| |
Zesde hoofdstuk.
Zutfen door de Spanjaards genomen. - Gelderland en Friesland weder Spaansch. - Naarden uitgemoord. - Schepen uit het ijs gered. - Beleg van Haarlem. - Wakkere daad van Jan Haring en van 't Hoen. - Gevechten op het Haarlemmermeer en elders. - Overgave van Haarlem.
Terwijl men zich zoo in Holland om den Prins vereenigde, waren de zaken in de overige Gewesten merkelijk achteruitgegaan. Don Frederik van Toledo, met een gedeelte van zijn vaders leger naar Gelderland getrokken, had daar, in November, het beleg voor Zutfen geslagen, en de stad uit dertien zware stukken doen beschieten, waarop de reeds onwillige bezetting de vlucht nam. De weerlooze ingezetenen wilden zich nu overgeven; doch de Spanjaards hadden zich zelf reeds intocht gebaand, en, verwoed, dat men hen niet dadelijk had ingelaten, jaagden zij alles over de kling. Vergeefs was het, dat de Stadhouder, Hierges, zich tot Don Frederik wendde, en genade voor de ongelukkige ingezetenen afsmeekte. Reeds was de Veldheer bijna overgehaald, toen een Franciscaner monnik hem, naar verhaald wordt, toevoegde: ‘sla eieren in de pan: er mochten anders kwade kiekens van komen’: - waarop het moorden, plunderen. en mishandelen zijn gang ging, en de stad op verschillende plaatsen in brand gestoken werd.
Oranje, dit vernonen hebbende, stond gereed, zich naar Gelderland te begeven, ten einde den flauwhartigen moed in 't lijf te spreken, toen hij de tijding kreeg, dat de Graaf van den Berg, in weêrwil dat hij nog weinig dagen te voren geschreven had, welgemoed te zijn om den vijand te weêrstreven, met de zijnen uit Kampen gevlucht was: - waarop al de bezettingen uit de Geldersche en Overijselsche steden weken, en, op Bommel alleen na, zich aan Don Frederik of Hierges onderwierpen. In Friesland volgde de graaf van Schaumburg het voorbeeld van dien van den Berg, en week het Land uit; terwijl Billy de Nassauschen - gelijk men de soldaten | |
| |
van Oranjes partij doorgaans noemde - bij Staveren versloeg, en dit bemachtigde; 't geen al de overige steden weder tot onderwerping deed komen.
Voor Don Frederik, nu meester van de Veluwe, stond de weg naar Holland open: te meer, daar Boussu, die zich, gelijk men zich herinneren zal, te Utrecht ophield, Amersfoort weder had bezet. Aangespoord door de Amsterdammers, die, van alle zijden bestookt, hartelijk naar versterking verlangden, rukte de Veldheer derwaarts op. Intusschen, Naarden lag op zijn weg, en moest nog vermeesterd worden. Hij liet de stad opeischen; doch de burgerij, nog een bezetting hebbende van ongeveer honderdtwintig Duitschers, en wanende dat het niet meer dan eene der benden van Boussu was, die zich voor haar muren vertoonde, gaf een weigerend antwoord. Maar welhaast vernam zij, dat de Veldheer zelf, met zijn geheele leger, in aantocht was, en nu ontzonk ieder de moed. Men zond twee gemachtigden naar Amersfoort tot Don Frederik, die weigerde hen te zien, doch hun last liet geven, het leger tot voor de poort van Naarden te volgen, waar zij antwoord zouden bekomen. Een hunner, de schepen Gerrit Pieter Aartszoon, deed dat; de ander, burgemeester Maarten Lourenszoon, zich niets goeds uit het ontvangen bescheid voorspellende, was zoo wijs, om zich in tijds weg te maken. Omtrent den middag was de voortocht nabij de stad gekomen, en werd Aartszoon door den Drossaart van Muiden, Paulus van Loo, bij Boussu, die te Laag-Bussum had post gevat, ten gehoore toegelaten. De Graaf vroeg hem, of de bezetting was weggetrokken, 't geen hij toestemmend beantwoordde; ja zelfs met eede bevestigde. Waarschijnlijk geloofde hij het ook: want eenige ruiters waren werkelijk vertrokken; doch het grootste gedeelte was binnen gehouden door de burgerij, die, om een overval te voorkomen, de poorten zelfs met mest gevuld had. Boussu, die hiervan bericht had en 't ook door den Drossaart hoorde bevestigen, achtte zich nu door den Schepen bedrogen, en wilde hem niet langer te woord staan; doch gelastte hem, een behoorlijk getal gemachtigden naar den Veldheer te zenden, om hem plechtig genade te komen afsmeken (1 Dec.). En werkelijk, den volgenden dag komt de Bezending, en, onder deze, Lambertus Hortensius, Rector der Latijnsche School, een zeer geleerd en geacht man, te Laag-Bussum. Zij vind echter geen gehoor bij Don Frederik, maar bij den Overste Romero, dien zij geknield de sleutels der stad aanbiedt. Hij weigert die aan te nemen, begeerende, dat men ze bij de poort aanbiede, en daar hoore, wat genade men te wachten hebbe. Dit geschiedt, en men meent uit Romero te verstaan, dat aan burgers noch bezetting eenig leed zal geschieden. Men laat hem hierop met ruim vierhonderd man in, die allen door de burgers onthaald worden. Romero zelf houdt bij Aartszoon den maaltijd, en laat toen met trommelslag aankondigen, dat burgers en bezettelingen zich, ongewapend, in de Gasthuiskerk, die toen voor Stadhuis diende, hebben te vervoegen, ten einde den eed van getrouwheid aan den Koning | |
| |
