| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Toenemend gezag der Staten van Holland. - Oranje tot Soeverein Hoofd benoemd. - Vredesonderhandeling. - Krijgsgeweld van Hierges. - Gruwelen in Noordholland bedreven. - Derde huwelijk van Oranje. - Tocht der Spanjaards door het water. - Krijgsbedrijven in Zeeland en Friesland. - Zieriksee belegerd. - De Soevereiniteit van Holland aan Engeland en Frankrijk aangeboden. - Dood van Requesens. - Zieriksee genomen. - Muiterij van 't Spaansche krijgsvolk. - De Raad van State gevangen. - Wapenstilstand. - Bevrediging van Gent. - Holland en Zeeland van de Spanjaards verlost. - Groningen en Friesland aan de Staatsche zijde. - Joris van Lalaing, Stadhouder van Groningen, enz. - Don Jan van Oostenrijk, Landvoogd. - Utrecht van de Spanjaards ontslagen. - Eeuwig Edict. - De Spanjaards verlaten het Land. - Het slot te Namen door Don Jan verrast. Breda genomen. - Kasteelen gesloopt. - Matthias door de Staten tot Landvoogd gekozen en ingehaald. - Mislukte aanslag op Amsterdam. - De Stad neemt de Bevrediging aan. - Parma in't Land. - Amsterdam gaat tot de Staatsche zijde over. - Opschudding te Haarlem en elders. - Geloofsvrede. - Anjou in de Nederlanden. - Dood van Don Jan en van Boussu. - Vertrek van Anjou. - Twisten in Groningerland.
Reeds bij gelegenheid van het gebeurde met Lumey werd er op het gezag gewezen, dat op de Staten van Holland begon over te gaan. Dit gezag ving nu van lieverlede aan te wassen. Men vond zoet, eerst onder, en allengs nevens en met den Stadhouder te regeeren; en de Prins, die niet gaarne de geheele verantwoordelijkheid van alle zaken op zijne schouders wilde nemen, werkte zelf mede, om het aanzien der Staten te vergrooten, en hen in zijn gezag te doen deelen. Doch nu kwam het zoo verre, dat de Staten van hem vorderden, niet louter over belangen van binnenlandsch bestuur, maar zelfs over krijgszaken, met Gemachtigden uit hun midden te beraadslagen; en dat zelfs 's Prinsen stedehouders niet alleen aan hem, dien zij vertegenwoordigden, maar ook aan de Staten gehoorzaamheid en rekenschap schuldig verklaard werden. Ook eigenden de Staten zich het begeven van sommige bedieningen toe, alleen de bevestiging aan den Prins overlatende. De Ede- | |
| |
len, wier lichaam in de Statenvergadering niet dan onbeduidend vertegenwoordigd werd, verloren het meest bij deze nieuwen stand van zaken. Niet slechts zagen zij zich in vele opzichten uitgesloten van de oefening hunner oude rechten, maar ook vreemdelingen aan zich voortrekken, terwijl de regeering meest bij de burgerij berustte.
De Prins begrijpende, dat er nader orde op het bestuur zoowel als op de geldmiddelen gesteld moest worden, en, tevens niet voor den man willende gehouden worden, ten wiens behoeve men oorlog voerde of geld opbracht, vorderde nu dat de Staten de regeering aan zich trokken, en hem ontsloegen, Dit onverwachte voorstel klonk den Staten gelijk een donderslag in de ooren. Nu eerst gevoelden zij ten volle, niet slechts, hoe hun gezag alleen door en met hem eenige kracht behouden kon, maar ook, hoe, indien hij zich aan de zaken onttrok, alle verdere worsteling met Spanje onmogelijk worden zou. Men ging er daarom liever toe over, hem de opperste macht over alle 's Lands zaken op te dragen, en hem te bidden, ‘wel te willen volharden in zijn gelukzalige regeering’; 't geen hij ook aannam, op voorwaarde, dat maandelijks de benoodigde gelden voor 't krijgsvolk, benevens andere lasten, zouden worden opgebracht. Na eenige aarseling gingen zij daartoe over: de gevraagde sommen werden toegestaan, en de Prins aanvaardde het hem aangeboden gezag als Opperhoofd, om alles te gebieden en te verbieden, wat tot behoud en bescherming der landen dienstig of ondienstig mocht zijn. Echter bleef hij zich altijd nog beschouwen als Stadhouder, en in 's Konings naam het bestuur voerende.
De vredehandeling was intusschen hervat geworden. De Koning had volmacht gegeven, om de geschillen te vereffenen, en zich te bevredigen met den Prins en de Staten van Holland en Zeeland. De Prins beschreef hierop (1 Jan. 1575) de Edelen, de groote en kleine Hollandsche Steden, de Zeeuwsche Steden, en de Geldersche stad Bommel met zijn eigen stad van Buren, als bondgenooten, ter Vergadering, waar, van 's Keizers wege, onder anderen twee van 's Prinsen zwagers, de Graven van Zwartsenburg en van Hohenlô, als bemiddelaars verschenen. Breda was als plaats van onderhandeling gekozen: en daar deze stad zich in Spaansche macht bevond, werden Mondragon, Romero, en andere voorname Spanjaards naar Dordrecht gezonden, als gijzelaars, dat den Staatschen gemachtigden geen leed zou weêrvaren. Onder die Gemachtigden, tien in getal, bevonden zich Floris van Kuilenburg, Aldegonde, en Buys, welke twee laatsten wel de voornaamste leiding der zaken zullen gehad hebben. Van de Spaansche zijde waren de Graaf van la Roche en de Heer van Rassinghem, Stadhouder van Rysel, in rang, Elbertus Leoninus, hoogleeraar te Leuven, in bekwaamheid, de voornaamsten. Deze reis scheen het met een verzoening ernstig gemeend te zijn: en inderdaad was men aan beide zijden den oor- | |
| |
log moede: de oude banden tusschen het Volk en zijn Soeverein waren nog niet geheel verbroken: men hoopte, vroeg of laat, alles tot den vorigen staat van zaken te zien terugkeeren, en de geslagen wonden over en weder te heelen; - maar alles leed schipbreuk op twee punten: op de vrijheid van godsdienst, die de Koning nooit wilde toestaan, en op het bijeenroepen eener vergadering der Algemeene Staten, aan welke men van de Staatsche zijde de regeling der zaken wilde opdragen: iets 't geen de tegenpartij begreep, met de koninklijke waardigheid te strijden.
De onderhandeling liep dus te niet, en de oorlog werd hervat of liever voortgezet; want men was van weêrszijden elkander afbreuk blijven doen en kleine voordeelen behalen, even spoedig verloren als gewonnen. Mondragon bezette de Klundert en verscheiden polders in Zuidholland, en Hierges nam Buren in, waarna hij, zijn leger in drie benden verdeelende, gelijktijdig op Bommel, op Woudrichem, en op Schoonhoven aanrukte. Men had zich in Holland verbeeld, dat hij 't op Gouda gemunt had: en Oudewater had dit zelfs gewaarschuwd op zijn hoede te zijn; doch liever had het voor zich zelf moeten zorgen: want op eens vertoonde zich Hierges er voor (19 Juli), en maakte zich meester van een schans, die de sluis aan den IJsel dekte. Men had, tegen 's Prinsen last, en om den hooibouw te bewaren, nagelaten, deze sluis open, en 't land onder water te zetten, en nu verloor men, om eenig hooi, de geheele stad. Oudewater werd ingesloten, en, na een opeisching, waaraan niet voldaan werd, ondanks den wakkersten tegenweer, stormenderhand ingenomen (7 Aug.). Toen herhaalde zich een tooneel van plundering, brand, en moord, te afschuwelijk om te beschrijven. De Schout wist door zijn buitengemeene tegenwoordigheid van geest, niet slechts het leven, maar ook de vrijheid te behouden. Zich een paar dekens over het hoofd geworpen hebbende, als of hij mede onder de plunderaars behoorde, mengde hij zich onder 't vijandelijke krijgsvolk, en wist zoo, onder schijn van zijn buit te gaan bergen, uit de stad en weg te komen. Die list was wel goed verzonnen, maar zou heden ten dage niet zoo licht gelukken als in die eeuw, toen de soldaten nog geen eigentlijke uniform droegen, en dikwijls niet van gewapende burgers te onderscheiden waren.
