| |
Zevende hoofdstuk.
Vertrek van Lumey en Entens. - Strenge maatregelen van Sonoy. - Krijgsverrichtingen in Zeeland. - Beleg van Alkmaar. - Scheepsstrijd op de Zuiderzee. - Boussu gevangen. - Kloekheid van Brecht Proosten. - Eerste beleg van Leiden. - Marnix van St. Aldegonde gevangen. - Noircarmes, tijdelijk Stadhouder van Holland en Utrecht. - Requesens, Landvoogd. - Alva vertrekt.
Ik heb het verhaal van het beleg van Haarlem niet willen af breken door zaken te vermelden, die daarmede in geen onmiddellijk verband stonden; doch het wordt nu tijd eens te onderzoeken, wat intusschen elders had plaats gehad. De woestheid van Lumey en van zijn luitenant Entens, en de mishandelingen, door hen, in weêrwil van 's Prinsen bevelen, den Roomschen geestelijken aangedaan, hadden sedert lang velen gehinderd, en aanleiding gegeven, dat men, buiten af, den Prins van wreedheid beschuldigde. Vooral had echter het ombrengen van zekeren Priester, Cornelis Muis of Musius geheeten, pastoor van het St. Aagten klooster te Delft, een achtingswaardig geleerde, dien Lumey, niettegenstaande zijn hooge jaren en zonder bepaalde gronden, in 't laatst van 1572 liet pijnigen en te Leiden zonder vorm van proces ophangen, de algemeene verontwaardiging gaande gemaakt. De Staten, wier gezag zich al meer en meer vestigde, ontboden Lumey en Entens ter verantwoording. Zij verschenen in de vergadering, doch minder om zich te verant- | |
| |
woorden, dan om de Staten over hun aanmatiging geducht door te halen. En inderdaad waren een groot Heer als de Graaf van der Mark, en een Ommelander Edelman als Mentheda er juist geen lieden na, om zich de les te laten lezen door wat zij als niet veel meer dan een hoop burgerluidjens beschouwden, en moest vooral Lumey het vreemd vinden, dat hij nu onderdanigheid zou schuldig zijn aan diezelfde Staten, die hem, eenige maanden geleden, als 's Prinsen plaatsvervanger erkend, en hem den eed van getrouwheid gezworen hadden. Wel is waar, de Prins was zelf overgekomen en had een groot deel van zijn gezag, als 't ware, aan de Staten overgedaan; doch Lumey was nog altijd zijn vertegenwoordiger in een gedeelte van het Gewest. Oranje zelf moeide zich met de zaak; doch alles te vergeefs. Men zette beide, Lumey en Entens, gevangen, doch dorst den eerstgemelde om zijn geboorte en betrekkingen niet in hechtenis houden: men ontsloeg hem, zette hem weder gevangen, en liet hem eindelijk naar zijn land vertrekken, waar hij drie jaar later aan een dollehondsbeet stierf. Entens werd sedert weder uit zijn hechtenis ontslagen, en in 's Lands dienst gebruikt.
Ruw en onmenschelijk ook gedroeg zich het krijgsvolk van Sonoy in Westfriesland, en deze verbeurde daardoor veel van den lof, die hem anders als bekwaam en ijverig bestuurder toekwam. De wijze, waarop boeren en huisluî behandeld werden, moest hen vaak de Spaansche regeering terug doen wenschen. Er werden publicatiën door Sonoy afgekondigd, waarin hij hun last geeft, dijken te herstellen, verschansingen te graven, of anderen dergelijken arbeid te verrichten, op straffe van, zoo zij niet gehoorzaamden, in hun deuren opgehangen, met hun huizen verbrand, of wel zoodanig behandeld te worden, dat het hun kleinkinderen nog heugen zou. Intusschen schijnen de meeste der gepleegde wreedheden minder aan hem, dan aan zijn hoplieden te moeten geweten worden, en ontbreekt het niet aan voorbeelden, dat hij dezen, wanneer zij het te grof maakten, naar verdiensten strafte. Zoo liet hij Wybe Sjoerds, een der kapiteins, die den Briel had helpen winnen, doch zich in Noordholland ergerlijk tegen de krijgstucht bezondigd had, ter dood brengen; en op gelijke wijze den kapitein Michiel Krok, die zich aan den Diemerdijk wakker gekweten had, doch nu te Langendijk aan een armen Priester neus en ooren afgesneden, hem aan den staart van zijn paard medegesleept, en eindelijk om 't leven gebracht had. Dan, het straffen alleen was niet genoeg: en de blaam, ook van het kwaad, dat Sonoy niet had kunnen keeren, bleef hem als Bevelhebber aankleven.