te hernieuwen. De meesten voldoen aan deze oproeping: slechts enkelen, eenig kwaad vermoedende, verschuilen zich. Niet lang duurt het, of een Priester, die al een wijl vóór de kerk had op en neêr gewandeld, komt aan de onergdenkende schare de verpletterende vermaning doen, dat zij op den staat van haar ziel denken en zich ter dood bereiden moet. En nauwlijks heeft men tijd gehad over deze schrikwekkende tijding na te denken, of Romero's krijgsknechten stormden de deur in, en als wolven onder weerlooze lammeren rondwoedende, schieten en houwen zij al wat zich binnen bevond neder. Toen werd de vlam in het kerkjen gestoken, en zieltogenden en gewonden te zamen verteerd. Vierhonderd burgers, een aantal der soldaten van de bezetting, ook Aartszoon, bij wien Romero pas gespijsd had, vonden hier hun dood. Toen gingen de bloeddorstige beulen hen opzoeken, die zich verscholen hadden, en die - velen onder gruwzame martelingen - van 't leven werden beroofd. Een smid, Huibert Willemsz. van den Eiken genoemd, een kling in de eene, en zijn houten driestal in de andere hand gevat hebbende, verweerde een geruimen tijd den ingang zijner woning tegen de Spanjaards, waarvan hij er eenige overhoop stak. Elndelijk, door het getal overmand en met wonden doorboord, zeeg hij neder, greep zieltogend nog de rapieren van twee der aanvallers in zijn forsche handen, en klemde die zoo vast, dat zij ze niet konden losrukken, zonder hem de vingers af te snijden: waarna hij door hen werd afgemaakt. Verscheiden burgers, die buiten d[e] stad gevlucht waren, werden naakt uitgeschud, en aan de boomen opgehangen. In alles kwamen er slechts zestig burgers levend af, van welke veertig zich door de vlucht redden, en de overige op losgeld gesteld werden. De Rector, met groot levensgevaar uit zijn door de Spanjaards binnengestormd huis ontkomen, dankte zijn behoud aan Boussu, die zijn kapellaan, een Spaansch officier, en den onder hem dienenden Jonker van Weldam met zijn knecht, op hem afzond, welke hem bij de kerk omdolende vonden. Weldam, die vroeger bij hem geleerd had, bleef hem nu verder ter zij staan, om zijn boeken op een paar door zijn knecht gehaalde wagens te laden, en begeleidde hem vervolgens naar Bussum tot Boussu, vanwaar hij daarop naar Utrecht in veiligheid gebracht werd. Toch was dezelfde Weldam niet bij machte geweest, om te beletten, dat de arme Rector zijn zoon Augustinus en vier andere huisgenooten voor zijn oogen vermoorden zag. Hij zelf liet ons het getrouw en uitvoerig verslag van al 't gebeurde na.
Na dat alles was leêggeroofd en uitgemoord, werden Naardens muren poorten en torens door het daartoe gepreste landvolk geslecht, terwijl men de lijken onbegraven liggen liet.
Deze gruwelen wierpen een onuitwischbaren smet niet slechts op den naam van Romero, onder wiens oogen zij gepleegd waren, maar nog veel meer op dien van Don Frederik, die ze gewild had, en wien koning Filips zelf, bij deze gelegenheid, het getuigenis gaf, dat hij | |
| |
zich door de ‘verdiende’ kastijding der stad, als Alva's waardige zoon had gedragen. Zij misten echter geheel het doel, dat Don Frederik of Alva, wiens bevelen hij ongetwijfeld volgde, zich hadden voorgesteld. Immers hun hoop was geweest, zoodanigen schrik onder de ingezetenen der overige steden te verwekken, dat zij zich ongevraagd onderwierpen. In Gelderland had dit, ten gevolge der gruwzame behandeling van Zutfen en, meer nog, van het vertrek des Graven van den Berg, plaats gehad; maar in Holland wekte het lot, door die stad en door Naarden ondergaan, zulk een afgrijzen tegen den Spanjaard, dat de Hollandsche steden eenparig besloten, zich liever tot het uiterste te verdedigen, dan een verdrag met hem aan te gaan. - Wij zullen weldra zien, hoe standvastig en kloek zij aan hun woord getrouw bleven.
Don Frederik was nu met zijn leger te Amsterdam gekomen, welke stad nog voortdurend, als verhaald is, last leed van de Enkhuizenaars, die niet slechts voor den mond van 't Y kruisten, maar er zelfs wrakken voor hadden laten zinken, om de vaart te belemmeren. Dan plotseling begon het zoo fel te vriezen, dat hun schepen, niet verre van den Diemerdijk, in 't ijs bezet raakten, en alzoo groot gevaar liepen van de Spanjaards en de Amsterdammers. Reeds dreigde 't scheepsvolk de vaartuigen te verlaten, en goede raad was duur. Door het hakken van een slop werden wel de kleinere schepen naar Monnikendam uitgeijsd; doch de grootere bleven zitten, en Sonoy had reeds last gegeven, ze alle in brand te steken, toen de wind, Noordwest gedraaid, zulk een scheur in 't ijs maakte en het water zoo hoog opzette, dat al de schepen, over de ondiepten heen, nog denzelfden dag te Hoorn en te Enkhuizen voor den wal kwamen. En, wat 't merkwaardigst was, de wind keerde den volgenden dag naar zijn vorigen hoek terug, en alles vroor weêr dicht: welke gelukkige ve lossing der schepen, als een bijzonder gunstbewijs der Voorzienigheid aangemerkt, niet weinig strekte, om hen, die, door de tijding, uit Naarden en Zutfen ontvangen, in verslagenheid gedompeld waren, weder nieuwen moed en vertrouwen op Gods bijstand te doen scheppen.
