| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Inneming van den Briel. - Namen der voornaamste Watergeuzen. - Mislukte poging van Boussu om de stad te hernemen. - Kloeke daad van Roohus Meeuwiszoon. - Ongenoegen tegen Boussu. - Vlissingen jaagt zijn bezetting uit. - Paciotto gehangen. - Tseeraerts in Walcheren, Sonoy in Westfriesland. - Bergen verrast. - Edele daad eener vrouw te Gouda. - Schaumburg, Goeverneur voor den Prins in Friesland. - Medina Celi, Landvoogd - zijn vloot geslagen. - De Tiende Penning afgeschaft. - De Prins door de Staten van Holland als Stadhouder, en Lumey als Goeverneur erkend. - Inval van Oranje in Brabant, enz. - Overgave van Bergen. - Ontzet van Goes door Mondragon. - Oranje in Holland.
Even als het eerste schijnsel van den dageraad nog op zich zelf weinig licht en warmte verspreidt, maar toch ten voorbode strekt der komst van het weldadige zonnelicht; zoo ook was de inneming van Den Briel, hoezeer op zich zelve geen belangrijk wapenfeit, toch de eerste aanleiding tot de redding van ons Vaderland uit de Spaansche dwingelandij. Zij verdient uit dien hoofde wel eenigsins omstandig te worden verhaald; te meer, omdat zij een onmiskenbaar bewijs oplevert, hoe de lotgevallen der volkeren dikwerf niet van de beredeneerde voornemens en besluiten der menschen afhangen, maar langs geheel onverwachten, verrassenden weg plaats grijpen.
Willem van Bloys Treslong, een der hoofden van de Watergeuzen, hield zich in de maand Februari omtrent de zeegaten op. De spoedig ingevallen vorst noodzaakte hem omtrent Wieringen te ankeren, waar hij weldra door 't ijs werd bezet. De stadhouder Bossu, hiervan onderricht, zond den Vice-amiraal Rol met vier vendels Spaansche krijgsknechten af, om zijn vaartuig te bemachtigen; doch Treslong begroette hen zóó fel uit zijn geschut, dat zij genoodzaakt werden af te deinzen. Het ongeraden vindende een tweeden aanval af te wachten, wist hij, door een slop te hakken, in de open zee te komen, en zeilde naar Engeland. Hier lag's Prinsen vloot onder Willem van Lumey, Graaf van der Mark, die er tijdelijk 't bevel over voerde, daar Lumbres in politieke onderhandelingen aan 't Fransche Hof werd gebruikt. Nu gebeurde het, dat Koningin Elizabeth (die, hoewel zelve Protestantsch, echter uit staatkunde den vrede te dier tijd met Spanje noodig achtte) zich, op het aandringen van Alva, ongenegen toonde, den Watergeuzen langer een schuil; | |
| |
plaats in de havens van haar Rijk te verleenen, en hun bevel zond het te verlaten. Lumey, van den nood een deugd makende, zeilt met vier-en-twintig schepen uit, met het voornemen om naar Texel te stevenen, waarheen de wind gunstig was, en daar de vloot van Boshuizen aan te tasten. Onderweg neemt hij een paar, uit Spanje terugkeerende, koopvaardijschepen, en acht dit reeds een gelukkig voorteeken, toen de wind op eens verandert en tegenloopt. Nu besluit men, de Maas in te varen, en de aldaar liggende koopvaar ders aan te tasten. Deze echter ontsnappen naar Rotterdam. De wind was heviger geworden, en stond het uitzeilen tegen. Er was gebrek aan levensmiddelen op de vloot, en wilde men zich die verschaffen, dan was er geen middel over, dan den Briel te verrassen. Het was op dinsdag (1 April) des namiddags ten vier uren, dat de scheepsbevelhebbers Haren en Brand het anker voor die stad lieten vallen, welk voorbeeld weldra door de geheele vloot werd gevolgd. En nu werkte het toeval de onderneming in de