In Zeeland waren de Nassausche wapenen voorspoediger dan in Holland geweest. Middelburg, dat nog altijd de Spaansche zijde hield, werd van alle zijden door hen ingesloten: eenige schepen werden, van voor Antwerpen zelfs, door de Vlissingers weggeroofd, en de Schelde bij Lillo met puin gestopt, zoo dat geen groote vaartuigen | |
| |
er door konden. Weldra spoelde echter het puin in zee, en D'Avila, die te Antwerpen het bevel voerde, kwam met eenige zware schepen den stroom af, om Middelburg van voorraad te voorzien (Febr.). Voor Walcheren viel nu een hevige waterstrijd voor. De Olifant, een van D'Avila's schepen, werd aan boord geklampt en vermeesterd. Vier andere vaartuigen, aan den grond geraakt en door hun volk verlaten, dat in de booten overzeild werd, vielen insgelijks den Vlissingers in handen; nog een ander werd door zijn eigen volk verbrand; de overige borgen zich onder Rammekens, doch werden op hun terugtocht naar Antwerpen nogmaals aangetast, en twee er van bemachtigd. Een aanslag, door 1500 Nassauschen op Tholen ondernomen, mislukte door de waakzame kloekheid van Mondragon, die hen tegentrok en op de vlucht dreef. In 't wijken maakten zij een opening in den dijk, welke sedert het Geuzen-gat genoemd werd. De aanslag werd hernieuwd, doch met geen gelukkiger gevolg. Twee derden der onzen sneuvelden, waaronder Schoonewal, een der helden van den Briel, met vele andere Edelen. De Rijk werd bij die gelegenheid gevangen genomen, doch vooreerst in 't leven gespaard.
Het nadeel, daar geleden, werd sedert dubbel vergoed, toen Karel van Boisot, 's Prinsen vertegenwoordiger in Zeeland, met hulp van zijn broeder Lodewijk, die den moord te Parijs gelukkig ontkomen, en, na Ewouts dood, Amiraal geworden was, Rammekens vermeesterde (Aug.). Antonie van Borgondiën, amiraal van Spanje en Stadhouder van Zeeland was twee maanden vroeger doodgeschoten geworden, en Mondragon was nu tot Stadhouder in zijne plaats aangesteld.
In Holland hadden de Spanjaards, na een vergeefsche poging van Billy om Enkhuizen te verrassen, besloten het beleg voor Alkmaar te slaan. De Prins, dit voorzien hebbende, had Cabiljauw, Ruychaver, en Dirk Duivel, allen reeds onder de veroveraars van den Briel vermeld, met eenig volk derwaarts gezonden (16 Juli); doch men had geweigerd hen in te nemen, waarom zij te Heilo en Egmond waren blijven liggen: op welke laatste plaats de oude en beroemde Abdij, die sedert de beroerten door de monniken verlaten was, en reeds veel van Sonoys krijgsvolk geleden had, ten gronde werd geslecht: 't geen wel jammer was van zulk een fraai gesticht. Welhaast kwam de tijding, dat de Spanjaards in aantocht waren; de Alkmaarders verzochten nu Cabeljauw en Ruychaver binnen, om te beraadslagen, wat er te doen stond, doch konden niet besluiten, ook hun krijgsvolk in te laten. ‘'t Is nu geen tijd van sammelen’, riep eindelijk Ruychaver, ongeduldig wordende: ‘'t moet aan of af’. - ‘Wel, dan zal 't aan zijn’, zeî burgemeester Floris van Teylingen: ‘ik voor mij ben bereid, met den Prins en de burgers te sterven’. Met deze woorden verlaat hij 't Stadhuis, begeeft zich met een aantal burgers naar de Friesche poort, breekt die open, laat het krijgsvolk binnen, trekt daarmede de Kennemer poort weder uit, en drijft de Spanjaards, die de voorstad reeds hadden ingenomen, terug. | |
| |
