| |
Achtste hoofdstuk.
Scheepstrijd tusschen Boisot en Glimes bij Reimerswaal. - Overgave van Middelburg. - Slag op de Mookerheide. - Muiterij onder 't Spaansche krijgsvolk. - Eerste Synode. - Tweede beleg van Leiden. - Zware ziekte van den Prins. - Leiden ontzet. - Muitend Spaansch krijgsvolk.
(1575). Requesens vond bij zijn komst in de Nederlanden de zaken in de uiterste verwarring: het krijgsvolk onbetaald, de schatkist ledig. Holland en Zeeland grootendeels in 's Prinsen macht, en de Staten der overige Gewesten ongenegen, om nieuwe opbrengsten toe te staan tot het voortzetten van den burgeroorlog. - Doch ook de toestand van Oranje was alles behalve gunstig: geld had hij evenmin als de Landvoogd; de gemeenschap tusschen Zuid- en Noord-Holland bleef, zoolang Haarlem en Amsterdam in 's vijands handen waren, gestremd, of kon niet dan over zee plaats hebben; hij zelf zag, sedert 's Gravenhage, Maassluis, en al de om Leiden gelegen dorpen door de vijanden bezet | |
| |
waren, zich te Delft als opgesloten; en het stond te vreezen, dat de Hollanders, na zooveel geleden te hebben, het krijgvoeren zouden moede worden, en zich, door het veranderde stelsel der Spaansche staatkunde en de meerdere zachtheid van den nieuwen Landvoogd, laten overhalen om tot den Koning terug te keeren.
Gelukkig wellicht voor den Prins was het eerste bedrijf van Requesens hier te lande een krijgsverrichting, en wel een onderneming om Middelburg te ontzetten. Onder de grieven, die men aan 't Spaansche hof tegen Alva had ingebracht, was ook deze, dat hij te weinig werks had gemaakt van het zeewezen, en dat de voordeelen, door de onzen te water behaald, aan zijne nalatigheid en onkunde in dit vak moesten geweten worden. Requesens, een goed zeeman, die op 's Konings galeien bevel gevoerd had, en gedeeltelijk uit dien hoofde gekozen was, moest dan ook wel de eerste gelegenheid de beste te baat nemen, om zich in die hoedanigheid te onderscheiden, en liet, spoedig na zijn komst, een machtige vloot, door Alva te voren verzameld, uit Antwerpen vertrekken. Dertig zware schepen, waarover de bekwame D'Avila gebood, moesten langs de Westerschelde naar Walcheren zeilen, en zeventig smakken, aangevoerd door Glimes en Romero, van Bergen-op-Zoom de Schelde afkomen. Oranje, die (29 Jan.) zich op 't eerste gerucht dier toerusting naar Vlissingen begeven had, verzamelde daar de Hollandsche en Zeeuwsche zeemacht, onder Lodewijk van Boisot. Bij Reimerswaal ontmoette deze vloot, met een N. Wester koelte voor-den-wind zeilende, die van Glimes. Romero, altijd krijgszuchtig, wilde dat men terstond zou aanvallen; Glimes daarentegen dreef, dat het met alle regelen van waterkrijg streed, een gevecht aan te vangen, wanneer men, zoo als hier het geval was, genoodzaakt was te laveeren en 't nagetij had; doch eindelijk, toen hij bemerkte, dat Romero zijn zwaarhoofdigheid aan vrees toeschreef, gaf hij toe, zich vergenoegende met te zeggen, dat de uitkomst leeren zou, wie gelijk had. Bij 't Loodijksche gat kwamen de vloten binnen scheuts. Op het schip van Boisot was men het oneens geweest, of men 't volk op 't dek zou houden, om terstond te kunnen enteren, dan wel beneden, tot de eerste laag gegeven ware. Het eerste gevoelen was gevolgd, met dezen slechten uitslag, dat Glimes, zooveel volks ziende staan, spoediger wendde, dan Boisot verwacht had, en een moorddadig vuur op zijn vaartuig opende, waarbij velen het leven, en Boisot zelf een oog verloor. De Spanjaards dus het voordeel hebbende, sprongen op zijn schip over, en er ontstond een hardnekkig gevecht, dat weldra, daar nu ook de andere vaartuigen aanklampten, algemeen werd. De koene daad, door Jan Haring in den slag tegen Boussu bedreven, werd hier, doch met meer geluk, nagevolgd door Jasper Leunszoon van Zoetelande, die, het amiraalschip van Glimes hebbende beklommen, de vlag van de streng trok en behouden bij de zijnen bracht. Romero, dit bespeurd hebbende, liet een nieuwe | |
| |
vlag in den top van zijn mast hijschen, als wilde hij te kennen geven, dat niemand behoefde te wanhopen, zoolang hij nog 't pad ter eere wees, en enterde voorts aan de andere zijde het schip van Boisot, die wel zestig man aan boord liet komen, en hen toen met buskruit in de lucht deed vliegen. 't Was Romero's geluk, dat de ontploffing niet een oogenblik later plaats had: want hij stond juist gereed om over te stappen; doch nu gaf hij 't op, en borg zich met een deel van zijn volk op Tholen, waar de Landvoogd, van den dijk, in koude en regen, het spel stond aan te zien. Glimes, op het drooge geraakt, werd na dappere verdediging geveld, en zijn schip verbrandde. Acht andere vaartuigen werden door de Zeeuwen veroverd, al 't volk over boord gesmeten, en de schepen met het geschut te Vere of Vlissingen opgebracht.