Nu besloot Don Frederik in 't hart van Holland te dringen, en Haarlem aan te tasten. De meeste regeeringsleden in die stad waren weinig aan den nieuwen staat van zaken gehecht, en zelfs had de Schout, Van Dort, in July de stad aan Boussu willen verraden, welke poging echter ontdekt en te leur gesteld was, terwijl er versterking was gekomen onder den Duitschen overste Lazarus Muller. Reeds in November had Boussu, en in December de Regeering van Amsterdam, de stad vermaand, haar zoen met Alva te maken. De Spaanschgezinden onder de Vroedschap dreven door, dat men in onderhandeling zou komen; en Jonker Christoffel van Schagen, de oud-burgemeester Dirk de Vries, en de stads-pensionaris Adriaan van Assendelft werden te dien einde naar Amsterdam gezonden. Doch dit was zoo geheim niet geschied, of Wigbold van Ripperda, bevelhebber der | |
| |
stad, was het te weten gekomen, en, terstond de schutters en burgers in de groote zaal van den Doelen bijeenroepende, stelde hij hun voor, hoe de Vroedschap tegen haren eed gehandeld had, door met den vijand in overleg te treden: hoe het ijdel ware, op genade te hopen, na het te Mechelen, Zutfen, en Naarden gebeurde; en hoe veel loffelijker het ware, de vrijheid der stad tot het uiterste te verdedigen. Zijn wakkere taal ontvonkt den moed der toehoorders, en men besluit de kleinmoedige Regeering tot tegenweer te dwingen. Men zendt den Prins bericht van den toestand der stad, en verzoekt aan Lazarus Muller, die zich toen te Nieuwendam met zijn benden bevond, om versterking. Muller verlaat hierop de schansen over 't Y, die dadelijk door de Amsterdammers werden ingenomen, staat den Haarlemmers vier vendels af, en trekt met het overschot van zijn volk naar Leiden. Eerlang kwam er nog versche toevoer van volk, zoo dat de bezetting, tegen Maart van 't volgende jaar, ongeveer vierduizend man telde.
De naar Amsterdam gezonden gemachtigden hadden intusschen hun last niet slechts vervuld, maar hem zelfs merkelijk overschreden, door namelijk Don Frederik bekend te maken met de geringe middelen van tegenweer, die Haarlem bezat, en de hoop op een gemakkelijke vermeestering dier stad bij hem te verlevendigen. Waarschijnlijk onbewust van den keer, dien de zaken inmiddels te Haarlem genomen hadden, en wanende, dat alles nog naar den wensch der Spaanschgezinden ging, keerden twee hunner (Schagen en Assendelft) weder derwaarts, om de burgerij tot onderwerping aan te manen, doch vonden zich droevig te leur gesteld, toen zij, dadelijk na hun komst, gevangen genomen en naar Delft tot den Prins werden gezonden, die hun rechtsgeding liet opmaken. Assendelft werd bij vonnis van het Hof onthalsd, Schagen stierf in de gevangenis. Wel hadden zij hun handelwijze pogen te dekken met den last, hun door de Vroedschap gegeven: maar het Hof begreep, dat niemand een last aanvaarden mocht, strijdig met den eed, aan den Prins gedaan. Oordeelende, dat alle tegenweer ijdel zou wezen, zoolang het meerendeel der Haarlemmer Vroedschap de Spaansche zijde hield, zond de Prins den Heer van St. Aldegonde, Filips van Marnix, naar Haarlem, die er de Regeering veranderde, zorg dragende, er geen anderen dan Prinsgezinden in te brengen.
Nauwlijks was dit geschied, toen Dirk de Vries (die, na het lot dat zijn medeafgevaardigden getroffen had, het ongeraden oordeelde, Amsterdam te verlaten) en eenige andere uit Haarlem geweken burgers een brief naar die stad zonden, om de Regeering over te halen tot het uitdrijven der bezetting en het smeeken om genade. Maar de inhoud van den brief werd niet eens in overweging genomen, en de brenger gehangen: 't geen zeker de meest afdoende waarschuwing was aan allen, die weder geneigdheid mochten gevoelen, om dergelijke boodschappen op zich te nemen,
De krachtdadige houding, door Haarlem bij deze gelegenheid aan- | |
| |
genomen, stelde Don Frederik niet weinig te leur, daar hij zich, vooral na de bemoedigende woorden der onderhandelaars, met een spoedige onderwerping gevleid had, en er zeer tegen op zag, om in 't hartjen van den winter een belegering aan te vangen (8 Dec.). Er zat echter niets anders op: en ziende, dat beloften noch bedreigingen hielpen, trok hij met zijn leger den hoogen dijk op, toen de eenige weg, die van Amsterdam naar Haarlem leidde.
Te Sparendam waren twee bolwerken opgeworpen om den vijand den pas van die zijde af te snijden; doch, ten gevolge van de tegenwerking der kwalijkgezinden, had men verzuimd, den dijk, ingevolge 's Prinsen last, door te steken. Men was met dezen arbeid bezig, toen Romero met den voortocht kwam opdagen. Door eenige boeren geleid, trekt deze over 't ijs de bolwerken om, valt de verschansing aan de westzijde in den rug aan, en verslaat driehonderd man van de bezetting, met haren aanvoerder Maarten Pruis, terwijl de rest op de vlucht gedreven wordt. Sparendam zoo in zijn macht hebbende, liet Don Frederik er twee vendels Walen, en sloeg hij zich met het hoofdleger, dat weldra 30,000 man bedroeg, om Haarlem neder. Hij zelf vestigde zijn hoofdkwartier op het Huis te Kleef (11 Dec.), 't welk aan het uitgeweken en overleden Geuzenhoofd Hendrik van Brederode behoord had. Zes-en-dertig vendels Spanjaards lagen aldaar voor de Kruispoort onder zijn bevel, achttien vendels Duitschers, onder den Graaf van Overstein, voor de Houtpoort; twee-en-twintig vendels Walen, onder Noircarmes, Capres, en Liques, in 't Westen aan den duinkant. Van Amsterdam ontving de Veldheer veertien metalen stukken; uit Luik drieduizend delvers of mineurs, die meest allen bij de belegering omkwamen.