hand. De stad was zonder bezetting; de veerman, Koppestok geheeten, roeit naar de vloot, en vraagt naar Treslong, dien hij kende, dewijl zijn vader Bal:uw van den Briel was geweest. Treslong brengt hem bij Lumey; deze geeft hem een mondelinge boodschap mede, om de stad op te eischen, en den zegelring van Treslong tot waarmerk der echtheid dier boodschap. De man roeit naar wal, vervoegt zich tot de Overheid, en kwijt zich van zijn last. Ondervraagd hoe sterk de manschap der vloot wel wezen kon, vergroot hij haar getal wel tot 5000 man, schoon het nauwlijks 250 bedroeg. Die mededeeling mist haar uitwerking niet, en slaat de Overheidspersonen met schrik, die twee uren vragen om zich te beraden, en van dien tijd gebruik maken om zich weg te pakken; een voorbeeld, dat door al wie wat te verliezen heeft, spoedig gevolgd wordt. Lumey brengt inmiddels zijn volk aan wal, zendt Treslong, met een deel der manschappen, naar de Zuid- en zijn luitenant Roobol, met een andere bende naar de Noordpoort. De twee bevelhebbers vinden beide poorten gesloten, en niemand om hun te woord te staan; waarop zij, met wat teer, stroo, en rijshout de houten poortdeuren in brand steken, zich een doortocht banen, en zonder slag of stoot de poort binnenrukken.
Daar velen van hen, die aan deze onderneming deel namen, ook in het vervolg van dit verhaal zullen voorkomen, willen wij ons hier eenigsins nader met hen bekend maken. Zij waren:
Willem, Graaf van der Mark of La Marck, Vrijheer van Lumey enz., Amiraal. Het zal misschien vreemd schijnen, dat een Luiksch edelman zoo veel deel nam in de Nederlandsche zaken, en byzonder in 't lot van Holland; maar zijn moeder was de jongste dochter geweest van Jan van Wassenaer, in 1524 voor Sloten gestorven, en had haren zoon groote bezittingen in Holland nagelaten.
Bartelt Entens van Mentheda, Ommelander, Vice-Amiraal. Hij had het verbond in 1566 geteekend.
| |
| |
Cornelis Geerlofsz Roobol, Luitenant van Lumey.
Jacob Meertens, Vendrig van Lumey. Hij diende alzoo een andere zaak dan zijn vader, die onder de leden van den Raad van Beroerten is opgenoemd.
Jean d' Aumale, bij wanspelling Omal genaamd, een Edelman uit het Luiksche, vroeger Kanonnik, doch later een woest vervolger der geestelijken.
Lancelot van Brederode, Hendriks halve broeder. Hij en Montigny werden voor de schoonste mannen in Nederland gehouden.
Jan van Duivenvoorde, Heer van Warmond, uit een zijtak van het Huis van Wassenaer gesproten, aan welken naam hij later hoogen luister bijzette.
Arent van Duivenvoorde, een der teekenaars van het verbond der Edelen.
Frederik van Dorp, even als de beide vorigen uit het geslacht der Wassenaers. Hij had bij Heiligerlee gestreden, en bleef tot aan zijn dood een wakker voorvechter van zijn Vaderland,
Albrecht van Egmond van Meerestein, die van vaderszijde van de Egmonds, van moederszijde van de Martena's afstamde. Hij was aan Brederode verzwagerd, was met dezen te Amsterdam geweest, en had, met Lancelot, met Krispijn van Solbrugge, Meinert Friesse, Bartelt Entens, en Jelle Eelsma, een plechtig verbond aangegaan om den vijand alle af breuk te doen, zoo te water als te land: een verbintenis, waaraan allen tot hun dood getrouw bleven.
Adriaan, Heer van Zwieten.
Jan Abels, zijn zoon Tamme, en zijn broeder Focke, alle drie van Dokkum.
Homme Hettinga (wiens naam door de Zeeuwen, die veelal de H in de uitspraak verzwijgen, in Oom Hedding verbasterd werd) en zijn zonen Duco en Taco.