Schoonhoven, voor hetzelfde lot als Oudewater beducht, gaf zich, na eenen aanval te hebben doorgestaan, bij verdrag over: waardoor, en door het nemen van eenige schansen te Papendrecht en elders, Hierges zich meester van IJsel, Lek en Merwe zag, en Dordrecht bedreigde. Men dekte het, door eene sterke bezetting in het daarover gelegen Zwijndrecht te leggen.
Zag het er in Zuidholland slecht uit, in Noordholland was het niet beter gesteld. Daar woedde, niet de vijand, maar de tyrannie van eigen Overheden. Een kortstondige inval, er door Hierges beproefd, had geruchten van verraad in omloop gebracht, en tot on- | |
| |
derzoek daarvan was door Sonoy een Rechtbank benoemd, samengesteld uit de Baljuwen van Alkmaar, Hoorn, Waterland, en Brederode, en uit andere achtbare mannen, van wie men menschelijkheid en kalm overleg zou verwacht hebben, doch die het niet veel beter maakten dan de leden van Alva's Bloedraad. Men bracht opgevangen landloopers en brandstichters voor die Rechtbank, die onschuldige Roomschgezinde boeren van verraad betichtten: en nu werden deze ongelukkigen op de gruwzaamste wijze gemarteld en gepijnigd, om misdaden te bekennen, welke zij niet bedreven hadden, ja, die niet eens bestonden. Met roeden en koorden, met vuur en zwavel, folterde men die rampzaligen; men bezigde zelfs torren en ratten, om hen aan 't vleesch te knagen; ja, men putte zich uit, om nieuwe en ongehoorde mishandelingen uit te denken, die de pen weigert te beschrijven. - Bracht de pijn hen tot bekentenis, dan was het: branden, vierendeelen, 't hart uit het lijf scheuren, enz. Een der veroordeelden, zekere Nanning Koppeszoon, gereedstaande om te Hoorn de doodstraf te ondergaan, herriep de bekentenis, die het foltertuig hem had afgeperst, en betuigde zijn onschuld. De predikant, Jurriaan Epeszoon, hierover verstoord, viel hem gedurig in de rede: waarop Nanning hem binnen drie dagen voor Gods rechterstoel daagde: - en werkelijk, eer drie dagen na de strafoefening verstreken waren, stierf Epeszoon, waarschijnlijk aan de wroeging van zijn geweten. - Wat Sonoy betrof, hij werd bij den Prins verklaagd wegens misbruik van gezag: - Oranje verbood hierop aan de opgeworpen Rechtbank, met haar vonnissen voort te gaan, en de gevangenen werden geslaakt.
Onder al deze tegenspoeden en beslommeringen vierde de Prins echter eene blijde gebeurtenis: zijn huwelijk namelijk met Charlotte van Bourbon, dochter van den Hertog van Montpensier, een even schoone als beminnelijke vorstin. Wel leefde nog zijn tweede vrouw, Anna van Saksen; doch de Prins had zich, uit hoofde van haar slecht gedrag, van haar laten scheiden. Zijn nieuwe echtvereeniging wekte, wel is waar, veel ongenoegen op bij de Duitsche Vorsten, meerendeels aan Anna door de banden der maagschap verbonden, doch was voor hem zelf een bron van zegen en huiselijk geluk.
Intusschen hield Hierges' broeder, de Graaf van Megen, Woerden ingesloten (8 Sept.), waar men echter het land in tijds onder water had gezet, en het beleg dus niet dan langzaam kon worden voortgezet. Ook was een gedeelte der troepen, waarover Hierges beschikken kon, opontboden door Requesens, die een aanslag op Zeeland in den zin had. De Prins, hiervan onderricht, begaf zich naar Walcheren: eenige Spaansche schepen werden verbrand, en de noodige orde op tegenweer gesteld; maar het voornemen van den Landvoogd werd op een stoutmoedige en verwonderenswaardige wijze ten uitvoer gelegd. De Spanjaards namelijk, 3000 man en 400 ruiters sterk, werden van Tholen overgezet op Filipsland, 't welk sedert den vloed van 1522 (28 Sept.) onbedijkt en ver- | |
| |
laten lag; en van daar vertrokken toen, gewapend, 1500 man, 's middernachts, tot den hals toe door 't water gaande, langs een waadbare plaats op Duiveland en Schouwen aan, en dat in 't gezicht eener Zeeuwsche vloot, die van weêrszijden op hen vuurde, ja, uit welke men hen met stokken en haken doodsloeg of naar de diepte sleepte. In weêrwil echter van al de gevaren, waarmede zij te worstelen had, bereikte de onverschrokken keurbende, aangevoerd en bemoedigd door Mondragon, Ulloa, en andere Spaansche en Nederlandsche edelen, die zelven 't voorbeeld gaven, gelukkig den overkant, en stapte met gevelde speeren op Duiveland aan wal. Karel van Boisot, die hier met tien vendels Franschen, Engelschen, en Schotten lag, werd, in de eerste verwarring, door zijn eigen volk doorschoten, dat hierop van louter schrik de schansen ontruimde. Toen rukten de Spanjaards op Schouwen aan, waar geen beter tegenweer geboden werd; zoodat zij, nu door de vloot onder D'Avila versterkt, zich binnen korten tijd van Brouwershaven konden meester maken (25 Oct.), gelijk vervolgens van Bommeneede, waar zij, door de hardnekkige verdediging verbitterd, zoo gruwzaam huishielden, dat er van bezetting en inwoners geen twintig man in 't leven bleef. Mondragon sloeg hierop het beleg voor Zieriksee. Een groot verlies leed 's Konings zaak eerlang, door den dood van den Veldmaarschalk Chiappin Vitelli, die, met Requesens, in 't leger voor Zieriksee gekomen was, en op de terugreis met zijn rijtuig omsloeg, waarbij hij zich dermate bezeerde, dat hij te Anwerpen aan de gevolgen overleed.
(1576). Ook in 't Noorden vielen vijandelijkheden voor; Billy was thans geheel meester in Friesland, en Martena, die, even als vroeger de Watergeuzen, met zijn mede-uitgewekenen op zee zwierf, had aan Oranje verzocht, iets tot bevrijding van dat Gewest te doen. De Prins had deze taak opgedragen aan den wakkeren Entens, die, volk aan de Elve geworven hebbende, Ter Schelling bezette, en weldra te Oostmahorn, op Frieslands Noordkust, landde, zich aldaar verschanste, en tot tweewerf toe Billy terugsloeg. Deze begreep hierop zijn vijand te moeten insluiten, en Entens, van hulp verstoken, en geen toevoer van levensmiddelen bekomende, zag zich eerlang genoodzaakt, zijn schans te verlaten, Billy plunderde hierop Vlieland, doch werd op Texel en Wieringen afgeslagen; terwijl Sonoy van zijnen kant een inval in Friesland deed, en het dorp Balk brandschatte.