Na den aftocht der vijanden, die Alkmaar hadden denken te verrassen, en slechts in geringen getale gekomen waren, begon men de stad te versterken, waartoe men ruim tijd vond, dewijl, ten gevolge eener muiterij onder het Spaansche krijgsvolk te Haarlem, dat achten-twintig maanden soldij te vorderen had, meer dan eene maand verliep, eer met het beleg een aanvang werd gemaakt (21 Aug.). Toen kwam Don Frederik met 16,000 man de stad omcingelen, en liet een schip zinken, om de haven te stoppen. Binnen Alkmaar waren niet meer dan 800 soldaten, omtrent 1800 weerbare burgers, en eenige gevluchte landlieden. Sonoy, daartoe aangezocht, deed de sluizen openen, om de legerplaats der vijanden onder water te zetten, doch tegen het doorsteken der dijken, 't welk zeker het meest afdoende redmiddel ware geweest, kwamen de overige Westfriesche steden op, uit aanmerking der groote schade, die zij daardoor lijden zouden. Voorts wierp hij eenige schansen op (12 Sept.), waaruit hij den vijand ontrustte, en hem verhinderde, zoowel voortgang om Alkmaar te maken, als Boussu onlangs in Waterland gemaakt had, waar hij zich van Zaar- of Zanerdam (wat nu ‘Zaandam’ genoemd wordt) tot Nieuwendam had versterkt. Ook deden de Alkmaarders nu en dan uitvallen met gunstig gevolg. Don Frederik, driehonderd Haarlemmers genoodzaakt hebbende aan de loopgraven te arbeiden (18 Sept.), begon eerlang de stad aan twee kanten te beschieten, en vervolgens te bestormen langs twee bruggen, die hij, de eene op mestpramen, de andere op wijnvaten, gelegd had. De eerste aanval, op de Friesche poort gedaan, werd moedig afgeweerd door de belegerden, die, gelijk een schrijver het niet onaardig uitdrukt, met een regen van ziedend water en gesmolten lood, een sneeuw van ongeleschte kalk, bernende takken, pekhoepels en stroo, een hagel van schroot, kogels en steenen, hun hette bekoelden en hen terug deden deinzen. Een tweede bende nam de plaats der eerste in; maar met denzelfden uitslag. Nu kwamen Don Frederiks keursoldaten op de bres aanrukken: oude gedienden, die voor staal noch kogels vreesden, en drongen onverschrokken de ladders op. Reeds had menigeen van hen den muur beklommen en den standert daarop geplant, en reeds klonk hun geroep van ‘zege! zege! de stad is ons!’ - ‘Maar dit is mijn’, zeî een der burgers, tevens met zijn slagzwaard een vendrig, die met de rest medeschreeuwde, de beide beenen afmaaiende. Deze kloeke daad deed de kans keeren; en weldra was de bres zoodanig met lijken van Spanjaards gestopt, dat geen versche troepen er door konden, en de vijand genoodzaakt was, de bestorming op te geven.
Met niet minder hardnekkigheid werd terwijl, aan de zuidzijde, de Roode Toren bestormd: met niet minder moed de driemaal herhaalde aanval afgeweerd. De vrouwen en knapen kweten zich als mannen, en hielpen trouw geweren laden en benoodigdheden aanbrengen: en schoon de aanval vier uren duurde, week niemand van zijn plaats, ten zij hij gedood of zwaar gekwetst werd. Van de belegerden sneu- | |
| |
velden zeven-en-dertig, van de aanvallers wel duizend man: terwijl de slechte uitslag van 't gevecht hen zoo had afgeschrikt, dat zij met dreigementen noch zoete woorden tot een tweeden storm te krijgen waren. Het water, dat nu door de geopende sluizen kwam binnen loopen, belemmerde de krijgsverrichtingen nog meer. - Oranje, den wakkeren wederstand der Alkmaarders vernomen hebbende, schreef hun, goeden moed te houden, daar hij, zoo 't noodig ware, de dijken zou laten doorsteken. De brief (28 Sept.), hoezeer in een polstok verborgen, viel den vijand in handen, en men mag zeggen bij geluk: want Don Frederik, overwegende, dat hij, zoo de Prins zijn voornemen ten uitvoer bracht, groote kans liep te verdrinken, liet eerst het zwaar geschut wegvoeren, en brak toen zelf op; terwijl op den terugtocht de achterhoede (8 Oct.), door de verbitterde burgers op de hielen gevolgd, niet weinig last leed. - Alkmaar, vroeger gelijk men zich herinneren zal, altijd ongelukkig, was ditmaal de eerste stad die een geregeld beleg afsloeg, en verwierf er niet weinig eer door: ‘Van Alkmaar begint de Victorie!’ was sedert dien tijd een vaderlandsche spreuk.