Douwe Glins, mede een Friesch Edelman, en als een der geweldigste zeeschuimers berucht. Niet lang na de inneming van den Briel naar Friesland teruggekeerd, werd hij door het krijgsvolk van Billy gevangen en te Groningen onthalsd.
Ellert Vliechop, van Jemgum.
Wybe Sjoerds, van Workum.
Jelmer Gobbes, van Vlieland.
Adam of Daam van Haren, een Edelman uit het Valkenburgsche, en de stamheer van een vermaard geslacht, dat zich in Friesland nederzette.
Antonie van Rijnen, uit Overijsel.
Willem van Bloys Treslong, een Brielenaar, die als pagië bij Maximiliaan van Borgondiën was opgevoed, en later den Keizer naar Spanje en den Amiraal Boshuizen naar Denemarken gevolgd was. Hij was het waarschijnlijk, op wiens aandringen de onderneming had plaats gehad.
Jakob Simonszoon de Rijk, een Amsterdamsch korenkooper.
| |
| |
Jan Claasz. Spiegel, Jan Simonsz, Jan Syvertsz in den Ham, Maarten Merens, en Dirk Duivel, allen van Amsterdam.
Nikolaas Ruychaver en Jakob Antonisz., van Haarlem.
Bruyn, van Utrecht.
Cornelis Loefsz. van Everdingen, uit het Huis der Heeren van Renesse van Baar.
Baltus Fransen, waarschijnlijk van Dordrecht, in welke stad hij later ouderling werd, en de vader van den beruchten onzinschrijver Frans Baltusz.
Dirk Wor, mede van Dordrecht.
Salomon van der Houven, gewezen baljuw van Schiedam en, later, van 's Gravenhage.
Marinus Brandt, van Saeftinge.
Gelein Bouwertz., een Zeeuw.
Jonkheer Jakob Cabiljauw, heer van Mulhem, een Vlaamsch edelman.
Willem Lieversz., mede een Vlaming, en stoeledraayer van zijn ambacht.
Willem van Imbise of Hembyse, zoon van den Schepen van Gent, die later in dit verhaal zal voorkomen.
Jakob Schoonewal, Antonie van Utenhoven en Guillaume de Grave, mede van Gent.
Eloy Rudam, van Oudenaarde.
Jakob Hennebert, van Sluis.
Gilles Steltman en Nikolaas Barnaart, Brusselaren, die, bij de terechtstelling van Egmond, zijn bloed onder het schavot opgevangen, en wraak aan dat bloed beloofd hadden.
Michiel Croocq, een Luikenaar.
Gautier Herlijn, wiens vader, Michiel, een der dapperste verdedigers van Valencijn, na de overgave dier stad in 1567, met zijn oudsten zoon was onthoofd geworden. 's Mans drie overige zonen, hetzelfde lot verwachtende, namen de vlucht, en voegden zich bij de Wilde Geuzen. In 't jaar 1568 gevangen genomen, werden de beide jongsten terstond gehangen, terwijl de Provoost aan Gautier neus en ooren liet afsnijden, en hem met zich voerde, om hem te Valencijn levend te laten verbranden. Doch Gautier ontsnapte onderweg, en wreekte zich sedert dien tijd op een onmenschelijke wijze, door alle Priesters, die hem in handen vielen, insgelijks neus en ooren af te snijden, en hen daarna te verbranden
Wat de mindere officieren en soldaten betreft, zij waren, als hun aanvoerders, uit alle hoeken van Nederland, en deels ook uit het bisdom van Luik. De meesten zagen er afzichtelijk uit, en vertoonden de teekenen der Spaansche tyrannie aan hun lichaam. Sommigen, als Herlijn, waren zonder neus of ooren; anderen misten arm of been, of droegen de litteekenen van in den krijg ontvangen wonden.