Van weêrszijden was er weder geldgebrek. Requesens kon van de Staten der Provinciën geen geld bekomen, dan met groote moeite; in Holland en Zeeland stond de helft des Lands onder water, en bracht men nog ƒ 100,000 's maands op, een groote som voor dien tijd, doch die niet genoeg hielp. De Prins, die sinds zijn huwelijk minder dan ooit op Duitsche hulp vertrouwde, verklaarde aan de Staten, dat men òf vrede moest maken en zich op de best mogelijke voorwaarden aan den Koning onderwerpen, òf dezen afzwe- | |
| |
ren, om zich een of ander machtig Vorst tot Heer te kiezen. Men stemde voor het laatste, en besloot zich tot Engeland te wenden; immers de Koningin was Protestantsch en stamde, door Filippa, dochter van Graaf Willem den Goede en echtgenoote van koning Eduard III van Engeland, van de Hollandsche Graven af. Men zond dan een Gezantschap tot haar: doch dit keerde met een afwijzend antwoord terug. Toen wendde men zich tot Frankrijk, waar thans Hendrik III, broeder van Karel IX, regeerde, maar waar de poging insgelijks mislukte.
Terwijl men zich alzoo in de verlegenheid bevond, kwam Requesens, op 't onverwachtst, aan een pestkoorts te sterven (5 Maart), zonder orde op zijn vervanging gesteld te hebben. Het opperbestuur der zaken ging hierdoor over op den Raad van State, die thans slechts uit drie gewone leden bestond, namelijk Aerschot, Barlaimont, en Viglius, waarbij zich nog de Spanjaard Roda, het voormalige lid van den Bloedraad, benevens Assonville, Rassinghem, en Sasbout, Voorzitter van den Geheimen Raad, voegden. Voorts werd er een Krijgsraad ingesteld, en de Graaf van Mansfeld tot Commandant van Brussel benoemd.
De dood van den Landvoogd, en de omstandigheid, dat de regeering nu voornamelijk bij Nederlanders berustte, deed hoop voeden, dat men eindelijk den vrede zou kunnen treffen; ook gaf Elizabeth den raad, dat men zou volhouden en geen uitheemsche hulp inroepen. Want, ofschoon zij zelve zich niet met de zaken moeien wilde, toch zag zij gaarne den strijd, die haar afwending bezorgde. Oranje dreef intusschen een nadere Unie tusschen Holland en Zeeland door.
Zieriksee was nu van alle zijden bestookt. Vijf malen was het ontzet der stad beproefd, vijf malen afgeslagen, bij een van welke scheepsgevechten het vaartuig van den amiraal Boisot met hem te gronde ging. De dood van dien wakkeren Zeevoogd, in wiens plaats de voormalige Watergeus Treslong werd aangesteld, was een groot verlies in de benarde omstandigheden, waarin het Land verkeerde, en deed den moed der belegerden ten eenenmale zinken. Tot het uiterste gebracht, gaf Zieriksee zich aan Mondragon over (2 July), en kocht voor ƒ 200,000 de plundering af. De bevelhebber, Van Dorp, werd vrijgelaten op zijn woord van eer, waartegen hij aannam de vrijheid aan den Spaanschen amiraal, Adolf van Haemstede, te bezorgen, of in hechtenis terug te keeren. Aan de Bezetting werd vrije uittocht vergund, en ook hier wederom onderscheidde zich Mondragon, door zijne grootmoedige handelwijze, gunstig van de meeste Spaansche krijgsbevelhebbers.
Zoo liep alles tegen, toen eene, schijnbaar onbeduidende gebeurtenis, op eens aan den staat der zaken een geheel andere gedaante gaf.
Het Spaansche krijgsvolk namelijk, dat op Sehouwen lag, had nog, als naar gewoonte, achterstallige soldij te vorderen, en sloeg | |
| |
mede naar gewoonte, aan 't muiten, zich-zelf krijgshoofden en aanvoerders kiezende. Weldra steekt het kwade voorbeeld ook de Walen aan, die in Zieriksee liggen. Vergeefs zoekt Mondragon hen tot rust en orde te brengen; vergeefs begeeft hij zich wapenloos midden onder den woesten hoop, en noodigt hen uit, hun woede in het bloed te koelen van hun Overste, die hun schande niet overleven wil; zoowel zij, als de Spanjaards, verlaten Schouwen (26 July) en trekken, zonder naar Romero, naar Verdugo, naar hun meest geachte aanvoerders te willen hooren, naar Vlaanderen, waar zij Aalst overvallen en den omtrek plunderen.
Te Brussel raakt op deze tijding het volk in rep en roer, vliegt naar het Hof, scheldt de Raden voor verraders, en ontweldigt Mansveld de sleutels der stad. De Raad van State verklaart de muitende soldaten wederspannig en vijanden des lands, en laat volk tegen hen werven, waarop de overige Spaansche soldaten zich bij de muiters voegen. Nu was men genoodzaakt, tot eigen veiligheid, troepen uit Holland te ontbieden. De Graaf van Megen trok naar Brabant, en Woerden werd van 't beleg ontslagen.
Oranje, van deze gebeurtenissen verwittigd, haastte zich, er partij van te trekken, schreef aan de Staten der verschillende Gewesten en aan de aanzienlijkste Heeren; ook aan de zulken, die, als Hierges en anderen, 's Konings zijde hielden, hoewel daarom niet Spaanschgezind. Allen spoorde hij aan, gemeene zaak te maken, en, met ter-zijde-stelling van bijzondere gevoelens, zich tegen de Spanjaards te vereenigen. Binnen Brussel, waar hij steeds verstandhouding hield, begon zijn aanhang alras stouter te spreken, en nu onderstond zich de heer van Glimes, Hoogbaljuw der stad, den Raad van State te overvallen en gevangen te nemen.
Alleen Roda ontsnapte en vluchtte naar Antwerpen, waar hij zich, als vertegenwoordiger van het gansche lichaam, de regeering aanmatigde. De Staten van Brabant en Vlaanderen voerden nu een soort van oorlog tegen 't muitend krijgsvolk, droegen aan Aerschot het bevel op over hun leger, verklaarden Roda's besluiten voor onwettig, en zonden den heer van Auchy, broeder des Graven van Boussu, naar Oranje, om bijstand tegen de muiters te verzoeken.
Deze aarselde niet, maar gaf hem zes vendels voetknechten met twaalf metalen stukken mede, tot zekerheid waarvoor hem Nieuwpoort en Sas van Gent werden ingeruimd.
De Algemeene Staten waren nu te Brussel bijeengekomen: en, voor 't oogenblik geen middel ziende om oorlog te voeren, ook al hadden zij er geneigdheid toe gehad, sloegen zij den Prins een wapenstilstand voor, en het hervatten der Bredasche vredesonderhandeling, waartoe nu de stad Gent werd bestemd. Weldra kwamen 's Prinsen gemachtigden aldaar aan, en namen de onderhandelingen een aanvang, die niet weinig verhaast werden door de tijding, dat de Spanjaards, onder D'Ayala, Maastricht geplunderd hadden (20 Oct.). Nog erger ramp trof Antwerpen, waar het mui- | |
| |
tend krijgsvolk nog veel gruwelijker huis hield, ja, ongeveer 2500 burgers en soldaten vermoord of verdronken werden (4 Nov.); zoodat het gebeurde aldaar onder den naam van Spaansche Furie bekend bleef. Dien eigen dag kwam te Gent de ontworpen overeenkomst tot stand, gemeenlijk de Pacificacie of Bevrediging van Gent geheeten, en die vier dagen later, 8 November, werd afgekondigd. Zij behelsde een vereeniging van Brabant, Vlaanderen, Artezië, Henegouwen, Valencijn, Rysel, Doway, Orchies, Namen, Doornik, Utrecht, en Mechelen, met Holland en Zeeland, om 1. de Spaansche soldaten ten lande uit te drijven, en 2. de Algemeene Staten te beschrijven, om orde op 's Lands zaken te stellen. De Roomsche godsdienst zou overal, behalve in Holland en Zeeland, gehandhaafd, de plakkaten echter geschorst worden; Oranje zou als Stadhouder der laatstgenoemde Graafschappen erkend, en in goederen en eer hersteld: Boussu uit zijn hechtenis ontslagen worden, enz. - Het slot van Gent werd hierop onder 's Prinsen hoede gesteld; Zieriksee, Oudewater, en de Beverwijk verlaten door de vreemde legermachten, werden weder door de Staatschen bezet; terwijl eerlang ook de Hollandsche steden, die nog de Spaansche zijde hielden, als Muiden, Weesp, en Haarlem, in onderwerping kwamen. Boussu werd nu geslaakt en, Nederlander in 't hart, omhelsde hij de Staatsche zijde.