D'Avila was inmiddels met zijne vloot tot voor Breskens genaderd; en, ware hij doorgezeild, hij zou zonder tegenstand voor Vlissingen gekomen zijn, waar de Prins zich in geen geringe verlegenheid bevond. Na het noodigste Dezorgd te hebben, had deze zijn troost in 't gebed gezocht, toen men hem kwam boodschappen, dat de vijand, in plaats van door te zetten, voor Breskens het anker had laten vallen. Nauwlijks aan zulk een ongelooflijken misslag van D'Avila's zijde kunnende gelooven, snelde de Prins naar 't hoofd, en, met eigen oogen gezien hebbende, dat de vloot het tij verloopen liet, keerde hij naar zijn kamer, en dankte God voor deze onverhoopte uitkomst. D'Avila, de nederlaag bij Reimerswaal vernomen hebbende, zette onverrichter zake weder naar Antwerpen koers.
Mondragon, alle hoop verloren gevende om Middelburg te zien ontzetten, besloot den weg der onderhandeling te kiezen. In den aanvang weigerde Oranje die stad, benevens Arnemuiden, anders dan op genade of ongenade te ontvangen; doch toen Mondragon verklaarde, in dat geval Middelburg in brand te zullen steken, en zich met de zijnen dood te vechten, achtte de Prins het raadzaam toe te geven, en werd het verdrag (Febr.) hoofdzakelijk op de navolgende voorwaarden geteekend: voor Mondragon en de zijnen vrije en eerlijke aftocht, mits hij op zijn eer beloofde, zich na twee maanden gevangen te zullen stellen, indien hij binnen dien tijd het ontslag van Aldegonde, De Rijk, en een paar anderen, niet bewerkt had. De poorters zouden lijf, goed, en voorrechten behouden, doch ƒ 300,000 opbrengen (waarvan echter twee derden kwijtgescholden werden), en tien hunner zouden als gijzelaars strekken, om tegen een gelijk getal Haarlemmers te worden uitgewisseld. Vere en Vlissingen werden voor hun betoonde trouw tot vrije grafelijke Steden verheven, met recht van st[e]mming op de Staten-vergadering; en Arnemuiden kreeg Stadsrechten.
Mondragon kon, voor zoo verre Aldegonde betrof, in Oct. zijn belofte voldoen: doch omtrent De Rijk had het meer moeite in. | |
| |
Deze was toch, wegens zijn aandeel in den moord van Paciotto, ter dood veroordeeld; en alleen een opstand der krijgsknechten, die vreesden, dat men, door hem niet te ontslaan, Mondragon zou noodzaken in hechtenis te keeren, bewerkte de bevrijding des Amsterdammers.
Een aanslag, door den Prins gemaakt, om Antwerpen, en een van Noircarmes, om Gouda door verraad in handen te krijgen, mislukte; doch in de Bommelerwaard werd het slot te Waardenburg door de Bommelschen genomen. De Vrouw van Waardenburg, een bastaarddochter van den vermaarden Karel van Gelre, had het verdedigd, met een dapperheid, haar krijgshaftigen vader waardig, en haar burchtzaten den storm tot driewerf afgeslagen. Het kasteel werd vernield, en zij met haar dochters gevangen gezet; maar de Prins, kort daarna aldaar gekomen, liet haar ontslaan, zeggende, dat hij wel tegen den Spanjaard, maar tegen geen vrouwen oorlog voerde.
Maar, waar bleef intusschen, vraagt men wellicht, Graaf Lodewijk van Nassau? Was hij onverschillig geworden omtrent den staat dezer landen, of na het verlies van Bergen van het krijgvoeren afgeschrikt? - Verre van dien; maar, ervaren onderhandelaar zoowel als krijgsman, had hij, sedert dien tijd, zijn beste pogingen aangewend, om de hulp van vreemde Vorsten, en vooral die des Franschen konings, voor de Nederlanden te verwerven. Wel zal het misschien bevreemden dat men, na den gruwelijken moord, te Parijs aan de Hugenooten gepleegd, nog de gunst van koning Karel IX kon zoeken of daarop vertrouwen; doch die moord, schoon Karel er deel aan genomen had, was van achteren gebleken, minder het gevolg van een beraamd plan, dan eener opwelling van 't oogenblik geweest te zijn: en in elk geval scheen de Koning den Protestanten thans wederom gunstig, en had hij aan Graaf Lodewijk zelfs geld verstrekt, waarmede deze, geholpen door den Hertog van de Palts, een vrij aanzienlijk leger verzamelde. Bij den nieuwen tocht, dien hij thans ging ondernemen, vergezelde hem niet alleen zijn jongste broeder Hendrik; maar ook had Graaf Jan zijn stille rust in Nassau opgegeven en zijn huisgezin aan den Landgraaf van Hessen toevertrouwd, om mede deel te nemen in den kamp voor gewetensvrijheid.