De muitzucht in het Spaansche leger noodzaakte den Veldheer, voor 't oogenblik van alle verdere ondernemingen af te zien. Doch ook de Prins had, ten gevolge van dezelfde kwaal, geldgebrek namelijk, evenveel moeite om den krijg gaande te houden. Niettemin bleef hij zijn ouden moed en zijn vertrouwen op de toekomst bewaren, en toen Sonoy hem te dezer gelegenheid den slechten staat der zaken bloot leî, en beweerde, dat er geen uitzicht was, ten zij men een verbond sloot met eenig machtig vorst, gaf de Prins het schoone antwoord, dat hij dat reeds verricht, en een verbond met den Vorst der Vorsten gesloten had.
Alva, kennis dragende van 's Prinsen benarden toestand, zocht de Steden door beloften en goede woorden tot de Spaansche zijde weder over te halen, tevens - want hij kon nog zijn strengen aard niet verloochenen - de wederspannigen met de uiterste verdelging bedreigend. Doch men telde zijn beloften niet, en men tartte zijn bedreigingen. Ook had de inneming van Geertruidenberg (31 Aug.) door den Heer van Poyet weder verschen mond doen scheppen. Zoo snel was daar de overrompeling in haar werk gegaan, dat de Spaansche bevelhebber, Draak genaamd, slechts den tijd had gehad om uit een achtervenster te ontvluchten, het geld, waarmede hij de Bezetting betalen moest, op tafel latende liggen. Nu kreeg zij er niets van; want, hoezeer 160 man sterk, werd zij geheel om 't leven gebracht, zonder dat de aanvallers eenen man verloren. De Prins stelde tot Commandant over Geertruidenberg, welke stad tot zijne Baronie van Breda behoorde, den wakkeren Tseeraerts aan, die vroeger in Zeeland had geboden. Niet lang bekleedde hij echter dien post; want, het breken der kerkbeelden willende beletten, werd hij door 't krijgsvolk in een oploop omgebracht, 't welk den dader het leven, en het vendel de eer kostte.
| |
| |
Boussu had gedurende den zomer te Amsterdam een vloot van achttien schepen doen uitrusten en met 1300 krijgslieden bemand, waarmede hij hoopte het Noorderkwarter te bedwingen (20 Aug,). Billy zou er eenige vaartuigen bijgevoegd hebben, die echter, ten gevolge van een storm beschadigd, genoodzaakt waren achter te blijven (20 Sept.). Des niettegenstaande was Boussu uitgeloopen, en na de bemachtiging der Waterlandsche schansen, waarvan reeds met een woord gesproken is, zijne schepen tot op dertig vermeerderd hebbende, zeilde hij 't Pampus op (3 Oct.), om de Westfriesche vloot te zoeken. Deze, vier-en-twintig zeilen sterk en door Cornelis Dirkszoon van Monnikendam aangevoerd, wendde van hare zijde pogingen aan, om slag te leveren; doch Boussu hield zich op een afstand, 't welk hem het voordeel verschaffen moest, met zijn geschut, dat verder droeg, zijn vijand schade toe te brengen, zonder die zelf te lijden. Dit heen en weder zwieren der beide vloten, de eene al pogende te naderen, de andere af te houden, was oorzaak, dat er zes dagen verliepen, eer men tot een slag kon geraken. Toen kwam men elkander over en weder onder 't geschut (11 Oct.). Hevig begon het Amiraalschip, waar Boussu zich op bevond, en 't welk den hatelijken naam van ‘de Inquisicie’ voerde, de Westfriezen uit twee-en-dertig monden te begroeten; en vergeefs scheen alle moeite, op de schuiten der Hollanders aangewend, om het te naderen. In 't eind deed Dirkszoon, die den wakkeren Ruychaver bij zich aan boord had, zoo zeer zijn best, dat hij het schip van Boussu inzeilde en het zijne er aan hechtte. Weldra kwamen nog twee vaartuigen het aan de andere zijde en voor den boeg bestoken. Al vechtende dreven de vier schepen, tot achter den Nek bij Wijdenes, waar het schip van Boussu aan den grond raakte. Intusschen was een zestal andere vaartuigen door de Westfriezen bemachtigd; maar wellicht had de strijd nog zulk een gunstig einde niet genomen, had niet de Vice-amiraal, Rol, Boussu in den steek gelaten, en zich met de meeste schepen over Pampus geborgen.