Men zag thans de noodzakelijkheid in, om ook de Gewesten, die tot de Pacificacie nog niet waren toegetreden, daartoe over te halen, en Stella, een schrandere en kloeke Brusselaar, werd te dien einde naar Groningerland gezonden. Billy, zijn komst vernomen hebbende[,] liet hem dadelijk te Groningen in verzekering nemen, en voorts ter pijnbank brengen, zonder hem iets anders te kunnen afpersen, dan de bekentenis, dat hij gekomen was, om de Wethouderschap ten Hove te noodigen tot het bijwonen eener raadpleging over 's Lands belangen. Intusschen wist Stella de soldaten, die hem bewaakten, door allerlei beloften, vooral die van spoedige betaling hunner verachterde soldij, te bewegen, om de zijde der Staten te kiezen. Deze knechten haalden weêr anderen over, en zoo was spoedig de geest van 't krijgsvolk op een omkeering voorbereid. Billy, hiervan onderricht, besloot een laatste poging te doen, om 's Konings gezag te handhaven (22 Nov.). Al de krijgsknechten in de kerk verzameld hebbende, maande hij hen tot gehoorzaamheid aan, en vorderde vernieuwing van hun eed. Dit werd geweigerd. Toen, zich steeds vleiende, dat zijn lang erkende invloed nog iets gelden zou, ging hij tot dreigen over. Maar dit was olie in 't vuur gegoten. Die zelfde soldaten, die zoo dikwijls onder hem gestreden en gezegevierd hadden, sloegen thans de handen aan hem, voerden, onder het gejuich van: ‘Leve de Prins! leven de Staten!’ hem, benevens zijn Stedehouder en schoonzoon, den heer van Ruisbroek, op het raadhuis in bewaring, haalden Stella uit den kerker, en legden, in zijn handen, den eed aan de Staten | |
| |
af. De Spaansche of Spaanschgezinde hoplieden werden voorts vastgezet, andere in hun plaats gekozen, en het krijgsvolk, ter voorkoming van ongeregeldheden, door de Overheid betaald. Te Delfzijl, te Appingadam, te Leeuwarden, te Staveren, volgde eerlang de Bezetting het voorbeeld, te Groningen gegeven, en zond haar hoplieden, wel verzekerd, derwaarts heen. Stella zelf bracht deze blijde tijding te Brussel aan de Staten, die terstond Joris van Lalaing, Heer van la Ville (broeder van den Graaf van Hoogstraten, Oranjes vriend), tot Overste van Friesland en Groningen aanstelden. In deze stad aangekomen, deed hij de Bezetting vertrekken, en het kasteel slechten (Dec.); terwijl Billy, uit zijn hechtenis ontslagen, zich naar Gelderland bij Hierges begaf.
Weinig dienaars heeft Filips in de Nederlanden gehad, die Billy in getrouwheid evenaarden. Trouwens, op wien had de Koning zich beter kunnen verlaten, dan op hem, die zijn zoogbroeder was, althans de zoon zijner min. Doch, was hij met dezelfde melk gevoed geworden, een geheel anderen aard, dan Filips, had hij ingezogen; en terwijl de naam des Spaanschen dwingelands in de Nederlanden ten vloek werd, is die van Kasper Robles, Heer van Billy, tot heden toe in de door hem bestuurde Gewesten in dankbare herinnering gebleven. Immers niet slechts had hij zich aldaar steeds rechtvaardig, waakzaam, en onpartijdig betoond; maar ook aan de landzaten hoogstgewichtige diensten bewezen, waarvan de voornaamste hier niet met stilzwijgen mag voorbij gegaan worden. Dit was namelijk het leggen van een dijk, die, van Makkum af, langs Harlingen tot aan den zoogenaamden dijkshoek, een uitgestrektheid van omtrent vijf uren gaans besloeg, en alzoo het Gewest, dat bij de springvloeden van 1570 en 1572 zoo veel geleden had, tegen nieuwe overstroomingen beveiligde. - Misschien rekent men Billy dit werk op zich zelf niet zoo zeer als een verdienste toe, maar zal dan van gevoelen veranderen, vernemende, met welke tegenwerking hij te kampen had, en hoevelen, hun waar belang voorbijziende, weigerden, hun handen of hun geld tot dezen arbeid te leenen. Sommigen wist hij door dwang tot hun plicht te brengen; anderen op eene, ja willekeurige, maar toch niet ongepaste wijze onder 't oog te brengen, dat hun bijzonder belang bij 't algemeene welzijn moest achterstaan. Immers wanneer zij hem oude brieven of andere stukken vertoonden, krachtens welke zij van dijklasten ontheven waren, smeet hij die in de dijkbreuken, zeggende in gebroken Nederduitsch: daar drif de brief: kan ze dijk, goet: anders moet jou dijk. - Door zoodanige middelen gelukte het hem, den dijk binnen den korten tijd van drie maanden tot stand te brengen; ter gedachtenis waarvan, op den dijk zelven, nabij Harlingen, een steenen gedenkzuil werd opgericht, die, later vervallen, in 1774 hernieuwd werd en nog heden te zien is.
Weinig gebeurtenissen zijn merkwaardiger, dan de plotselinge | |
| |
omkeer, dien de toestand der Nederlanden in luttel weken zoo ondervond. Nog kort te voren waren schier al de Gewesten den Spanjaard onderdanig; Zeeland bijna geheel in zijn macht gevallen; de vijand in het hart van Holland; de machtigste Nederlandsche edelen de partij des Konings toegedaan; maar zie - een Landvoogd sterft, een woeste krijgshoop slaat aan het muiten, en de gevolgen zijn een plotselinge vereeniging van al de Nederlanden tegen den vreemdeling: Zeeland en Holland van vijanden verlost: verzoening en verbroedering tusschen hèn, die kort te voren gewapend tegen elkander over stonden.
Alles scheen nu geschikt, en men meende met goeden grond, zich op een vreedzaam einde van de beroerten te kunnen voorbereiden, toen men kennis bekwam van een belangrijk voorval, dat intusschen had plaats gehad. Een dag vóór de Antwerper Furie, vier dagen voor de Pacificacie, was een ruiter, van zes wapenknechten en een Moorschen slaaf vergezeld, de poort van Luxemburg binnengereden. Die ruiter was Don Octavio Gonzago, bevelhebber in dienst des Konings van Spanje, die Moorsche slaaf was Don Jan van Oostenrijk, de zoon van Keizer Karel, de verwinnaar van Grenada, de held van Lepanto, dien zijn halfbroeder Filips tot Landvoogd over de Nederlanden had aangesteld, en die, aldus vermomd, de reis door Frankrijk had gedaan. Eenige maanden vroeger ware de verschijning van een Prins, die aan de schitterende hoedanigheid van den krijgsman den bevalligen zwier van den hoveling paarde, als een blijde gebeurtenis toegejuicht geworden, en had hij zonder moeite zich aller genegenheid verworven; - nu kwam hij te laat, en werden, van den aanvang af, zijn bedoelingen mistrouwd. De Prins van Oranje voedde dat mistrouwen, ried de erkenning van den jongen vorst als Landvoogd, zoolang het Spaansche krijgsvolk niet vertrokken ware, af; ja, gaf zelfs in overweging, hem gevangen te nemen, en alzoo, zonder bloedstorting, aan den krijg een einde te maken. Hiertoe echter wilden de Staten niet overgaan; doch de gevoelens liepen uiteen, en sommige aanzienlijken, vreezende, dat de komst van Don Jan verdeeldheid tusschen de Staten brengen, en dit tot nadeel der algemeene zaak strekken mocht; en beducht bovendien, dat bij Roomschgezinden het vermoeden zou ontstaan, als of men, door weêrstand tegen den Landvoogd, een onderwerping van het Land aan de Protestanten bedoelde, vereenigden zich tot een nieuw verdrag, tot voorstand en bescherming van het gemeene-welzijn en van de Roomsche religië, tot wering der Spanjaards, enz. Dit verbond, te Brussel gesloten, en door Lalaing (la Ville), Boussu, Champagny, en veel andere Edelen geteekend, werd de Unie va[n] Brussel genoemd. Slechts een klein jaar later mocht het echt[...]e Filips van Marnix gelukken, een tweede Unie van Brussel tot stand te brengen, die de Roomschen niet buiten sloot, maar voor beide partijen wederzijdsche welwillendheid stelde.