Volgens het beraamde krijgsplan, zouden de drie Vorsten van den Maaskant in de Nederlanden vallen, terwijl Prins Willem, die zich naar de Bommelerwaard begeven had, hen van daar met 6000 man zou te gemoet komen. Antwerpen en Maastricht, waar men verstandhouding had, moesten terzelfder tijd opstaan en de Spanjaards dwingen, hun krijgsmacht te verdeelen: - in een woord, alles scheen voortreffelijk overlegd, en deed de beste uitkomst hopen. Opmerkelijk is het in de geschiedenis van dezen oorlog, dat vaak, wanneer de kans een gunstigen keer scheen te nemen, een onvoorziene en noodlottige slag de behaalde voordeelen ver- | |
| |
nietigde, en de zake terug zette. Dit had, helaas! ook thans weder plaats.
Requesens, met den slag van de nadering der Graven gewaarschuwd, werft op 't spoedigst twaalfduizend Duitsche en Zwitsersche knechten, en ontbiedt zijn krijgsvolk uit Holland, waardoor Leiden van 't beleg ontslagen en de Waterlandsche schansen verlaten werden, Graaf Lodewijk, van tegenover Maastricht opgebroken, rukt met zijn leger langs de rechterzijde der Maas voort, om zich met den Prins te gaan vereenigen. Doch D'Avila, die te Maastricht lag, hiervan kondschap bekomen hebbende, en zijn verzuim voor Vlissingen thans door een roemruchtig krijgsbedrijf willende herstellen, volgt denzelfden weg, maar langs den linkeroever, komt Graaf Lodewijk vooruit, trekt bij Grave de Maas over, slaat zich te Over-Asselt neder, en wacht daar zijn vijand op. Lodewijk, zich voorkomen ziende, begeeft zich naar Mook, en behaalt met eenige ruiters een klein voordeel op die der Spanjaards. Maar den volgenden dag komt hun geheele leger, meest geoefende en geharde krijgsknechten, opzetten.
Dezelfde moeilijkheden, die Lodewijk vroeger in Groningen had moeten verduren, kwamen ook hier, nog eer de slag begon, hem kwellen. Zijn volk namelijk sloeg aan 't muiten, riep niet dan ‘geld! geld!’, begaf zich slechts onwillig in 't gevecht, en koos weldra schandelijk de vlucht. Lang zochten Graaf Lodewijk, zijn broeder Hendrik, en Hertog Kristoffel van de Palts, de kans te doen keeren: ja, waar zij zich vertoonden, scheen de overwinning zich voor hen te verklaren: een cornet, door den later beroemd geworden overste Maarten Schenk aangevoerd, werd zelfs door hen teruggedreven, en verspreidde, op de vlucht geslagen, het gerucht van der Spanjaards nederlaag. Maar spoedig bleek de waarheid: D'Avila was overwinnaar; drieduizend knechten en vijfhonderd ruiters waren aan de zijde der Nassauschen gebleven; - Graaf Lodewijk, Graaf Hendrik, Hertog Kristoffel, waren omgekomen, zonder dat iemand de omstandigheden van hun dood ooit gekend, of hun lijken gevonden heeft. Gelukkig was Graaf Jan een paar dagen te voren naar Keulen gegaan, om geld te halen; waarschijnlijk had anders Prins Willem geen enkelen broeder meer gehad.
Van de Spanjaards waren er in den slag op de Mookerheide (gelijk men hem sedert noemde) niet boven de 200 gevallen, en moedig hadden zij zich over 't algemeen gekweten. Van zekeren Perotti, een Italiaan, leest men onder anderen, dat hij, zijn speer gebroken hebbende, 't zwaard greep, doch het gevest er af geschoten vindende, een Duitschen ruiter den degen uit de vuist wrong, hem daarmeê doorstak, en voorts, hoewel zwaar gekwetst, niet met vechten ophield, tot de strijd beslist was: om welk wakker bedrijf hij sedert de Paladijn van Italiën werd genoemd. Groot was de roem, welken D'Avila, die door de Spanjaards als hun beste veldheer na Alva beschouwd werd, zich met deze overwin- | |
| |
ning verwierf; ofschoon de Nederlanders er de meeste eer van wilden toegekend hebben aan hun landgenoot Hierges, den Stadhouder van Gelderland.
Doch, zoo de Spanjaards in den behaalden zege juchten, overal, zelfs bij den vijand, beklaagde men het lot van den beminnelijken, moedigen, en bekwamen Lodewijk, die zoo lang, èn hier èn in Frankrijk, de luister der Hervormde partij was geweest, en dien men om zijn edelen inborst den Bayard van Nederland placht te noemen.