Wat had Haarlem tegen zulk een macht over te stellen? Slechts een kleine Bezetting en zwakke muren, door de flauwheid der vorige Regeering niet naar behooren voorzien. Maar de beste verdediging der stad lag in den moed en de volharding der burgerij. Niet slechts de mans, zelfs de vrouwen, grepen de wapens op tot bescherming hunner haardsteden. Kenau Simons Hasselaar, een deftige weduwe van zes-en-veertig jaar, stelde zich, naar men wil, aan de spits eener bende wakkere vrouwen, even als zij met spies, vuurroer, en rapier gewapend, waarmede zij de vijanden moedig hielp te keer gaan.
De stad, hoezeer ingesloten, was nog toegankelijk langs het Sparen, aan de Meerzijde, en kon dus, zoolang die vaart niet belemmerd werd, van hulp en voorraad worden voorzien. Men wierp te dien einde eenige schansen op langs het Meer, terwijl men de Kruispoort met een kloek ravelijn versterkte.
De Prins, van zijne zijde aan de Haarlemmers willende toonen, dat hij hen niet vergat, zond een vrij aanzienlijke krijgsmacht, bij Leiden verzameld, tot hun onderstand. Lumey, de altijd moedige en onverschrokkene, en tot dat oogenblik steeds zegevierende Lumey, voerde haar aan; doch deze reis moest hij zijn gelukzon zien schuil | |
| |
gaan: de aanslag was den waakzamen vijand niet verborgen gebleven, en de Nassauschen werden onder weg door de vereenigde benden van Boussu, Romero, en Noircarmes verrast en geslagen (12 Dec.). Lang bleef Lumey met leeuwenmoed strijden: zijn paard werd onder hem doodgeschoten, en hij verliet het slagveld niet dan toen alles hopeloos was. Wel duizend der zijnen sneuvelden; veel anderen, vier van de zes stukken geschut, die hij met zich voerde, en bijna al de vaandels vielen den vijand in handen, terwijl nauwlijks twaalf van de Spanjaards omkwamen. Van uitwisseling der gevangenen wilden dezen niets hooren, en ze werden dus van weêrszijden opgehangen. Het was te dier gelegenheid, dat Lumeys vendrig, Jakob Meertens, na met zijn banier stand gehouden te hebben zoo lang hij vermocht, zich, om van het hem aanbetrouwde vaandel niet te scheiden, daarin wikkelde, en zoo den heldendood stierf.
Don Frederik, zich voorstellende, dat Haarlem, van de toegezegde hulp alzoo verstoken, het nauwlijks eene week zou kunnen uithouden, richtte, na het delven van slechts eene loopgraaf (18 Dec.), zijn batterij op, en liet eerst de Kruispoort, en den volgenden dag de St. Janspoort, hevig beschieten. Wel werden zoo het ravelijn, als de beide poorten en het muurwerk sterk beschadigd; doch de belegerden wisten niet slechts de breuken met wolzakken, steen, hout, enz. te stoppen, maar bezigden ook de lange winternachten, om achter den muur een tweeden wal op te richten, die van de St. Janspoort tot aan de Katrijnenbrug liep. Het beschieten werd op den 21sten hervat, en daarna gelast storm te loopen. Met talrijke drommen rukten de Spanjaards op de bres aan; doch nu vloog alles wat handen aan 't lijf had, krijgsvolk en burgerij, naar den muur en op 't ravelijn, en begroette den vijand met grof geschut, musketschroot, gloeiende kolen, pekkransen, heete asch, kokende olie, gesmolten lood, in één woord met al wat maar schade kon aanbrengen; ja zoo dapper weerden zich de belegerden, dat de aanvallers zich, na verlies van bijna tweehonderd man, tot wijken verplicht zagen; terwijl van de Haarlemmers slechts een tien- of twaalftal buiten gevecht was gesteld. Dit voorspoedig begin wakkerde hun moed aan: en Don Frederik, ondervindende, dat het herhalen van een storm hem slechts op nutteloos verlies van manschappen zou te staan komen, besloot te beproeven, of de stad niet door middel van ondermijning te bemachtigen, of anders door uithongering te dwingen ware.
(1573). De Haarlemmers, van hunnen kant, het graven dier mijnen willende verhinderen, deden gedurig uitvallen, bij een waarvan zij het geluk hadden, de vijandelijke schans te Rustenburg te overrompelen (13 Jan.) en al de Duitschers, die er lagen, te verslaan. De schans werd echter later door de Spanjaards hernomen.
Wel kwamen van tijd tot tijd afzonderlijke vrijwilligers de bezetting vermeerderen; doch alle hernieuwde pogingen om versch volk | |
| |
in de stad te voeren leden schipbreuk. De Heer van Boisot, die beproefd had, dat van de Meerzijde te doen, zag zich genoodzaakt, onverrichter zake terug te keeren. Filips de Koning, een nopman, die over land met 2000 man tot ontzet was aangerukt, werd door de Spanjaards verrast, gevangen en onthalsd; zijn hoofd vervolgens over de vest geworpen met een bijschrift, dat hij het was, die 't mislukt ontzet had aangevoerd. De belegerden, hierdoor tot wederwraak getergd, slaan 's nachts daarop aan elf Spanjaards de hoofden af, kuipen die in een ton, en rollen deze de stad uit, met een papier daar op geplakt, houdende, dat Alva voor den 10den Penning, waarom hij Haarlem belegerde, tien koppen kreeg, en den elfden voor de interest. - Zoo fel toonde men zich op elkaâr gebeten en werd de wreedheid met wreedheid betaald.