Boussu, dus van de hulp der zijnen verstoken, weerde zich echter met moed, en verliet zijn post bij den mast niet, waar hij als overste zijn bevelen geven, en als krijgsman in 't harnas met zwaard en schild ter afweer bleef vaardig staan. De geheele nacht duurde de strijd voort; terwijl de Noordhollanders niet weinig gesterkt werden door verscheiden waterschepen, die gestadig af- en aanvoeren, met dooden en gekwetsten, met voorraad en versch volk. Met het aanbreken van den dag klouterde Jan Haring - dezelfde, die zich aan den Waterlandschen dijk zoo wakker gedragen had - op Boussu's schip naar boven, rukte de vlag van de steng, en daalde er meê neêr, toen hij uit een luik doorschoten werd en zijn leven roemvol eindigde. Eerst op den middag, na acht-en-twintig uren strijds, trad Boussu, al zijn krijgsvolk, op veertien man na, gesneuveld ziende, in onderhandeling en gaf zich over, behoudens 't lijf en een grafelijke gevangenis, en op voorwaarde, dat de gevangenen | |
| |
wederzijds naar krijgsgebruik zouden worden uitgewisseld. Hij werd hierop te Hoorn gebracht, waar hij drie jaar in 't Weeshuis bewaard werd; de overige gevangenen, wel driehonderd in getal, waaronder aanzienlijke lieden, werden deels aldaar, deels te Enkhuizen geplaatst.
Moest het den dapperen Graaf geweldig grieven, aldus in de handen zijner vijanden geraakt te zijn, nog dieper trof het hem, te vernemen, dat Rol en de overige scheepsbevelhebbers, om hun laf hartigheid bij Alva te verschoonen, den Vlootvoogd nagaven, den tocht niet goed te hebben bestierd. Om zijn eer tegen dezen blaam te verdedigen, verzocht Boussu aan Sonoy, een brief aan den Hertog te mogen afzenden, waarbij hij zijn gedrag rechtvaardigde, en tevens op een beleefde behandeling der gevangenen en spoedige uitwisseling aandrong.
Men zal zich herinneren, dat de Haarlemsche Vroedschap, na de overgave der stad, in hechtenis was gehouden. Geen gebeurtenis kon dus voor haar van meer gewicht wezen, of haar meer hoop op ontslag doen voeden, dan het gevangennemen van Boussu. De wijze, waarop zij hier kondschap van kreeg, was kluchtig genoeg, om niet vergeten te worden. Daags na de gebeurtenis brengt een bode haar een proefjen boter, met de boodschap er bij: men zou dien wel proeven, en er dan gewis smaak in vinden. Dit wekt vermoedens op, en weldra ontdekt men dat in de boter een pijpjen verborgen is, een briefjen bevattende met de belangrijke tijding. ‘Vrienden!’ zegt de Burgemeester (een brouwer van beroep) zoodra hij het briefje gelezen heeft; ‘daar is een kabbeljauw gevangen, en zijn rob is wel honderdduizend gulden waard.’ Niet lang daarna, daar de vrienden van Boussu moeite deden, om den Landvoogd tot uitwisseling der gevangenen te bewegen, werd dezelfde burgemeester, Kies, op zijn woord van eer naar Amsterdam gezonden, om daar met Verdugo, een der Spaansche krijgsoversten, wiens naam later nog dikwerf zal genoemd worden, over de zaak te spreken: een omstandigheid, die ik, als min belangrijk, niet vermelden zou, indien zij mij de gelegenheid niet bood, om van de kloekheid van Brecht Proosten, 's Bergemeesters huisvrouw, te gewagen. Zij zou haar man op de reis vergezellen, en was reeds met hem in de open schuit gestapt, toen door ettelijke Hoogduitsche soldaten eenige (zoo 't heette) eereschoten gedaan werden, met dat gevolg, dat haar een kogel in den arm trof en daarin steken bleef. Veel andere vrouwen - en mans niet minder - zouden bij zulk een geval groot misbaar hebben gemaakt; doch niet aldus Brecht Proosten. Den oploopenden aard kennende van haar man, en vreezende, dat hij mocht opstuiven, zich aan den onhandigen schutter vergrijpen, en daardoor in zijn eigen verderf loopen, overmande zij haar pijn, en maakte geen gewag van de wond, waar niemand iets van bespeurde, voor dat het bloed haar uit de mouw vloeide. Wel wilde toen haar man weêr aan wal: maar de schuit was afgevaren, en de soldaten ver te zoeken, terwijl de drift van | |
| |
Kies zich allengs liet nederzetten. Hij werd niet lang daarna uitgewisseld tegen den Jonker van Weldam, een van Boussuus officiers en lotgenooten, en dezelfde, dien wij ook te Naarden reeds bij hem vonden. ‘Wel’, voegde hem Kies bij die gelegenheid toe: ‘hoe komt mijn geluk zoo groot, of 't uwe zoo gering, dat men een brouwer van Haarlem tegen een edelman opweegt?’ - ‘Op mijn eer’, antwoordde Weldam lachende, ‘ik had mij niet geërgerd, al had men mij laten uitgaan tegen een brouwers-knecht’.