Maar vooral was Prins Willem te beklagen: twee broeders betreurde hij: den eenen, zijn vertrouweling, zijn vriend, zijn rechterhand sedert jaren; den anderen, hoopvol en dapper, en wien hij steeds vaderlijke genegenheid had toegedragen. Dan ook bij deze zware beproeving ondersteunde hem zijn onwankelbaar vertrouwen op God: ‘Niets’, schreef hij aan zijn broeder Jan, ‘had mij droeviger kunnen overkomen; en toch moeten wij ons altijd schikken in den wille Gods, en in aanmerking nemen Zijne Goddelijke Voorzienigheid, dat Hij, die Zijn bloed gestort heeft om zijn Kerk in stand te houden, niets zal doen, dan hetgeen tot zegen en tot bescherming Zijner Gemeente strekken zal, ook al schijnt het der wereld onmogelijk’.
Voor de Spanjaards had echter de behaalde zege niet zulke voorspoedige gevolgen, als zij er zich van beloofd hadden. Want het krijgsvolk sloeg aan 't muiten, riep om betaling, koos zijn eigen aanvoerders, en trok naar Antwerpen, waar het een aanvang maakte met het plunderen der woning van Frederik Perenot, Heer van Champagny, broeder des Cardinaals van Granvelle, en thans bevelhebber der stad. Daarna bedreef het allerlei moedwil, en liet zich niet dan na eenlge dagen, met gedeeltelijke betaling en beloften voor de toekomst, te vrede stellen.
Uit vrees dat de muitende soldaten ook eenig nadeel aan de voor Antwerpen liggende vloot zouden toebrengen, had men deze een eind van de stad de Schelde laten afzakken; doch dit was haar, gelijk men 't uitdrukt, van Charybdis naar Scylla zenden; want de Zeeuwen, hiervan verwittigd, zeilden er op aan, bemachtigden drie vaartuigen, staken de overige in brand, ja, maakten den onder-amiraal der Spanjaards, Adolf van Heemstede, gevangen.
De Landvoogd had inmiddels partij zoeken te trekken van de verslagenheid, door de nederlaag op de Mookerheide in Holland te weeg gebracht. Valdez zocht Delft bij verrassing in te nemen; doch de aanslag mislukte. Chiappin Vitelli bemachtigde Woudrichem, Leerdam, en Asperen, en de Heer van Chevreaux de schans te Ilpendam, doch stiet het hoofd voor Purmerende, waar hij, zoo men wil, wel 2000 man verloor.
Dan, al kon hij te land den krijg met voorspoed voeren, Requesens besefte te wel, dat dit op den duur niet baten zou, zoolang de Hollanders en Zeeuwen meester bleven van de stroomen en | |
| |
zeegaten, en drong daarom bij den Koning op het uitrusten eener vloot aan. Werkelijk werden in Spanje verscheiden schepen op stapel gezet; doch toen zij gereed waren, ontstond de roode loop onder 't scheepsvolk, en de onderneming moest worden opgegeven.
Intusschen hadden noch eene door Requesens afgekondigde Amnestie (of algemeene vergiffenis), noch zijn pogen om van de Algemeene Staten geld te verwerven, den gehoopten uitslag gehad, en daar de oorlog met geen leêge kas was vol te houden, ijverde hij thans voor verzoening. Reeds had hij het metalen standbeeld van Alva laten wegnemen, om de volksgunst te verwerven, en liet nu door Ferdinand van Lanoy, Graaf van La Roche, die Noircarmes, op 4 Mei overleden, als Stadhouder was opgevolgd, en door den Heer van Champagny, vredes-voorslagen doen, en dat niet meer afzonderlijk aan den Prins van Oranje of anderen, maar aan de Staten van Holland, thans te Rotterdam vergaderd. Deze handel bleef echter zonder gevolg, en werd weldra afgebroken.
Omtrent denzelfden tijd (16-28 Juni) werd de eerste Synode of samenkomst van afgevaardigden uit de verschillende kerk-gemeenten van Holland en Zeeland te Dordrecht gehouden, en daar een kerkordening vastgesteld, uit 12 punten bestaande. Vele daarvan, als bijv. het afschaffen van alle feestdagen, den Zondag uitgenomen, en het weren van het orgel uit de kerken, kwamen naderhand te vervallen.