Het delven van mijnen ging middelerwijl zijn gang, doch de belegerden groeven er tegen in, en dikwijls gebeurde het, dat de mijnen van wederszijden sprongen, vriend en vijand tevens verdelgend. Eerlang echter zagen de Haarlemmers zich genoodzaakt, het bijna geheel vernield ravelijn voor de Kruispoort te verlaten; doch men had intusschen een nieuwe schans of halve-maan achter de poort opgeworpen, aan welken arbeid ieder, tot zelfs de Burgemeesters geholpen hadden. Don Frederik, ziende, hoe zijn volk leed door de zware koude, en bij menigte verliep, besloot een tweeden storm te wagen (31 Jan.). Hij zelf zou de nu in een bolwerk herschapen Kruispoort aantasten, en Billy, die met tweehonderd Walen uit Friesland was ontboden, aan de St. Janspoort den storm besturen. Heimelijk bekruipen de krijgsknechten van Don Frederik de wallen, eer 't nog dag is, en staan op het bolwerk, eer de belegerden hun komst bespeuren. Doch spoedig worden dezen hen gewaar, slaan alarm, en drijven hen terug. Nieuwe benden vertoonen zich echter: de Haarlemmers zijn op hunne beurt genoodzaakt te wijken: zij verlaten het bolwerk: de zegevierende vijand rukt op, waant alles reeds gewonnen, stormt, van de andere zijde, het bolwerk weder af, en, zoo hij meent, de thans bemachtigde stad binnen. Men verbeelde zich zijn verbazing, zijn teleurstelling, nu hij op eens, tusschen zich en de stad, de nieuwe halve maan ziet, met gewapenden bezet, die hem met hun kogels begroeten. En, eer de Spanjaards tot een nieuwen aanval besloten hebben, springt daar een mijn onder hun voeten, brengt den dood in hun gelederen, en doet hen met spijt weder terugkeeren. Ook Billy was aan de St. Janspoort afgeslagen, en de Spanjaards hadden dien dag weder het verlies van ruim 300 man te betreuren.
Deze herhaalde nederlagen maakten niet slechts de krijgsknechten in 't Spaansche leger, maar zelfs hun Veldheer moedeloos - ja, deden hem in overweging nemen, of 't ook raadzaam ware, het beleg op te breken. Doch zijn vader, dit vernomen hebbende, schreef hem, dat indien Don Frederik het beleg moede was, hij, Alva, het zelf zou komen besturen, of anders zijn moeder uit Spanje ontbieden, om de | |
| |
plaats van haar zoon te bekleeden. - Don Frederik begreep dus voort te moeten gaan, en keerde terug tot zijn besluit, om de stad door uithongering te dwingen.
Met Februari begon het te dooien, waardoor de wijze van belegvoeren een ander aanzien kreeg. De Haarlemmers, den toevoer van de Meerzijde willende vrijhouden, hadden eenige galeien te water gebracht. Na vergeefsche pogingen, door de Amsterdammers in 't werk gesteld, om over Sparendam in 't Meer te komen, liet Boussu den Overtoom bij Amsterdam doorgraven, en bracht zoo eenige vaartuigen in 't Meer. Zij werden echter gestuit door de Haarlemsche galeien, onder bevel van Jakob Antoniszoon, een der aanvoerders van de Watergeuzen voor den Briel, die hen op de vlucht sloeg (18 Feb.), en een vaartuig met Spanjaards nam, die allen werden opgehangen. Eenige dagen later bedreef hij een ander heldenstuk, door de galei van kapitein De Jong, die de Amsterdammers genomen hadden, op hen te heroveren, en nog een hunner vaartuigen te vermeesteren, op 't welk al de Spanjaards of Walen doorstoken werden, op een viertal na, dat, met het hoofd van een kapitein, naar Haarlem werd opgezonden. Ook versloegen de Haarlemmers, in een uitval, met duizend man ondernomen (25 Maart), meer dan 800 vijanden, waarbij zij verscheiden stukken klein geschut en rijken buit veroverden. Doch kort daarna bracht Boussu, door den dijk op Halfweg te openen, wel veertig schepen in 't Meer: waarvan het gevolg was, dat de toevoer naar de stad aanmerkelijk werd belemmerd. Weldra was het niet slechts onmogelijk, levensmiddelen daar binnen te voeren, maar men kon er zelfs geen brieven meer uit of in krijgen, dan door middel van tamme duiven, die, in de stad op 't hok gewend, naar buiten gezonden, en voorts, met briefjens aan 't lijf gebonden, losgelaten werden. Vergeefs poogde de Prins weder een en andermaal Haarlem te doen ontzetten: de overmacht der vijanden was te groot, en deed telkens zijn volk of vloot terug wijken. Intusschen werd de schans te Rustenburg door den schotschen hopman Balfour en zijn bende genomen, en eenigen tijd bezet gehouden.
Weldra kwam er gebrek aan mondbehoeften binnen Haarlem, en was men verplicht de hoeveelheid broods te bepalen, die ieder ingezeten dagelijks gebruiken mocht: ja, zelfs de jongens kregen niet eens brood, maar moutkoeken. Daar het geld ook opgeraakt was, werden er noodmunten geslagen; namelijk zilveren penningen, die boven de waarde werden uitgegeven. Om nu en dan wat meel en buskruit binnen de stad te krijgen, gebruikte men lieden, die zakjens met den voorraad om den hals, en pistolen in den gordel droegen, en met polstokken over 't land tusschen de vijandelijke schildwachten doorwipten. Doch slechts gering was de toevoer, die op deze wijze werd aangebracht, en de onderneming was hachelijk; want zij, die gevat werden, werden in 't gezicht der belegerden opgehangen.