| |
| |
Rudolf II, die Maximiliaan als Keizer was opgevolgd, zond Gezanten over tot bemiddeling, en nu werd door Don Jan en de Staten een plakkaat geteekend en afgekondigd, onder den naam van Eeuwig Edict (11 Febr.), waarbij hij verklaarde, de Pacificacie aan te nemen, en het vergaderen der Staten toe te staan; terwijl de Staten van hun zijde hem als Landvoogd erkenden, en de handhaving van 't Roomsch geloof en van 's Konings hoogheid beloofden.
Noch door den Prins, noch door Holland en Zeeland, was echter dit Edict geteekend. Die beide Gewesten toch wilden noch den Roomschen godsdient als den heerschenden erkennen, noch den eed, aan Oranje gedaan, met een nieuwen verwisselen; en wat den Prins betrof, hij begreep te recht, dat alle schikking met de Spaansche Landvoogden, ook met den besten, een onmogelijkheid geworden was.
Terwijl dit alles plaats had, was ook Utrecht van de Spanjaards verlost geworden, die op 't slot Vredenburg aldaar in bezetting lagen, en, na een geregeld beleg van den kant der burgerij te hebben doorgestaan, het slot overgaven, en (11 Feb.), met die van Vianen en Kuilenburg, naar Antwerpen aftrokken. Boussu, door de Algemeene Staten gezonden, liet het kasteel hierop door gewapende burgers bezetten. Intusschen stond het in het Sticht zonderling met de regeering geschapen. Oranje eischte er de gehoorzaamheid, die men hem als Stadhouder des Konings verschuldigd was; Boussu, tot wien de Geestelijkheid meer neigde, oefende er het gezag uit op naam van den Raad van State; en Hierges, die slechts van Don Jan bevelen ontving, hield met een aanzienlijke macht de Stichtsche dorpen bezet. Eenigen tijd later, wist zich Utrecht ook met geweld van zijn Duitsche Bezetting te ontslaan. Ingevolge de gemaakte overeenkomst verlieten nu (April) de Spanjaards het Land, onder geleide van den Graaf van Mansveld. Hard moest het aan trotsche gemoederen als D'Avila, Mondragon, Romero, Verdugo en anderen vallen, aldus te scheiden en de gehoopte belooning te ontgaan; doch de toekomst leerde, dat hun afwezigheid, althans die van de meeste onder hen, niet van langen duur zou wezen.
De Landvoogd deed nu zijn plechtige intrede binnen Brussel, waar hij het Eeuwig Edict bezwoer (4 Mei), dat thans ook door den Koning bekrachtigd was. Vier dagen na die eedsaflegging overleed de oude Viglius.
Doch ook te Brussel werd de oefening van 's Landvoogds gezag voortdurend belemmerd. Het volk, door al het voorgevallene tot een staat van opgewonden driestheid gebracht, bespotte, hoonde, ja, verguisde hem; terwijl het meerendeel van de Staten en den Adel hem dwarsboomde in al wat hij ondernemen wilde. Vrij natuurlijk was het, dat de hooghartige jongeling, die zich, nu hij alles had toegegeven, door den noodwendigen drang der omstandighe- | |
| |
den, daarvoor nog met ondank beloond, ja, zijn leven bedreigd zag, weldra tot het besluit kwam, de regeering, die men hem onthield, met geweld te bemachtigen. Te dien einde was het noodig, te beginnen met zich van deze of gene vaste plaats te verzekeren, waar hij zich versterken, en zijn getrouwen om zich heen loepen kon. Hierover met den Graaf van Barlaimont beraadslaagd hebbende, besloot hij een onderneming te wagen op het slot van Namen, en bracht die op de navolgende wijze ten uitvoer. Zich gelatende, als ware hij slechts ter jacht uitgereden, kwam hij, in de nabijheid van dat kasteel (24 Juli), en bracht den grijzen Slotvoogd, Jan van Borgondiën, heer van Froimont, daardoor in de verplichting, hem uit te noodigen, er zich een wijl te komen verpoozen. Dit geschiedde, en Don Jan trad binnen, van Barlaimont en zijn vier zonen (Hierges, Megen, Floyon, en Hautepenne) en andere Edelen vergezeld. Terwijl men eenige ververschingen gereed maakte, bleef de Landvoogd in de poort staan praten, tot op de aankomst eener ruiterbende, op zijn last in een nabij gelegen bosch verscholen. Op hun nadering haalt hij zijn pistolen voor den dag: de vijf Heeren volgen zijn voorbeeld: de wachters en Froimont zelf worden de poorten uitgedreven, en de ruiters binnen gelaten; waarna Don Jan, onder den uitroep, dat nu eerst zijn Landvoogdij begon, aan de overige Edelen, die dit tooneel met verbazing hadden aangestaard, in de keus liet, zich te verwijderen, of zich met hem te vereenigen. Het slot daarna van voorraad en krijgsbehoeften voorzien hebbende, liet hij door Hierges ook Charlemont bezetten, en zond den Heer van Rassinghem naar de Staten, om de redenen van zijn handelwijze te ontvouwen en te vergoêlijken.
En werkelijk, met de daad te Namen gepleegd, kon men nog niet zeggen, dat hij, gelijk zijn tegenpartij beweerde, zijn macht geheel te buiten was gegaan; want zoo iemand, had de Landvoogd recht een slot of stad te bezetten; maar door het geweld, dat er meê gepaard was geweest, had zijn daad een schijn van onwettigheid gekregen; en de Staten, haar ook werkelijk als een vredebreuk opvattende, achtten nu wederstand gewettigd, en verzekerden zich op hunne beurt van 't kasteel van Antwerpen, gelijk naderhand ook, met behulp van Oranje, van de stad, welke de Hoogduitsche bezetting voor Don Jan bewaren wilde. Dit deed den moed van den Landvoogd zakken, die zich reeds machtig genoeg gewaand had, om het gansche land te dwingen. Thans beducht, dat hij zijn last, die strekte om rust en eendracht te herstellen, niet zou kunnen volvoeren, poogde hij de Staten, die hem inmiddels bij den Koning aangeklaagd, en om een anderen Landvoogd verzocht hadden, te bevredigen.
De Prins had zich ondertusschen naar Holland begeven, ten einde daar maatregelen te nemen tot het herstellen der dijken, die zooveel geleden hadden van het doorsteken; terwijl hij, om de kosten te | |
| |
vinden, het overtollige krijgsvolk had afgedankt. Op zijn reis door dat Gewest was hij alom met uitbundige blijdschap, als de redder van 't Vaderland, met den eernaam van VaderWillem ontvangen. Tijding van het gebeurde te Namen bekomen hebbende, spoorde hij de Staten aan, krijgsvolk te werven, om Don Jan te verdrijven: en hoezeer dit onraadzaam keurende, lieten zij echter 's Hertogenbosch, Bergen-op-Zoom, Steenbergen, en Tholen bezetten.