Daags na de bemachtiging der stad, viel men aan 't plunderen | |
| |
van kerken, kloosters, en godshuizen, terwijl de arme Karthuizer monniken, door Herlijn, Aumale en gelijkgezinden, deerlijk mishandeld werden, en velen der Geuzen, met wier plunje het slecht gesteld was, zich met de geroofde monnikspijen kleedden. Lumeye wilde zich tevreden stellen met den behaalden buit, en de stad weder verlaten, gelijk men Monnikendam had gedaan; doch Entens, Cabiljauw, Treslong, en Duivel haalden hem over, 's Prinsen welnemen af te wachten, en inmiddels de stad te versterken, waartoe de burgerij welwillend de hand bood.
Niet weinig verbaasd was Alva, toen hij de tijding ontving. De omstandigheid, dat hij juist de invordering van den Tienden Penning wilde doordrijven, gaf aanleiding tot het volgende volksrijmpjen:
als wilde men te kennen geven, dat Alva, terwijl hij te scherp naar den 10den Penning zocht, de bril van den neus viel; met andere woorden, dat hij den Briel verloor.
Hij staakte nu alle vervolging, en zond aan Boussu bevel om de stad te hernemen. De Stadhouder had dien last niet afgewacht, maar zich dadelijk, gelijk zijn plicht medebracht, naar Maassluis begeven met het regiment van Lombardijen, onder Don Ferdinand van Toledo: hiermede stak hij naar Geervliet over, en trok naar den Briel. Zoozeer was hij overtuigd, de stad zonder moeite te zullen herwinnen, dat hij niet eens grof geschut had medegenomen. Doch reeds bij 't naderen der vesten werd hij met een wel onderhouden vuur begroet door de scherpschutters van Roobol, die zich in de omliggende tuinen en boomgaarden hadden genesteld. Wellicht had hij hen echter door een sterkeren aanval daaruit nog gedreven, toen zekere Rochus Meeuwiszoon, stadstimmerman, de gracht overzwom en de sluis van Nieuwland openhakte, waardoor het water over de binnenlanden stroomde, en Boussu zich genoodzaakt zag, met zijn volk, half zwemmende en wadende, den terugtocht aan te nemen. Inmiddels hadden Treslong en Roobol de schepen, waarmeê hij overgekomen was, aangetast en in brand gestoken, en Lumey, nu meester in 't land van Voorne, deed het volk den eed aan den Prins van Oranje, als Stadhouder, hernieuwen.
Boussu, door het verlies zijner schepen niet naar de overzijde kunnende komen, trok naar Dordrecht, waar men weigerde hem binnen te laten, doch hem van schepen voorzag, waarmede hij naar Rotterdam voer. Ook hier sloot het volk, dat zich reeds vrij waande, omdat den Briel gewonnen was, hem de poort. Eindelijk kwam men overeen, dat zijn leger de stad bij vijf-en-twintig man te gelijk en met doove lonten zou doortrekken. In die dagen toch bediende men zich niet, als later, van dopjes of van vuursteenen bij de schietge- | |
| |
weren, maar stak die, even als de kanonnen, met een brandende lont aan: zoo dat, wanneer de lonten gebluscht of doof waren, men met de geweren geen schâ kon doen.
Intusschen ontstond er bij het intrekken der eerste manschappen al dadelijk twist tusschen de burgerij en hen; men raakte handgemeen, en 't liep zoo hoog, dat Boussu met eigen hand zekeren smid, Zwart Jan genaamd, doorstak en er, daar zijn volk nu onordelijk binnenstormde, verscheiden burgers gedood werden. Boussu, die te voren vrij gezien was, verloor hierdoor veel van de genegenheid der landzaten: a, men verweet hem, de gesloten overeenkomst te hebben geschonden; hoewel al zijn daden tegen zulk een verdenking pleiten, en er ook nog aan geen woordbreuk van zijne zijde behoeft gedacht te worden, om een twist tusschen een opgewonden volkshoop en een door vermoeidheid en teleurstelling verdrietige krijgsbende te verklaren. Wat er van zij, het gebeurde verwekte nieuwen haat tegen Spanjaards en Spaanschgezinden, en deed hun wellicht niet minder schâ dan het verlies van den Briel. - Boussu, zijn krijgsmacht spoedig versterkt hebbende, verdreef kort daarop de Geuzen uit Schiedam, Delfshaven, en Maassluis, welke plaatsen zij bezet hadden.