De Prins, van den nood der Haarlemmers onderricht, wilde van | |
| |
zijnen kant gelijkë pogingen aanwenden, om den toevoer af te snijden. Sonoy verschanste zich daarom op den Diemerdijk, den eenigen weg tusschen Amsterdam en Muiden, waar hij het Y aan de eene en het Diemermeer aan de andere zijde hebbende, allen toevoer van dien kant naar Amsterdam beletten kon. Er wat krijgsvolk, benevens drie galeien en eenige kleinere vaartuigen, achterlatende, voer hij zelf naar Edam, om hun de vereischte nooddruft en bijstand te doen toekomen.
De Amsterdammers, het belang der zaak beseffende, zonden een twintigtal waterschepen derwaarts, verdreven de galeien van Sonoy, en bestookten toen de door hem opgerichte verschansing met grof geschut. Na dapperen tegenweer zag het volk van Sonoy zich genoodzaakt, de schans te verlaten. Sommigen vielen in handen der vijanden; anderen ontkwamen het met een galei, die zij, zoodra zij den Waterlandschen wal bereikt hadden, aan stukken sloegen. Doch ook hier kregen zij de Spanjaards achter zich, en zouden het wellicht allen met den dood bekocht hebben, zonder de wakkerheid van een hunner, die zijn eigen leven waagde, om dat zijner vermoeide makkers te redden. Die kloeke borst, Jan Haring geheeten en van Hoorn geboortig, wendde zich plotseling om, op een plaats, waar de dijk nauw en aan de eene zijde door het Y, aan de andere door een meertjen, bespoeld werd. Hier kant hij zich alleen tegen de voorste vervolgers, en biedt hun zoolang wederstand, tot zijn wapenbroeders zich verre genoeg hadden verwijderd. Toen, het getal der op hem aandringende vijanden ziende aangroeien, springt hij in 't meer, wint zwemmende, in spijt der op hem geloste schoten, den anderen oever, en redt zich naar Monnikendam.
Een andere, niet min koene daad was kort te voren gepleegd door zekeren 't Hoen, een Geuzenvrijbuiter, die zich in 't Y ophield. Vernomen hebbende, dat een bende speerruiters van Amsterdam naar Haarlem zou trekken, om 't leger van Don Frederik te versterken, vormt hij het onversaagd besluit, met achttien man, die hij bij zich had, hen aan te tasten. De smalle dijk was, ten gevolge van den ingevallen dooi zoo week en modderig, dat de paarden somtijds tot aan den buik in 't slijk zakten. Op eens worden zij van voren door 't Hoen en de zijnen met musketschoten begroet, en vervolgens met spiesen aangevallen. Zij wijken naar achteren; maar daar valt hen de andere helft der kleine bende op dezelfde wijze aan. De voorsten hadden intusschen hun musketten weder geladen, en de Spanjaards bevonden zich tusschen twee vuren, onmachtig on weêrstand te bieden, daar hun paarden, door 't heen en weêr wenden, hoe langer hoe dieper in den modder zakten. Zoo lang duurde dit voor- en achteruit jagen, tot de gansche cornet, ongeveer anderhalfhonderd man sterk, geheel vernield was. Zulk een roem won 't Hoen door dit feit, dat de baron van Liques, een der bevelhebbers van Don Frederik, hem begeerde te zien en hem daartoe vrijgeleide bezorgde. En werkelijk kwam 't Hoen in 't Spaansche leger, waar hij | |
| |
echter de geschenken, die Liques hem aanbood, afsloeg, doch niet zijn gunst, zoo hij die eenmaal noodig mocht hebben. De Veldoverste zeî hem die toe; en inderdaad werd 't Hoen, bij een andere gelegenheid gevangen genomen, op voorspraak van Liques, zonder losgeld ontslagen.
Doch wij keeren tot Haarlem terug. De wreedheden, door de Spanjaards gepleegd, hadden de verbittering der belegerden zoo zeer. vermeerderd, dat zij ook van hunne zijde oversloegen tot het plegen van daden, welke zelfs de ruwheid dier tijden of het tergen, dat zij ondervonden hadden, niet verschoonbaar maakte. De oud-burgemeester Quirijn Dirkzoon Talesius en Lambert Jakobsz., benevens een Haarlemmer, die onder de Spanjaards gediend had, werden uit de gevangenis gehaald, en met eenige soldaten, een priester, en een vijftienjarigen knaap, op de wallen opgehangen. De vrouw en dochter van Talesius, die hem moed wilden inspreken, werden door 't grauw in 't water gedrongen en verdronken; terwijl men, tot verdere terging der Spanjaards, de beelden der Heiligen, die uit de kerken gehaald waren, bezigde, om de breuken in de wallen te stoppen.
Weldra hadden de Haarlemmers nieuwe stof tot treuren door de nederlaag van 's Prinsen vloot op het Meer. Marinus Brand, een der Watergeuzen die den Briel hadden helpen veroveren, voerde haar aan als Amiraal, terwijl de Heer van Batenburg het bevel over de krijgsmacht had; doch, door de machtiger scheepsmacht van Boussu aangevallen en vervolgd (28 Mei), werden twee-en-twintig van 's Prinsen vaartuigen genomen, terwijl de overige zich met moeite borgen. De Spanjaarden bleven sedert meester op het Meer, en alle hoop op toevoer van die zijde was afgesneden.
Hoewel deze aanslag mislukt was, bleef men intusschen niet werkeloos. Sonoy herhaalde zijn onderneming op den Diemerdijk, welke hij doorgraven liet (Juni), terwijl hij er zes schansen opwierp, die hij tot na de overgave van Haarlem bezet hield. Batenburg wierp zich in Ouderkerk, dat hij versterkte; - doch dit alles verhinderde niet, dat de Amsterdammers, meester zijnde van het Diemermeer en van de vaart, die van daar met de Vecht gemeenschap had, het leger van allen toevoer konden voorzien. Wel beproefde Adriaan Vijgh, kommandant van Gorcum, de Vecht boven de vaart te sluiten; doch Tassis trok hem uit Utrecht tegen en verdreef hem; terwijl Batenburg ook kort daarna genoodzaakt werd Ouderkerk te verlaten, en wel door Don Francisco de Valdez, van wien wij eerlang nader zullen spreken. Die van Buren ondernamen, omtrent denzelfden tijd, het doorsteken van den Lekkerdijk, om het Sticht onder water te zetten; doch Hierges de stadhouder van Gelderland, belette dat en verzekerde zich van den dijk.