Ook Breda werd ingesloten door den heer van Champagny en den jongen Graaf Filips van Hohenlo, die onlangs was overgekomen, om het Land te dienen. De overste Fromberg, die er het bevel voerde, had, om 's Landvoogds goeddunken te vernemen, een hopman naar hem toegezonden, die, op de terugreis, den Staatschen in handen viel. Men doorzocht hem tot op 't hemd, in de hoop van een schriftelijken last te vinden; doch alles vergeefs, tot dat men op het denkbeeld kwam, zijn kouseband los te tornen. Daaruit kwam toen een briefjen voor den dag, van dun postpapier, heel fijn beschreven, en een vermaning van Don Jan aan Fromberg behelzende, om de stad drie maanden te houden, binnen welken tijd zij ontzet zou worden. De Prins liet hierop door Willem Sylvius, boekdrukker der nieuwe Hoogeschool te Leiden, een dergelijk briefjen schrijven, waarin Don Jan's hand meesterlijk nagebootst, en de last aan Fromberg gegeven werd, de stad op de best mogelijke voorwaarden op te geven, daar er geen ontzet te wachten was. Het briefjen werd op de zelfde wijze en met hetzelfde zegeltjen dichtgemaakt: terwijl de Hopman zich liet omkoopen, om het aan Fromberg ter hand te stellen. De list gelukte volkomen: en Fromberg, door de valsche boodschap misleid, gaf bij de eerste opeisching de stad over. Behalve het kasteel van Utrecht, werden nu ook die, welke te Leeuwarden, Groningen, Antwerpen, Gent, Gouda, en elders waren opgericht, ten gronde toe gesloopt; terwijl een poging, door Billy beproefd, om Friesland weder onder zijn bedwang te krijgen, mislukte.
De Algemeene Staten, een leger bijeengebracht, hebbende, noodigden den Prins naar Brabant, werwaarts hij zich ook werkelijk begaf met zijn broeder, Graaf Jan van Nassan die onlangs was overgekcmen. Hij kwam te Brussel, daags nadat de partij, die den vrede met den Landvoogd begeerde, getriomfeerd had. Met zijn gewone schranderheid wist Oranje, die geen heil van een schikking verwachtte, de Vergadering op haar besluit terug te doen komen: de voorwaarden werden herzien: nieuwe en onaanneemlijke daarbij gevoegd: in één woord, de breuk onherstelbaar gemaakt. Don Jan begaf zich naar Luxemburg, de Staten met 's Konings ongenade bedreigende; de Prins werd tot Ruwaart van Brabant verkozen (22 Oct.), en Aerschot tot Stadhouder van Vlaanderen aangesteld.
Niet zonder recht had Don Jan den Staten verweten, dat zij den Koning alles, op zijn titel na, onthouden wilden. Zij hadden hem | |
| |
een nieuwen Landvoogd gevraagd, maar vonden nu goed, er zelf een te kiezen. Velen neigden bij die keuze tot den Prins van Oranje; doch dit ware den Roomschgezinden een doorn in 't oog geweest, en zou den nijd van sommige hem in rang gelijke Edelen hebben gaande gemaakt. Men wendde zich dus, voornamelijk op aansporing van Aerschot, tot den Aartshertog Matthias, 's Keizers broeder, een nauwlijks twintigjarigen Prins. Men achtte deze keuze in alle opzichten de verdeellgste De Koning, wiens zusterszoon Matthias was, zou zich, dacht men, haar laten welgevallen: de Keizer te gereeder als middelaar optreden, ja, misschien een huwlijk tusschen Matthias en een dochter van Filips, met de Nederlanden als bruidschat, bewerken: de Roomsche godsdienst zon gehandhaafd worden: eindelijk, de jonge Landvoogd zou een behoorlijken Raad op zijde hebben, naar wiens advies hij handelen, en wien hij tot werktuig strekken zou. De Aartshertog, die zeker niet bedacht had, in welk een wespenest hij zich ging steken, nam de opdracht aan: en Don Jan werd door de Staten tot vijand van den Lande verklaard.
Hoewel het Oranjes scherpzinnigheid niet ontgaan was, dat in de keuze van Matthias mede het doel gelegen was, om aan zijnen invloed een tegenwicht te stellen, liet hij zich die niet alleen welgevallen, maar wist haar ook met zijn gewone wijsheid aan zijne oogmerken dienstbaar te maken. Hij wist namelijk te bewerken, dat, toen Matthias overkwam (Oct.), hem wel de Landvoogdij werd opgedragen, maar onder voorwaarde, dat hij, behalve den Koning. ook - wat nog nooit gezien was - den Algemeenen Staten zou zweren, en voorts overeenkomstig de besluiten van den Raad van State zou handelen: terwijl de Prins hem als Stedehouder of Luitenant werd toegevoegd. Door deze bepaling werden de oogmerken van 's Prinsen tegenstanders geheel verijdeld, en kreeg hij nu in der daad het opperbewind in handen: zoo dat de Aartshertog niet veel meer werd dan een stroopop, of, gelijk men hem spottenderwijze noemde, 's Prinsen Griffier, die slechts te teekenen had, wat hem door Oranje werd voorgelegd.
In Holland was men vruchteloos moeite blijven doen, om Amsterdam tot een vereeniging over te halen met de andere deelen van het Gewest, Een gerucht, dat de Stad verstandhouding hield met Don Jan, deed de Staten het onberaden besluit vormen, om haar bij overrompeling te bemachtigen. De aanslag werd aan den overste Helling en hopman Ruychaver toevertrouwd, en op de volgende wijze beraamd:
Men was sedert de Pacificacie gewoon, 's Prinsen volk te Amsterdam binnen te laten, mlds de wapens aan de poort afleggende Op den avond van 22 November vertoont zich Hellings luitenant, met zes man, aan de Haarlemmer poort. Zij geven de wapens af, brengen de nacht vrolijk door, en keeren 's morgens naar buiten. Voor de poort echter lagen in eenige schepen vier vendels voetvolk verbor | |
| |
gen. Terwijl de Luitenant en de zijnen de afgegeven wapens terugeischen, komen eenige hunner makkers van buiten aan: zij veinzen onderling twist te krijgen, de wacht aan de poort mengt zich in 't geschil, doch wordt plotselings door beide partijen aangevallen, en afgemaakt of verjaagd; terwijl de krijgsknechten uit de schepen rijzen, de stad binnenstormen, en op den Dam aanrukken, Helling vleit zich reeds met de overwinning, wanneer hij ontdekt, dat, in plaats van tien vendels, die hij verwacht had, er slechts vier waren binnengekomen; de zes ontbrekende hadden, door een misverstand, niet voor de Haarlemmerpoort, maar voor de poort te Haarlem post gevat. Terwijl de te leur gestelde Overste vergeefs om versterking uitzendt, zijn de gewapende burgers van alle kanten toegeschoten, dringen op zijn bende aan, voeren geschut aan, en drijven haar de poort weder uit. Helling zelf kwam bij den aftocht om: Ruychaver werd in een huis, binnen 't welk hij gevlucht was, door iemand, die een bijzonderen wrok tegen hem voedde, in koelen bloede vermoord: een jammerlijk einde voor den wakkeren Watergeus, die zoo roemrijk gestreden, en zoo dikwijls den dood ter zee en te land had getart.
Zoo mislukte deze onderneming, die door den Prins ten hoogste werd afgekeurd. Men ging echter voort met Amsterdam in te sluiten, toen, door bemiddeling der Stichtenaars, een verdrag met de Stad werd gemaakt, en zij de Pacificacie aannam, onder voorbehoud van alleen den Roomschen eerdienst te gedoogen.