Don Frederik had ondertusschen, in 't laatst van October, de stad Leiden, waar schaarschheid heerschte, door Don Francisco de Valdez en eenige troepen laten insluiten, terwijl Romero den Haag bezette, welke plaats, open en onverdedigbaar liggende, door des Prinsen volk verlaten was. Kort daarna viel ook Maassluis in zijn handen, waar Marnix van St. Aldegonde, door de zijnen verlaten, gevangen raakte en toen naar Utrecht gevoerd werd.
Bitter smartte den Prins het gemis van zijn vriend en vertrouweling; gelukkig echter begreep Romero zijn gevangene met voorkomende wellevendheid te moeten behandelen, en zelfs noodde hem Noircarmes, in de plaats van Boussu tot tijdelijken Stadhouder aangesteld, meermalen bij zich te gast. Dit was vooral aan de gevangenneming van Boussu te danken, daar men den vijand onmiddellijk liet weten, dat een gelijk lot, als Marnix te beurt zou vallen, ook voor Boussu bewaard bleef. Voor 't overige waren de dagen, die de Spaansche Landvoogd in den laatsten tijd binnen Amsterdam gesleten had, voorzeker niet genoeglijk geweest. Na de Nederlanden geheel bedwongen te hebben, had hij de vrucht zijner moeite weder te niet gaan, en een andere regeering tegen over de zijne zien stellen, en vond hij zich door geldgebrek buiten staat iets we zentlijks te ondernemen. En, wat hem het hardst moest vallen, die Koning, om wien hij zich den onverzoenlijken haat van een geheel volk op den hals had gehaald, om wien hij duizenden menschen door beulshanden had laten ombrengen, en oorzaak was geweest, dat een nog veel grooter, een ontelbaar getal anderen door strijd, brand, of honger waren omgekomen; die Koning beloonde hem met ondank, ja, zond hem zelfs niet zooveel gelds, dat hij te Amsterdam zijn schulden betalen kon; zoodat hij zich genoodzaakt zag, die stad als een bankroetier te verlaten, en in zijn ouderdom het voorwerp te worden van spot en verachting. Hij verzocht dan om zijn ontslag, en verkreeg het; terwijl Don Luǐs de Zuniga y Requesens, Groot-Commandeur van Kastiliën en Goeverneur van Milaan, een man, wiens zachtzinniger aard men zich, hoewel thans te laat, vleide, dat de verdorven zaken alhier zou kunnen herstellen, in zijne plaats werd aangesteld.
Den 17 November kwam de nieuwe Landvoogd te Brussel aan. Alva was hem tot aan de grens te gemoet gegaan, en eenige dagen later (28 Nov.) den Raad van State, die nu alleen uit Aerschot, Barlaimont, en Viglius bestond, hebbende doen bijeenroepen, droeg hij hem | |
| |
het bewind over, en vertrok op 18 December naar Spanje, waar zijn zoon en Vargas hem volgden.
Gunstiger dan men gedacht had, werd hij door den Koning ontvangen; doch hij verviel spoedig weder in ongenade, en zat zelfs een tijd lang gevangen. Niet dan een jaar of wat later werd hij geslaakt. toen men zijn bekwaamheden als veldheer noodig had, en aan 't hoofd van een leger gesteld, dat Portugal onder Spaansch gezag moest brengen. Hier spreidde hij opnieuw zijn krijgsvernuft ten toon, en bracht wel 't meeste tot het slagen der onderneming toe. Hij overleed den 12den December 1582 in vrij hoogen ouderdom, als krijgsman een roem nalatende, door weinigen verworven, doch dien hij, zoo niet door ingeboren wreedheid, dan althans door te grooten lust in dwingelandij, en daaruit geboren slaafsche doordrijving der plannen van zijn meester, bezwalkt had.
Vargas, de voormalige voorzitter of hoofdpersonagië in den Raad van Beroerten, onderging het gewone lot van hen, die hun Vorst te wel en ten koste van eigen eer en geweten gediend hebben: hem werd verboden ten hove te verschijnen, en hij stierf veracht en vergeten.
|
|