'Anastro, een bankbreukig koopman, door groote beloften, met 's Konings eigen hand bevestigd, tot een aanslag op 's Prinsen leven overgehaald. Anastro, zelf bevreesd om het feit te volvoeren, had eerst zijn boekhouder, Venero, en op zijne weigering, Jaureguy een zijner bedienden, daartoe aangezocht. Deze laatste had aangenomen den moord te plegen, in de overtuiging, dat hij daarmeê een vroom en Gode behagelijk werk verrichtte; ja, zelfs had hij, eer hij het feit volbracht, gebiecht bij een monnik, die veel bij Anastro kwam, en er de mis in 't geheim bediende. Beiden Venero en de monnik werden gevat, bekenden hun medeplichtigheid, en werden met den dood gestraft. Anastro was naar Doornik ontsnapt, waar hij eerst, den Prins dood wanende, zich op het feit be- | |
| |
roemde, doch daarna, van elk veraċht, naar Spanje week, waar men hem evenzeer den rug toedraaide.
De wond des Prinsen, hoe gevaarlijk ook, was echter niet doodelijk. De groote krop-ader was afgeschoten, maar door de hitte van den kogel aan de beide einden toegeschroeid, 't geen de bloedstorting voorkomen had. Doch op 31 Maart sprong de gesloten ader open, en was door geen aderlating te stoppen; terwijl het bijna ondoenlijk was de wond te verbinden, alzoo het verband, stijf gelegd, de keel te zeer benauwde, en, slap gelegd, het bloeden niet stelpte. Nu ried Leonard Botalli, Anjou's lijfarts, dat verscheiden personen, elkander beurtelings vervangende, den duim op de opening zouden houden, en dit hielp. De Prins genas gelukkig, en deed op den 2en Mei zijn eersten kerkgang; dan, om drie dagen later een nieuwen slag te ondergaan door het overlijden zijner teergeliefde vrouw Charlotte van Bourbon, die, door schrik op schrik gekrenkt, en door waken en tobben afgemat, in een heete koorts gestort, en na een korte ziekte overleden was (5 Mei).
Den dag daaraan haalde Oranje de Staten van Holland en Zeeland over, om den Hertog te huldigen; doch de eed, dien zij hem deden, strekte alleen om zijn gezag te erkennen in zaken van algemeen belang, en dat van Oranje werd er niet door verkort. Utrecht bleef weigeren, den eed te doen. Het kon tot geen besluit komen, daar het in twee partijen verdeeld was, die van de Geestelijkheid, die niets van den Prins, en die van de Burgerij, die niets van Anjo wilde weten.
Anjou stelde voorts orde op de burgerlijke regeering (21 Mei), terwijl de Prins een Hoogen Raad in den Haag aanstelde, voor welken de pleitzaken gebracht werden, die tot nog toe voor den Hoogen Raad te Mechelen en voor den Geheimen Raad te Brussel gehangen hadden, en nog onafgedaan waren.
De oorlog was in dit jaar slechts flauw voortgezet. Oudenaarde en Lier vielen Parma, Aalst en Megen den Staatschen in handen. Een nieuwe toeleg, door een valschen munter, Salzedo genaamd, op het leven van den Prins en van Anjou gemaakt, werd gelukkig verijdeld. Lamoraal, een jonger zoon van den onthalsden Graaf van Egmond, werd van medeplichtigheid aan dien aanslag verdacht, en op het slot te Sluis gevangen gezet. Bij mangel van bewijs ontslagen, week hij naar Frankrijk: de naam van Egmond, vroeger zoo machtig en geëerd in de Nederlanden, werd er sedert dien tijd nauwlijks meer genoemd, of verviel aan mindere lieden.
De Algemeene Staten, aan Filips werk tot zijnent willende verschaffen, hadden, eenigen tijd te voren, twaalf oorlogsschepen, waarvan de helft in Holland was uitgerust, onder den Heer van Warmond als Admiraal, naar Portugal gezonden, ten einde een poging te doen, om hem te beletten, dat Rijk te bemachtigen; doch zij kwamen te laat om iets uit te richten, en Filips werd te Lissabon als Koning van Portugal gekroond.
| |
| |
Omtrent den tijd dat dit voorviel (in 1581), lagen in de haven dier stad eenige Enkhuizer en Hoornsche schippers, die op 's Konings bevel heusch bejegend, en zelfs ten hove genoodigd en ontbaald werden; terwijl zekere Frederik Klaaszoon, mede een Enkhuizenaar, die onder 's Konings lijfwacht diende, hun dagelijks den lof zijns meesters voorzong. Gemelde schippers, te hunnent - juist omtrent den tijd der afzwering - wedergekeerd, gaven zoo hoog op van 's Konings minzaamheid en goedertierenheid, dat de Wethouders een vendel van Sonoy verzochten, om de stad in rust te houden. Eenige maanden later kwam de koninklijke hellebardier zelf te Enkhuizen, zoo 't heette, om zijn broeder aldaar te bezoeken. Hij bracht brieven van den Koning mede, die de dagteekening van 1 October 1581 droegen, en wist een aantal lieden op zijn hand te krijgen, en hen aan te sporen, de gunst van hun afgezworen meester te herwinnen. Een afschrift van een dezer brieven werd door zekeren Verlee, dien men ook had zoeken over te halen, medegedeeld aan zijn broeder, die Schepen was te Amsterdam, en door dezen aan den wakkeren schrijver en rederijker Dirk Volkertsz. Coornhert te Haarlem. Deze had zoodra het stuk niet gelezen, of, Verlee bestraffende, dat hij de zaak stil gehouden had, bracht hij ze ter kennisse der Overheid. Er werd nu nog een vendel naar Enkhuizen gezonden, de hellebardier gevat, en de zaak zonder opspraak gesust. Reeds achtte men haar geheel gesmoord, toen er nieuwe brieven van den Koning kwamen, van Mei 1582 gedagteekend, en aan de Hoofden der burgerij gericht. Nu kreeg Sonoy last, in Enkhuizen een nog zwaarder bezetting te leggen, en hij zelf ging er wonen. Hij was de man niet, om woelingen ten gunste der Spanjaards te gedoogen, en zijn tegenwoordigheid verhinderde dan ook alle verdere poging tot afval.