Men zal zich herinneren, dat de Spanjaards van rondom Leiden waren opgebroken, om Graaf Lodewijk te keer te gaan. De Overheid dier stad, zich van alle vrees voor hun terugkomst ontslagen achtende, had verzuimd, voorraad van mondbehoeften op te doen, en zelfs de door den vijand opgeworpen schansen te slechten. Nauwlijks was echter de muiterij te Antwerpen gestild, of Valdez, die zich toen te Utrecht bevond, kreeg last het beleg te hervatten. Met zijn leger, uit 6 of 7000 Spanjaards, Duitschers, en Walen bestaande, naar Amsterdam getrokken, scheepte hij het volk op de Meer in, en sloeg zich voor Leiderdorp (26 Mei) neder. Daar stuitte hij op eenige soldaten en burgers, op 't gerucht zijner nadering uitgetogen, en dreef hen terug; waarbij hun aanvoerder, de kolonel der burgerij, Andries Allartsz, het leven liet. Die post werd toen opgedragen aan Jonker Jan van der Does, Heer van Noordwijk, een man, even bekwaam om de pen als het wapen te voeren. - Valdez, de toegangen tot de stad van die zijde afgesloten hebbende, zond Don Luǐs de Gaëtan vooruit, om Zoeterwoude en den Leidschen Dam te bezetten, en met het overschot van zijn volk zich van den Haag te verzekeren. Gaëtan volbracht een en ander, ofschoon hij den Haag niet bereikte, dan na een schermutseling aan de Geestbrug met den wakkeren Ruychaver, waardoor de ingezetenen tijd hadden, zich met have en goed naar Delft te bergen. De heer van Liques kwam, tot stijving van Val- | |
| |
dez, uit Haarlem, en vereenigde zich met Gaëtan om een schans te bespringen, die de Prins te Välkenburg had laten bouwen, ën waar vijf vendels Engelschen lagen, onder den kolonel Edward Chester, die, op dertig na, tot Liques overliepen. Dit bekwam hen echter vrij slecht, daar zij, van 't hunne beroofd en uitgeschud, niet tot krijgsdienst, maar tot den arbeid in de loopgrapen gebruikt werden: een behandeling, die hun verraad wel verdiend had. Vijf andere vendels van 't zelfde regiment weerden zich daarentegen kloekhartig binnen Alfen en aan de Goudsche sluis, en weken niet, dan na drie stormen, door Don Martin de Ayala bestuurd, te hebben afgeslagen. Ook Vlaardingen en Maassluis werdeu door de Spanjaards genomen, voor welke laatste plaats Gaëtan het leven verloor. Leiden was dus weder van rondom ingesloten, en niet minder dan twee-en-twintig schansen beletten allen toevoer naar de stad. Men was daardoor, bij den geringen voorraad, genoodzaakt, orde op het uitdeelen der levensmiddelen te stellen; zoodat eer de maand om was, hoofd voor hoofd maar een half pond brood daags, en één pond aan de wakenden werd toegeleid; want er waren voor 14,000 zielen slechts 110 last koren in de stad. Zoete melk mocht niet gebezigd worden, dan om boter te maken, en men gaf noodmunten uit van papier. Eenige uitgeweken burgers, die men glippers noemde, deden hun best om de burgerij tot overgave te vermanen, doch kregen geen antwoord dan met deunpraatjens of brieven, die oppervlakkig onbeschreven schenen, doch waarop men, bij nader onderzoek, in 't midden een kring vond, binnen welke met flauwe inkt geschreven stond:
Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps;
't geen nagenoeg zeggen wil:
De voog'laar, op bedriegen uit,
Den vogel lokt met zoete fluit.
Nu en dan deden de burgers een uitval, 't zij om zich voorraad te verschaffen, 't zij om den vijand afbreuk te doen bij 't voltooyen zijner schansen, waarvan zij, allengs meer geoefend in 't oorlogen, er twee bemachtigden, eene buiten de Rijnsburger poort en eene te Boshuizen.
De Prins, nadat het beleg twee maanden geduurd had, geen ander middel ziende om de stad te ontzetten, begreep, dat men er toe komen moest om de sluizen te openen, de dijken door te steken, en het land in een zee te herscheppen. Een hard en wanhopig middel; want daar het platte land rondom Leiden hooger ligt dan het daaraan grenzende Delf- en Schieland, moesten eerst deze laatste onder water gezet, en zoo voor meer dan een half millioen waarde aan landerijen vernield worden; en bovendien wa- | |
| |
ren er nog, die twijfelden, of het middel wel baten zou, en het niet kosten te vergeefs zouden zijn. Zelfs toen de Spaansche legerhoofden, altijd zeer voor het water beducht, in raadslag namen, om het beleg op te breken, stelden sommige ingelanden, bij de beraadslaging geroepen, hen gerust, en hielden vol, dat het water nooit over de kruin der landscheiding van Rijnland komen zou, mids men deze slechts goed voorzag. De Spanjaards vatten diensvolgens weêr goed vertrouwen.
(Aug.). Intusschen werd werkelijk de IJseldijk tusschen Kapelle en IJselmonde op verschillende plaatsen doorgestoken, en een gat gedolven tusschen Rotterdam en Delfshaven; terwijl men vaartuigen uitrustte, om over het verdronken land naar de stad te varen (Sept.), en Louis van Boisot en Adriaan Willemszoon met voorraad van krijgs- en mondbehoeften te Rotterdam kwamen, om de onderneming te besturen. Zoo weinig zorg baarde echter het geheele plan bij de Spaanschgezinden, buiten of binnen Leiden, dat zij opentlijk schimpten: ‘de Geuzen mochten op den toren gaan kijken, of de Maas niet haast stroomopwaarts aankwam tot hun ontzet’.