Het mislukken van al deze aanslagen, gevoegd bij het verminderen der mondbehoeften, deed het onvermogen der Haarlemmers toenemen. De nood was nu zoo hoog gestegen, dat men brood begon te bakken | |
| |
van hennep- en raapzaad, en het vleesch van paarden, honden, en katten tot spijs gebruikte, het weinige koren, dat nog overig was, voor het krijgsvolk bestemmende. Er was geen uitzicht meer, dan in een spoedig ontzet, en ten einde dit te verwerven, wist Tseeraerts, de gewezen goeverneur van Walcheren, die het beleg van den aanvang af had bijgewoond, met een jacht uit de stad op het Haarlemmermeer, en tusschen Boussu's schepen door, weg te komen en den Prins bericht te brengen van den droevigen toestand der stad. Oranje, Haarlem reeds verloren achtende, vond bezwaar in het wagen eener nieuwe poging, doch hij zag zich, door den aandrang van de burgerijen der overige steden, gedwongen toe te geven, en nogmaals een krijgsbende op de been te brengen. Hij zelf wilde in den tocht deelen; doch de Staten, in aanmerking nemende, dat 's Lands bestaan aan zijn persoon hing, wilden het niet gedoogen.
(1 Juli). Voor het eerst werd nu van de zijde der belegerden met den vijand in onderhandeling getreden, waarschijnlijk met het doel om tijd te winnen tot het ontzet zou opdagen. Don Frederik wilde echter van niets hooren, maar ging voort de stad te beschieten, zonder dat hij het noodig achtte, een nieuwen storm te wagen; daar overloopers hem verzekerd hadden, dat er voor geen zes dagen leeftocht in de stad was. En inderdaad, tot zoo ver was 't gekomen, dat men het onkruid, dat tusschen de straatsteenen groeide, tot voedsel gebruikte, osse- en paardehuiden, ja zelfs schoeleder kookte en opat. Ondertusschen hield men nog moed, bij de tijdingen van den Prins ontvangen, die de Haarlemmers aanspoorde, nog twee dagen vol te houden, wanneer hij een loozen aanval zou doen op de Fuik, een water tusschen het Meer en de stad, en het ontzet inmiddels door den Hout zou komen oprukken. En werkelijk, op den bestemden dag (8 Juli) trok de Heer van Batenburg van Sassenheim op met 4000 man, meerendeels burgers der naaste steden, en 600 ruiters onder Jasper van der Noot, heer van Carlo, terwijl hij zeven veldstukken en vierhonderd wagens met krijgs- en mondbehoeften met zich voerde. Doch de verzameling van zijn legertjen te Sassenheim was zoo stil niet in haar werk gegaan, of Don Frederik had er kondschap van bekomen, en tevens bericht gekregen van het voornemen der belegerden, om, zoodra zij Batenburgs seinvuren bespeurden een uitval door de bres te doen. Om dit te verijdelen liet hij, met het naderen der nacht, vlak over de bres nat stroo branden, ten einde de rook het zien van het verwachte sein zou beletten. Achter het stroo stonden 5000 man voetvolk geschaard, om den uitval, zoo hij beproefd werd, af te weren; een gelijk getal knechten en 500 ruiters, onder Del Monte, waren inmiddels den duinkant langs getrokken, om Batenburg van de linkerzijde aan te tasten, terwijl Romero met zes regimenten hem aan den rechtervleugel zou bespringen.
Batenburg, onbewust dat de aanslag verraden was, had tot middernacht te Noordwijkerhout getoefd; van daar opgebroken zijnde, | |
| |
kwam hij tegen drie ure aan 't Manpad, waar hij stand hield, om zijn leger in krijgsorde te stellen. Doch terwijl hij hiermede bezig is, hoort hij plotselings het geschut bulderen, en ziet hij zich van twee zijden aangegrepen. Zijn ruiters, reeds vooruitgeraakt, worden teruggedreven en storten op 't voetvolk, waardoor de verwarring vermeerdert. De Spanjaards dringen van alle zijden in op den kleinen, ineengedrongen hoop: het is weldra geen strijd meer, maar een moord. Batenburg sneuvelt, hij, de derde martelaar, dien het Huis van Bronkhorst aan de zaak der vrijheid geeft: ook Carlo, en zevenhonderd met hem. Wapenen, geschut, levensmiddelen, alles viel den vijand in handen. - Onder de gewonden, die 't ontkwamen, was een Delfsch burger, Joan van Oldenbarneveld genaamd, die toen gespaard werd, om eenmaal een schitterende rol in onze geschiedenis te spelen: maar tevens om, in grijzen ouderdom, een bejammerenswaarden dood te sterven.
Zoo moest dus, bij dat zelfde Manpad, dat vier eeuwen vroeger getuige was geweest van de verlossing van Haarlem en van de vlucht der belegeraars, deze reis de laatste poging te niet gaan, tot behoud der veege stad beproefd.
De belegerden, die geen sein vernomen en dus geen uitval gedaan hadden, kregen de eerste tijding van 't gebeurde door een gevangene, wien de vijanden neus en ooren afgesneden, en hem zoo in de stad gezonden hadden. Later werd zij hun bevestigd door de hoofden der verslagenen, die men over de vesten wierp, en door een brief van den Prins, die hun ried, nu alle uitzichten verloren waren, op de beste wijze voor zich zelf te zorgen.