Jean van Noircarmes, IIeer van Selles, werd nu van wege den Koning met vredesvoorslagen gezonden. Volkomen verzoening en vergiffenis, geen Spanjaards meer, een nieuwe Landvoogd, Matthias of een ander, alles werd toegestaan: - mids handhaving van den Katholieken godsdienst, en gehoorzaamheid als onder Karel V. En juist hiervan wilde men niets weten; want dan lag de geheele Pacificacie in duigen.
Dan, zoo hetgeen de Nederlanden bij die Pacificacie verkregen hadden, noch door gewelddadige maatregelen van Don Jan, noch door de staatkunde van 's Konings zendelingen had kunnen worden te niet gedaan, het oog van Filips was thans gevallen op een man, die krijg- en staatsbeleid vereenigde, en alleen geschikt was, om door de kracht van zijn geest dat doel te bereiken. Deze man was Alexander Farneze, Prins van Parma, die zoon der voormalige Landvoogdes, van wien ook reeds vroeger gesproken is. Door den Koning toegevoegd aan Don Jan, nevens wien hij roemrijk tegen de Turken gestreden had, kwam hij met het begin van volgende jaar in Luxemburg aan (1578).
Schier ongelooflijk is de omkeering, die, ten gevolge zijner verschijning, in den toestand van 's Konings zaken werd te weeg gcbracht. Parma had al de Nederlanden, op Luxemburg en Namen na, in opstand gevonden: den Landvoogd ziek en moedeloos: de geheele krijgsmacht, na de wegzending der Spanjaards, Italianen, en Duit- | |
| |
schers nog slechts uit eenige Hoogduitsche vendels en uit de troepen bestaande, waarover de zonen van Barlaimont het bevel voerden. - Doch zijne komst bracht dadelijk herstel te weeg. De huiswaarts gezonden Spanjaards werden terug geroepen: nieuwe benden in Italiën geworven: de Graaf van Mansveld keerde met zijn volk uit Frankrijk: als op een tooverslag kwamen er weder Duitsche en Borgondische vendels opdagen; en reeds op den 30en Januari bestond Parma's leger uit 18000 man voetvolk en 2000 ruiters, en zag men weder aan het hoofd daarvan een deel dier ervaren en in het veld geharde aanvoerders, als Mondragon, Gonzaga, Del Monte, Ferdinand van Toledo, Verdugo, en anderen, allen brandende om gelegenheid te vinden, den blaam, door hun vroegere wegzending op hen geworpen, door nieuwe heldendaden uit te wisschen. Niet lang liet Parma hen werkeloos. Namen binnen getrokken, overviel hij het leger der Staatschen, waarvan de hoofden zich te Brussel op een bruiloft bevonden, versloeg het bij Gemblours (31 Jan.), en deed achtervolgens verscheiden plaatsen in Henegouwen en Brabant voor zijn wapenen zwichten.
Deze wapenfeiten, die bij de Koningsgezinden op eens den moed en het vertrouwen deden herleven, en de wederpartij in schrik en verwarring brachten, hadden echter dit gevolg, dat de Algemeene Staten beter gehoor gaven aan 's Prinsen aanmaning, om zich te wapenen: terwijl de verliezen, door hun zaak geleden, althans eenigsins vergoed werden door het eindelijk overgaan van Amsterdam tot hunne zijde.
De Regeering was daar nog altijd hard Roomschgezind, en de Hervormden misten er de vrijheid van godsdienstoefening. Hierover te meer gebelgd, daar hun getal merkelijk was aangegroeid, besloten zij, zich met geweld te verschaffen wat men hun tot nog toe geweigerd had. Zij vormen een aanslag (26 Mei), bestormen het stadhuis, halen den Schout en de leden der Vroedschap daaraf, pakken die, met al de priesters en monniken, die zij vinden, in schuiten, en voeren hen buiten de stad, waarna zij de kerken en kloosters plunderen en van sieraden berooven; doch - 't geen merkwaardig is - zonder dat bij de geheele opschudding iemand om 't leven kwam, of zelfs eenig letsel kreeg. Drie dagen later werd een nieuwe Vroedschap gekozen, en de Hervormden namen bezit van de beide hoofdkerken.
In Haarlem had kort daarop een gelijke omwenteling plaats (29 Mei). Hier echter waren 't niet de burgers, maar de soldaten, die 't werk bedreven, met geveld geweer in de Groote Kerk trokken, den Priester doorstaken, veel andere lieden kwetsten, en de kloosters plunderden. Men zond er wel het krijgsvolk weg, en strafte den moordenaar des Priesters; doch de kerk werd, na eenigen tijd ongebruikt te zijn geweest, aan de Hervormden afgestaan, ondanks de tegenkanting der Roomschgezinden, die, niet zonder eenigen grond, dit als strijdig met de Pacificacie aanmerkten, en in den wakkeren Coornhert een voorspraak vonden.
| |
| |
Maar niet alleen tegen de Roomschgezinden, ook tegen andersdenkenden toonden de Hervormden zich onverdraagzaam. De Doopsgezinden, wier leer in dulden en verdragen bestond, werden, voornamelijk in Zeeland, zeer vervolgd en gekweld ter zake hunner weigering van eedzweren en de wapenen te voeren; doch de meer verdraagzame Prins, die hun zeer welgezind was, en dien zij ook trouwhartig met geld hadden bijgestaan, nam hen in zijn hoede, en deed de plagerijen ophouden; ja, zoo mogelijk, een einde aan alle vervolging wegens het geloof wenschende te maken, stelde hij een Geloofsvrede voor, waarbij elke eerdienst, Roomsch, o[f] Onroomsch, geoorloofd zou wezen, overal waar honderd huisge zinnen dien verlangden. Dit voorstel, 't welk alleen door Groningen en Leeuwarden werd aangenomen, mishaagde overal elders aan beide partijen. Holland en Zeeland, zoo min als Gent wilden iets van de wederinvoering der mis weten. In de Roomsche Gewesten verlangde men zich nog te beraden; schoon sommige, als Henegouwen en het nog meerendeels Roomschgezinde Utrecht, het voorstel volstrekt afsloegen. Ook Gelderland weigerde het aan te nemen.
Sedert Hiërges de zijde van Don Jan gekozen had (April), en zich bij dezen of althans in de Zuidelijke Nederlanden ophield, was dit laatste Gewest zonder Stadhouder geweest. Oranje had vergeefs gepoogd, Boussu als zoodanig door de Staten te doen erkennen, doch in 't begin van dit jaar was het hem gelukt, zijn broeder, Jan, die op zijn verzoek naar herwaarts was overgekomen, tot die waardigheid te doen verheffen. De Staten van Gelderland echter, zoowel als de Magistraten, waren meerendeels nog Roomsch-, ja Spaanschgezind, en zelfs velen ook der landzaten, die nooit zooveel als in Holland van de vervolging te lijden hadden gehad. Het ontbrak er echter ook niet aan Hervormden, die met zachtheid niets kunnende verkrijgen, weldra geweld bezigden, en zich, te Gelder, Wachtendonk, en elders, van verscheiden kerken meester maakten. Hetzelfde gebeurde te Goes, hoewel aldaar volgens de Pacificacie alleen de Roomsche godsdienst geduld mocht worden. Maar te Gent ging men verder, pleegde er allerlei gewelddadigheden tegen kloosters en geestelijken, gebruikte de kerken tot kazernen, weigerde den Roomschen zelfs eene kerk, schold Oranje voor lauw en trouwloos, en matigde er zich het bewind over Vlaanderen aan. Dit had ten gevolge, dat men oneenigheid kreeg met de Waalsche Gewesten, waar de tegenstanders der Gentenaren den naam kregen van Malcontenten. - In deze gesteldheid kwam de Hertog van Anjou, broeder des konings van Frankrijk, die reeds meermalen was aangezocht, zich aan 't hoofd der zaken te stellen, in de Nederlanden aan, waar men hem den titel opdroeg van Beschermer, met toezegging, dat, bij verandering van Soeverein, de keus op hem zou vallen. Voorts werd hem het opperste gezag in krijgszaken geschonken, terwijl Matthias en de Staten dat | |
| |
in landszaken zouden voeren. François de la Noue, een protetestantsch Fransch edelman van uitmuntende bekwaamheden, werd tot Maarschalk, en Boussu, op Oranjes raad, tot Veidheer over het Statenleger aangesteld. Weldra kwam ook Johan Kazimir, tweede zoon van Hertog Frederik van de Palts, met een leger tot hulp der Staten aan. De vrees voor Franschen invloed, en de zucht der Hervormden om een hunner geloofsgenooten tegenover Anjou te stellen, hadden hem in 't Land gebracht. Zijn komst wekte echter het mistrouwen der Roomschen op, en zijn ongestadige en driftige aard was weinig geschikt, om eene der beide partijen vertrouwen in hem te doen stellen.