Bij al de rampen, die het Vaderland teisterden, voegde zich nu ook een zware ziekte, waarin de Prins verviel, en welke het ergste vreezen deed, ofschoon hij desniettegenstaande de belangen van 't Land behartigen en, door middel van zijn Secretaris Bruininck, geregelde briefwisseling met zijn broeder Jan en zijn andere bondgenooten houden bleef. De tijding, hem gebracht, dat Leiden het nog hield, deed hem weder opluiken, en eerlang herstelde hij, tot groote vreugde der ingezetenen, die zonder hem geen raad meer hadden geweten.
Met het begin van September had het binnengeloopen water, tot op anderhalf voet na, de kruin der Landscheiding tusschen Rijn- en Delfland bereikt (10 Sept.). Nu stak men ook deze door, 't geen de Spanjaards vruchteloos zochten te beletten. Doch, toen ook dit gelukt was, bleek het, dat men nog niet genoeg gewonnen had, en dat de ingelanden juist gegist hadden; want nu had men den zoogenaamden Groenen Weg door te steken, een tweeden dijk, die een voet boven water lag. Ook deze werd ingenomen en doorgestoken, maar wederom ontstond er nieuwe zwarigheid. De grachten en veenplassen gingen niet door, op eene sloot na, die onder de Zoetermeersche brug doorliep, waar de Spanjaards zich sterk verschanst hadden, en den op hen gedanen aanval wakker afsloegen. Ondertusschen was de wind niet gunstig genoeg, om veel water aan te brengen: 't geen er was, werd door de Spanjaards zijwaarts afgeleid, of verspreidde zich over te wijd een oppervlakte, om veel diepte te maken. 's Anderendaags (18 Sept.) echter begon het een stijve N. Wester koelte te waaien, en besloot men, afziende van het bemachtigen der gezegde brug, het Meer over den Zegwaardschen weg, tusschen Zoetermeer en Benthuizen, te naderen. Men bezette | |
| |
dien weg bij nacht, zonder dat de Spanjaards het bemerkten, die hierop, genoemde dorpen verlatende, binnenwaarts weken. Boisot, Zoetermeer hebbende ingenomen, liet al zijn vaartuigen opkomen, en vervolgde, al roeiende, den vijand, tot op 't Noordaasche meertjen, waarachter deze verschanst lag, doch van waar hij, na eenigen tegenweer, 's nachts met stille trom aftrok. De vloot van Boisot nam hierop een breede wetering, die naar Zwieten loopt, in en gaf door 't lossen van haar geschut aan de belegerden tijding van haar aankomst. Men antwoordde haar op gelijke wijze uit de stad.
Daar binnen was het echter bitter gesteld. Levensvoorraad was er bijna niet meer: in zeven weken was men er geen brood geproefd: de enkele koeien, die er overgebleven waren, werden gespaard om de melk en boter, ten behoeve der kranken, en men gebruikte meest paardevleesch, omgedeeld in gelijk gewicht als het andere voedsel.
Het nijpen van den honger, 's vijands belofte van gunstige voorwaarden, in geval men in onderwerping kwam, zijn bedreigingen in geval van langer weêrstand, de vrees, dat het ontzet niet tijdig komen zou, wekten bij veel burgers vertwijfeling, bij sommige oproerige gezindheid, en veroorzaakten niet weinig zorg en kwelling aan het goedgezinde deel der Overheid. Een troep van vijftien misnoegden, bewerende uit naam van wel driehonderd te spreken, vervoegde zich ten raadhuize, en eischte òf voedsel òf het middel om dat te bekomen. Wel werden zij deze reis nedergezet met verwijzing op de kwade trouw der Spanjaards, te Naarden, Zutfen, en elders gebleken; doch spoedig brachten dezelfde oorzaken dezelfde uitwerkselen te weeg, en hadden er gedurig samenkomsten plaats, waarin men op onderhandeling met den vijand aandrong. De kern der Stads-regeering - Jan, en zijn oom Jacob, van der Does, burgemeester Van der Werff, en eenige anderen - was echter vastberaden, de stad, in spijt van hun tegenstrevende amptsbroeders, tot het uiterste te verdedigen, en wist de oproerigen, nu met kracht van taal, dan met goede woorden, in toom te houden. Men verhaalt, onder anderen, dat die burgemeester, toen hem een woeste volkshoop spijs kwam afvorderen, hun zijn zwaard aanbood, om hem te doorsteken en zijn lijf onder zich te deelen; een gezegde, dat een heilzamen indruk maakte. Het in de wapenen houden van de welgezinden bedwong voorts den overmoed der oproerigen, ja boezemde aan de meesten zulk een wakkerheid in, dat zij verklaarden, liever dan de stad op te geven, den linker arm te zullen opeten, terwijl zij met den rechter de wallen verdedigden.