Geen hoop meer ziende, en toch onwillig om zich aan de genade des vijands op te geven, namen de burgers het besluit, om een algemeenen uitval te doen, en zich door den vijand heen te slaan. Reeds bereidde men zich daartoe, toen Don Frederik, kennis van het voornemen bekomen hebbende, berichtte, dat er nog genade was, mids men de stad terstond opgaf. De Duitsche soldaten gaven hier gehoor aan, en weigerden uit te trekken: er ontstond krakeel en het voornemen liep te niet. Eindelijk besloten de Vroedschap en Hoplieden te buigen (12 Juli), en een overeenkomst kwam tot stand, bij welke de Stad zich op genade en ongenade overgaf, doch de plnndering met ƒ 240,000 zou kunnen afkoopen. Aan de Waalsche, Duitsche, en Schotsche soldaten werd door de Overheid de keus gelaten, te vertrekken, of 's Hertogen genade af te wachten, tot welk laatste zij besloten. Alleen Bordet, een Fransch edelman, verkoos zich door zijn eigen dienaar te laten doodschieten, liever dan een dood door beulshanden af te wachten. De reden dezer vertwijfeling was, dat de Spanjaards geen genade bewezen aan iemand, die tot de vermeestering van Bergen had medegewerkt, gelijk met hem het geval was.
Don Frederik, nu volgens het verdrag in de stad gekomen, liet de Hoplieden en Vendrigs op 't huis te Kleef voeren. Onder de | |
| |
laatstgemelden bevond zich ook de jeugdige Pieter Dirksz. Hasselaar, neef der moedige Kenau, van welke boven gesproken is. Met wakkerheid had zich deze jongeling gedurende het beleg gekweten, niet slechts door moedig in de bres te strijden, maar ook door het volbrengen van onderscheidene moeilijke en gevaarvolle zendingen buiten de stad. Nauwlijks was Haarlem overgegeven, of Chiappin Vitelli, die vroeger met de ouders van den jongen Vendrig bevriend was geweest, spoedde zich naar zijne woning, hem aansporende zich op de vlucht te begeven. Dan het was reeds te laat: de krijgsknechten, Vitelli op de hielen gevolgd, stoven de huisdeur binnen; doch, onbekend met den Vendrig, grepen zij den ouderen broeder aan. Dan op hetzelfde oogenblik trad de jongste vooruit, ‘gij zijt mis, vrienden!’ zeî hij: ‘gij zoekt den Vendrig: die ben ik: laat mijn broeder los.’ Deze grootmoedigheid trof zelfs de ruwe soldaten van Toledo; doch zij moesten hun last volbrengen.
Den dag daaraan werd met de strafoefening een begin gemaakt. - Geen wonder: Alva was door de hardnekkige verdediging der Stad te veel verontrust en vertoornd geworden, dan dat hij zich niet schrikkelijk zou hebben gewroken, en indien zelfs Don Frederik tot genade mocht hebben overgeheld, zijn vader zou ze hem wel verboden hebben, 't Is waar, de Stad had geen bepaald recht om zich te beklagen; want er was geen lijfsbehoud bedongen; maar de kastijding was niettemin hard en wreed. Al de zoodanige burgers, die in 1566 waren uitgeweken, en tegen wie alzoo het vonnis des Bloedraads van kracht was, werden met het zwaard indien zij biechten wilden, en anders met den strop gestraft Vijf beulen met hun knechts hadden dagelijks handen vol werks. Driehonderd ongelukkigen werden bovendien rug aan rug gebonden, en in het meer verdronken. De overste Ripperda, wien men zijn standvastigen tegenstand niet vergeven kon, de schoone Lancelot van Brederode, die den Briel had helpen veroveren, Jan van Duivenvoorde, en veel andere Edelen werden onthoofd; ook een der Predikanten, die, naar men zeî, een zoon was van Granvelle, doch liever sterven wilde, dan zijn leven redden, door zijn vader te noemen. Balfour, de aanvoerder der Schotten, werd geslaakt, onder belofte van den Prins te zullen van kant maken, 't geen hij aannam, doch den Prins naderhand zelf vertelde. De Overheden werden in hechtenis genomen, doch in 't leven gespaard: ook enkele Hoplieden en Vendrigs, waaronder Hasselaar, die later te Amsterdam gewichtige ambten bekleedde. De Bezetting, die bij het overgaan tot omtrent 1800 man versmolted was, werd voor de helft door beulshanden omgebracht. Wanneer men daarbij weet, dat de Spanjaard, zoo in den strijd als door ziekten, ongeveer 10,000 man voor Haarlem verloren had, laat zich nagaan, hoeveel slachtoffers dat beleg gemaakt heeft. Aan geld kostte het den Haarlemmer ƒ 1,283,000: van de twee ton, tot afkoop der plundering beloofd, brachten zij echter de helft nauwlijks op.
| |
| |
In Augustus eerst deed Don Frederik zijn plechtigen intocht binnen de stad, en werd de groote Kerk, door den bisschop van Haarlem, Godfried van Mierlo, plechtig herwijd, waarna een algemeene vergiffenis werd afgekondigd. Een en-vijftig personen, met name ge noemd, werden echter daarvan uitgesloten.
Doch, hoe noodlottig het beleg was afgeloopen, het deed den moed der landzaten eerder rijzen dan vallen; want zijn langdurigheid, zoowel als de menigte volks, die het den belegeraars kostte, had bewezen, dat die zoo gevreesde Spanjaards met voordeel wederstaan konden worden, en niet altijd onoverwinnelijk waren. Alva zelf bekende, in spijt van zijn toorn, den Koning, ‘dat hij zelfs door lieden, die’, gelijk hij zich uitdrukte, ‘voor hun wettigen vorst vochten, nooit een stad zoo kloek had zien verdedigen’.
|
|