Er waren dus op dat tijdstip groote Heeren genoeg in de Nederlanden, allen met evenveel, dat is te zeggen met zeer wetnig macht bekleed; doch men raakte eerlang van de grootste helft ontslagen-Don Jan stierf (1 Oct.) op slechts drie-en-dertigjarigen leeftijd aan hartzeer over zijn teleurstellingen hier te lande, en dat men hem uit Spanje noch bevelen, noch geld, noch volk toezond. Parma aanvaardde het opperbevel over 's Konings leger, en werd niet lang daarna tot Landvoogd door hem aangesteld. Anjou, ongenoegen gekregen hebbende met Johan Kazimir, verliet het Land, en Kazimir volgde eerlang zijn voorbeeld, ontevreden dat het veldheerschap aan Boussu werd opgedragen (21 Dec.). Dan niet lang daarna overleed ook deze wakkere veldoverste, wiens dood algemeenen rouw verwekte in de Nederlanden en vooral [b]ij den Prins, wiens maatregelen hij sedert zijn ontslag, zooveel zijn Roomschgezindheid maar toeliet, had ondersteund. Had hij vroeger, als Stadhouder van Holland, den Koning met trouw en ijver gediend, hij had er zich, door zijn minzaamheid en bekwaamheid, de achting der weldenkenden uit alle partijen weten te verwerven, en dit bleek ook uit de omstandigheid, dat de Staten van Holland, ter erkentenis der door hem bewezen diensten, hem kort voor zijn overlijden een jaarlijksch pensioen van 5000 pond haddden toegelegd.
Omtrent dezen tijd was een zware twist tusschen de stad Groningen en de Ommelanden ontstaan. Vroeger is reeds verhaald hoe de stad, een eeuw te voren, haar gezag over die Ommelanden had uitgebreid. Ten gevolge van een verdrag, in 1482 aangegaan, was het drijven van verschillende neeringen aan de Ommelanden verboden. Deze hadden dit verdrag op een wettige wijze opgezegd, en wilden het dus als vervallen beschouwd hebben. Hieruit nu ontsproot een oneenigheid, die zoo hoog liep, dat de Groningers de Ommelander afgevaardigden in de gevangenis wierpen, terwijl zij verder te weeg brachten, dat de Algemeene Staten verlof gaven tot het slechten der schans te Delfzijl, welke anders den Ommelanden tot een vereenigingspunt zou verstrekt hebben. Er kwamen gemachtlgden van de Staten te Groningen. om de geschillen te vereffenen, doch zonder vrucht. Eenige Ommelander edelen, de gevangen afgevaardigden willende verlossen, lieten te dien einde | |
| |
door den beruchten Bartelt Entens twaalf vendelen aannemen, en poogden intusschen de landlieden se bewegen, om de wapenen op te vatten. Hierin echter slaagden zij niet, en Entens door de Groningers aangetast en naar Koevorden gedreven, werd door zijn eigen volk genoodzaakt, die vesting op te geven, terwijl hij zelf gevangen naar Groningen werd gevoerd.
Eindelijk echter werd (Oct.), op last van den Aartshertog, een voorloopig verdrag gemaakt waarbij de Stad het bezit verkreeg der rechten, die zij voorgaf, eertijds te hebben uitgeoefend, en al de gevangenen geslaakt werden.
De Stadhouder Lalaing, die onlangs Graaf van Rennenberg geworden was, en onder dien naam ook 't meest bekend is, had veel tot het sluiten van dit verdrag toegebracht. Ook in Friesland, waar het Hof, nog altijd Spaanschgezind, geweigerd had, Don Jan tot vijand te verklaren, had hij de belangen der Algemeene Staten wakker voorgestaan, den voorzitter en eenige leden van dat Hof gevangen doen nemen, en de Regeering in verscheiden steden veranderd. De door hem bewezen diensten werden erkend door de toevoeging aan zijn Stadhouderschap van dat van Overijsel en Lingen. Ook hier toonde hij al spoedig zijn ijver, door met behulp van Sonoy (20 Juli), die hem uit Westfriesland was komen versterken, Kampen te bemachtigen. Van daar trok hij op Deventer aan, welke stad beter dan de andere versterkt was. De Bezetting, de burgers mistrouwende, ontwapende hen reeds bij den aanvang van het beleg, en dwong hen, dagelijks aan de wallen te werken. Weldra begon men de stad te beschieten (22 Sept.). Sonoy poogde eene der poorten te ondermijnen, om 't welk te beletten de belegerden een knil dolven rondom de poort, op welke de mijn, door de belegeraars gegraven, noodwendig moest uitkomen. Een uitval, door de Bezetting gedaan en aanvankelijk met goed gevolg bekroond, werd door de Rennenbergschen afgeslagen, bij welke gelegenheid de dienaar van zekeren jonker Meilander een zeldzaam en zonderling voorbeeld van trouwhartigheid toonde, door zich namelijk op het lichaam van zijn gesneuvelden Heer buiten nood te laten doodschieten. Sonoy begon intusschen met nieuwe loopgraven de stad te naderen, en daar de belegerden mijnen daar tegen in groeven, gebeurde het meer dan eens, dat de gevechten, in plaats van boven, onder den grond, doch met geen mindere hardnekkigheid, plaats hadden.
Eerlang werd Sonoy door de Staten van Holland naar huis ontboden, waarop Rennenberg, van zijn hulp verstoken, al de krijgsknechten, die te Kampen lagen, voor Deventer liet komen en ook van elders zijn leger versterkte; terwijl de afwezigheid van Sonoy eenigsins vergoed werd door de aankomst van hopman Johan van de Kornput, een uitmuntend ingenieur, die met 200 man uit Breda derwaarts was gezonden. De voorraad van krijgs- en mondbehoeften begon in de stad sterk te verminderen, en de Bezetting, hoezeer | |
| |
op kosten der burgers levende, bij wie zij de spijs en drank met geweld uit de huizen haalde, zag weldra hongersnood te gemoet. Zij zond derhalve bericht van haar toestand aan Don Jan, van wiens overlijden zij nog onbewust was. Rennenberg, van den inhoud der ontvangen brieven onderricht, liet de stad wederom gedurende eenige dagen hevig beschieten, waarop zij zich bij verdrag aan hem overgaf (14 Nov.), en de Bezetting met krijgseer uittrok. Doch, zoo de goede burgerij hierdoor van deze lastige gasten ontslagen werd, de soldaten van Rennenberg maakten het, zoo in Deventer als te Kampen, niet beter, zoodat de Stadhouder zich gedrongen vond, hen uit die steden te doen vertrekken, mids deze aannamen, zelf Burgervendelen tot hare bescherming op te richten.
|
|