Intusschen kon de vloot, ten gevolge der schaarschheid van 't water, niet naderen, en lag werkeloos in de wetering. Wel kwam de Prins zelf door zijne tegenwoordigheid zijn dapperen bemoedigen; doch zijne komst kon het water niet doen rijzen, en men vond zich. na zijn vertrek, even neêrslachtig als te voren. De wind | |
| |
bleef als gemetseld in 't N.O., en het water nam meer af dan toe; zoodat Boisot den Prins liet weten, dat, ten ware de Hemel medewerkte, en de golven met den aanstaanden springvloed landwaarts injaagde, hij de stad verloren moest achten, dewijl men er geen voedsel meer had, dan voor acht dagen. En zeker, ieder dag was er een voor de arme Leidenaars, die met alle plagen, oorlog, honger, tweedracht, pest, teffens gekweld werden. Vermogende lieden aten thans paardevleesch met evenveel graagte, als vroeger lamsvleesch. Vrouwen, de genegenheid verzakende, die zij voor haar schoothondjens hadden, lieten ze slachten en opdisschen. Doggen en katten strekten tot wildbraad bij den gemeenen man. Men vond er, die zich beholpen met gekapte huiden en wortelen in karnemelk gebrokt; afval van gedroogde visch of weggeworpen beenderen werden op de mesthoopen gezocht en uitgezogen. Wanneer het vleesch werd uitgedeeld, en er altemet een stukjen kwam te vallen, waren er terstond twintig omstanders klaar om het te grijpen, en rauw naar binnen te slingeren, 't Geronnen bloed werd uit de goten geschept en gedronken. Voorts oefende men zijn vernuft in 't uitvinden van allerlei kooksels, om de plaats van moeskruiden te vervangen; men at wingertloof met zout en stijfsel, loof van pereboomen, koolbladeren en struiken. De kraamvrouwen moesten zich met een vierendeel beschuit in een etmaal onderhouden; zogende vrouwen waren niet meer in staat om haar zuigelingen te voeden, en vaak werden moeder en kind dood op straat gevonden. Tegen den dorst was beter raad; want aan water ontbrak het niet; doch daar men op iets meer-dan recht-toe gesteld was, en nu geen wijn noch goed bier had, brouwde men bier op haverdoppen of op wijnruit en alsem, in plaats van hop, of mengde azijn onder 't water, bij wijze van limonade. De ziekten, door het slechte voedsel veroorzaakt, sleepten talrijke offers ten grave. Wel bij de 6000 menschen bezweken, en de levenden hadden nauwlijks kracht genoeg, om de dooden ten grave te brengen. De knieën knikten hun onder den last hunner uitgeteerde lichamen; zoo dat zij op zijn best de kracht hadden, om tegen een brug op te raken. De wachten, eerst door tien of twaalf man bezet, waren op vijf of minder nog versmolten. Alle pogingen, door de Oversten van 's Prinsen heir beraamd om de stad te naderen, waren vruchteloos. Door de slooten kon men niet opvaren, want die liepen niet stadwaarts, maar overdwars. De vijand hield sterke wacht, en had bovendien zelf galeien op den Rijn, die hij dagelijks vermeerderde. In 't kort, er scheen geen uitkomst meer, en de belegeraars snoefden, dat men eer de sterren met de handen bereiken zou, dan Leiden uit de hunne rukken.
En toch kwam er uitkomst. Met den springvloed stak tevens een storm op uit het N.W., die 't zeewater met geweld landwaarts indreef, waarna de wind, zuidelijk draaiende, den stroom naar de vloot toe deed keeren, zoo dat zij twee-en-een-derde voet diep en | |
| |
over 't hooge veld kon gaan. Zoo naderde men den Kerkweg, die ras vermeesterd werd, en waarin men drie gaten dolf, langs welke de vaartuigen voortroeiden. Nu werd Zoeterwoude, dat door de Zeeuwen hevig beschoten was, door de Spanjaards verlaten: en, voor verdrinken vreezende, namen Valdez en de zijnen, die hier lagen, de vlucht, terwijl velen in de vervolging verslagen werden. Met dat al was de stad niet te ontzetten, voor dat de hooger liggende schans te Lammen bemachtigd was. Boisot besloot die aan te tasten, waarvan hij den belegerden kennis zond; hun tevens schrijvende, om een uitval naar die zijde te doen. De moeite werd hem echter bespaard; want op last van Valdez, die geen kans zag haar alleen te houden, werd ook de schans des nachts door hare bezetting verlaten. De veel verspreide meening, dat de schrik, door het nederploffen van een stuk der stadsmuur aan die zij veroorzaakt, den vijand verjaagd zou hebben, is in later tijd ongegrond gebleken. Een jongen, die de glimmende lonten uit de schans had zien trekken en niet terugkomen, gaf het eerst aan de belegerden kennis van zijn vermoeden, dat de schans verlaten was. Voor zes gulden begaf hij er zich heen, en, niemand vindende, wuifde hij met zijn hoed; waarop hopman Van der Laan met eenig volk derwaarts trok, en er de schepen van Boisot ontmoette, die nu door de Vliet naar de stad roeiden, waar zij des Zondags morgens (3 Oct.) tusschen acht en negen uur binnenkwamen.