In Friesland en Groningen had Verdugo, na het aanvaarden van het Stadhouderschap, de Ommelanden geheel onder 's Konings gezag teruggebracht, en den Heer van Nyenoord met de zijnen daaruit verdreven. In September 1581 door Norrits in Noordhorn aangetast, had hij, door een geveinsden terugtocht, de Staatschen, te driftig in 't vervolgen, op een met sloten doorsneden veld gelokt, hen, toen zij hierdoor in wanorde geraakt waren, teruggedreven tot aan hun geschut, dat schandelijk verlaten werd, en hun een aanmerkelijk verlies toegebracht. Slechts door het openen der sluizen en het doorsteken van een dijk kon men hem beletten, voor 't oogenblik grootere voordeelen te behalen, terwijl men de Nieuwerzijl, Sloten, Dokkum, en Staveren versterkte, en de Kuinre, de Lemmer, en Blokzijl van manschap en voorraad voorzag, om voor een onverhoedschen aanslag gedekt te zijn. In January 1582 deed hij een vergeefschen aanval op de schans te Oldeboorn, waar hij merkelijk verlies leed; in July, na in de Zevenwolden en Drenthe te hebben gestroopt, sloeg hij het beleg voor Lochem. Vergeefs zochten eenige Westfriesche vendels, zich op de Marne | |
| |
ingescheept hebbende, waar zij wel dertig dorpen en gehuchten verbrandden, hem tot den aftocht te noopen; vergeefs hielp graaf Willem Lodewijk eenige wagens met mondbehoeften binnen Lochem: dit alles strekte slechts om Verdugo's waakzaamheid te verdubbelen, en hem de stad nauwer te doen insluiten. Voornoemde Graaf; met Hohenlo, aan 't hoofd van 3500 knechten en 1000 ruiters, een ontzet beproefd hebbende, werd met groote schade terug geslagen door Verdugo, die, eerlang meer volks bekomen hebbende, de stad zoo zeer benauwde, dat de hongersnood er zich weldra gevoelen deed, en men er zich met paardevleesch behelpen moest. Hohenlo op nieuw, met meerder macht, dan te voren, en met vier stukken geschut genaderd, was deze reize voorspoediger in zijn aanval, en bemachtigde eene van 's vijands schansen, waardoor hij zich een weg baande, om de stad van leeftocht te voorzien: 't geen ten gevolge had, dat Verdugo, nu buiten staat om den toevoer binnen Lochem te weren, het beleg opbrak (22 Sept.) en zijn volk binnen Grol, Oldenzaal, Goes, Enschede, en Koevorden verdeelde. Intusschen was Steenwijk, 't welk kort te voren, in weêrwil van een zoo langdurig en hardnekkig beleg, niet had kunnen gewonnen worden, hem nu zonder slag of stoot in handen gevallen. Een landman had namelijk den overste Tassis met eenig krijgsvolk 's nachts voor de Oostpoort gebracht (17 Sep.), waar de gracht doorwaadbaar was. Het volk raakte er over, beklom den wal, en vermeesterde de vesting, eer iemand op tegenweer bedacht was.
Van de zijde der Staatschen waren slechts geringe voordeelen behaald; namelijk, de bemachtiging der sloten Keppel en Batenburg en de stad Hasselt: - maar, wat van meer gewicht was, de Bezetting van Gelder had, reeds in April, den overste Schenk opgelicht, die ruim twee jaren gevangen gehouden werd.
Parma's leger bedroeg omtrent dezen tijd 56,550 man voetvolk en vierd'-halfduizend ruiters, en kostte den Koning ƒ 642,356 's maands. Maar dewijl het grootste gedeelte dier aanzienlijke krijgsmacht in bezetting lag, kon hij slechts 30,000 man in 't veld brengen. Echter bemachtigde hij verscheiden plaatsen, en hij had zijn veroveringen wellicht voortgezet, indien niet het doorsteken van eenige dijken, de verwoeste toestand van het land, dat geene eetwaren meer opleverde, en bijgekomen ziekte en sterfte onder zijn benden, hem gedwongen hadden, het veld te verlaten en de winterkwartieren te betrekken. Niet minder leed het leger van Anjou, dat onlangs met 4000 Fransche en 3000 Zwitsersche voetknechten en eenig paardevolk, onder den Maarschalk Biron, was versterkt, aan dezelfde tegenheden, en bovendien aan geldgebrek, zoodat het niet ongewoon was, Fransche soldaten schandelijk te zien bedelen. Niettemin behaalde men eenige voordeelen: Eindhoven werd (8 Jan. 1583) door den heer van Bonnivet, een Fransch edelman, bij verrassing ingenomen, en Helmont benevens eenige andere plaatsen vielen den Staatschen in handen. Dit gunstig begin des jaars werd echter gevolgd door een noodlottige | |
| |
gebeurtenis, die Anjou zijn eer kostte, en deze landen op den rand van 't verderf bracht.
|
|