Onbeschrijfelijk was de vreugd, waarmeê de Leidenaars hun redders begroetten: elk scheen op nieuw te leven: alle traag- en zwakheid was verdwenen: zij, die den dag te voren hun lichamen nauwlijks konden voortslepen, vonden thans hun kracht terug, en draaf den naar de Vlietbrug. Ras waren brug en vaart overdekt met menschen van allen stand, ouderdom, en kunne, die gretig de handen uitstrekten, om 't brood, den haring, de kaas, of andere spijs, die men hun aanreikte of toewierp, te grijpen, te vangen, of er naar te grabbelen. Sommigen liepen ten halve in 't water, of zwommen naar de schepen; luid klonk het door alle buurten: ‘Leiden is ontzet! God zij geloofd!’ - Er waren er intusschen, die 't lang begeerde voedsel te spoedig inzwolgen, en op de plaats verstikten: zoo dat de Overheid last moest geven, dat niemand meer dan een half pond brood, een stuk kaas, en een haring teffens kreeg. Voorts gingen allen, bevelhebbers, overheden, soldaten, zeelieden en burgers, ter kerke, om God voor zulk een ongemeene verlossing te danken; en ofschoon de stem nu en dan in vreugdetranen wegsmolt, en de wijs niet altijd even goed gehouden werd, toch hadden wellicht nooit dankpsalmen zoo hartelijk geklonken. - Die dankbaarheid werd nog vermeerderd, toen de wind den volgenden dag Z.O. draaide, waardoor het water afliep, en den daarop volgenden noordelijk, 't geen de golven weder zeewaarts deed vloeien.
De Prins kreeg de tijding van 't ontzet onder de namiddagpreek te Delft, en liet, terstond na 't eindigen dier preek, den brief door | |
| |
den leeraar voorlezen, en Gode dank zeggen voor de verlossing. In den avond van den 4den kwam hij te Leiden, waar hij regeering en burgerij dank betuigde voor hun trouwbetoon, 't welk hij beloofde te zullen vergelden. En werkelijk, eenige weken later werd aan de stad Leiden, tot loon voor hare standvastigheid, de keus gegeven tusschen vrijdom van belastingen voor een tijd lang, of een Lands-Hoogeschool. Zij koos het laatste, en Aldegonde begaf zich in de volgende lente naar Duitschland, van waar hij de eerste Hoogleeraren in Nederland bracht.
De dag van 't Ontzet (3 October) werd, sedert, jaarlijks plechtig gevierd, 't welk ook nog heden steeds achtervolgd wordt.
Later schrijvers noemen, onder de omstandigheden, die tot behoud van Leiden hebben medegewerkt, ook deze, dat Valdez wel de bestorming der stad in den zin gehad, doch daarvan afgezien zou hebben op verzoek van jonkvrouw Magdalena Moons, op welke hij verliefd was. Doch het geheele geval schijnt een sprookjen, en wordt door geen tijdgenoot of schrijver van eenig gezag vermeld. Valdez vond geen reden om zijn volk aan een storm bloot te stellen, in de vaste overtuiging, dat hij de stad wel zonder verlies van volk zou kunnen machtig worden. Waar is het intusschen, dat Magdalena Moons met Valdez in den echt trad. Na zijn dood huwde zij Jan Willem de Bye, en vervolgens zekeren Jurriaan van Lennep.
Het volk van Valdez had, nu de kans op het innemen der stad verbeurd was, alle schansen verlaten, en ging weldra, daar 't geen soldij ontving, de hoop op den beloofden buit dierf, en zelfs geen kans zag, om op de blank staande velden iets met rooven of plunderen te verdienen, aan 't mompelen en muiten. Dit liep zoo verre, dat, toen Requesens geen geld zond, de Spaansche soldaten zich zelf een aanvoerder kozen, Holland ruimden, en op Utrecht aantrokken, met het doel om dit te bemachtigen. Het Stadhouderschap over Utrecht, zoowel als over Holland en Zeeland, was sedert kort door den Landvoogd aan Hierges opgedragen, daar La Roche verzocht had, er van ontslagen te zijn. Hierges, altijd waakzaam en vaardig, had zich gehaast, twee Nederlandsche vendels naar Utrecht te zenden, die, geholpen door de burgerij, de muitelingen wakker afwezen (13 Dec.). Een paar dagen later hernieuwden dezen, die zich intusschen in de voorsteden gelegerd hadden, hun aanval; en niet gering was de vrees in de stad, daar men niet wist of Francisco d' Avila, die met een honderd veertig Spaansche soldaten op 't kasteel in bezetting lag, ook partij voor zijn landgenooten kiezen zou: in welk geval er geen uitkomst te wachten was. Doch de Slotvoogd, zijn plicht getrouw, liet zijn geschut onder de muiters losbranden, die nu weldra met zwaar verlies aftrokken, terwijl Don Juan de Ulloa, door Requesens gezonden om het oproer te stillen, hen met schoone beloften naar Brabant voerde, waar zij vergiffenis en een gedeelte hunner soldij ontvingen,
|
|