Alva, te laat het belang inziende om de zeesteden vooral te bewaken, had intusschen Quarebbe, bevelhebber van Breda, en De Tassis, een zijner aanverwanten, naar Dordrecht, en Don Osorio de Angulo naar Vlissingen gezonden. Quarebbe en Tassis kwamen in tijds en namen de noodige maatregelen om de Dordtsche stroomen vrij te houden; maar eer Angulo te Vlissingen gekomen was, had Jan van Kuik, heer van Erpt, die er de tijding van het verrassen van den Briel was komen brengen, het volk reeds aangezet, om zich de vrijheid te bezorgen (6 April). Het gemeen, door hem opgeruid, verjaagt de Waalsche bezetting, en een uit den hoop, door den drank en door een paar daalders, die Kuik hem in de hand duwt, opgewonden, brandt het geschut van de wallen los op de schepen van Angulo, die vast naderden, en, zulk een onthaal niet verwacht hebbende, naar Middelburg wijken, waar zij de tijding van 't gebeurde brengen aan Antonie van Borgondiën, Goeverneur van Zeeland. Deze haastte zich naar Vlissingen, om de wederspannigen met een fraaie aanspraak vol honigzoete woorden tot gehoorzaamheid te manen; doch Kuik had de ingezetenen weten te beduiden, dat zij, nu eenmaal door hun tegenstand aan gekwetste majesteit schuldig zijnde, geen hoop op genade meer hebben konden, en in 't eens aangevangen opzet dienden te volharden; - zoodat men naar den Amiraal niet hoorde, hem uitjouwde, en de poort uitdrong. Enkele Vlissingers echter, beducht dat hun leed zou overkomen, scheepten zich in en zochten een goed heenkomen; doch op zee ontmoetten zij De Rijk, die met Barnaart en Rudam naar Engeland was gezonden geweest om krijgsbehoeften te halen, en nu met vijf honderd aangeworven Engelschen en Schotten terugkeerde. De Rijk, het gebeurde | |
| |
vernomen hebbende, sprak hun moed in, en zette met hen naar Vlissingen koers. Men had daar intusschen Ferdinand Paciëco, die er eerst weinige dagen te voren van Deventer was overgekomen, gevangen genomen, en besloot dezen thans met nog twee anderen ter dood te brengen. Paciëco vraagde ten minste door het zwaard te sterven, 't geen zijn recht als Edelman medebracht; doch men sloeg hier geen acht op, en alle drie werden zonder verderen omslag opgeknoopt. Op Paciëco wilde men namelijk den dood van eenige Deventer burgers wreken, die hij om 't geloof had laten ombrengen, gelijk in 't algemeen de wreedheden van Alva en de zijnen het volk tot weêrwraak gesard hadden.
Ook Vere koos kort daarna (12 Mei), voornamelijk door het beleid en de kloekheid van Kuik en De Rijk, 's Prinsen zijde; terwijl Jeronimus Tseeraerts, zijn stalmeester, weldra met een aantal schepen uit Frankrijk overkwam, om als zijn Luitenant namens hem Walcheren te besturen. Men had nu alzoo twee Regeeringen en twee partijen op het eiland, en dagelijksche gevechten, waarbij men elkander in bitterheid niets toegaf, en de gevangenen over en weder werden gehangen, ho wel vaak de strijders tot elkanders naaste betrekkingen behoorden; ja, men leest, dat de eene broeder den anderen met eigen handen opknoopte. Weldra stroomde het uit Vlaanderen, uit Holland, ja van overal, naar Zeeland toe. Elizabeth, schoon niet opentlijk de partij der Geuzen steunende, duldde thans, dat zij zich in haar Rijk van 't noodige voorzagen, en er zelfs manschap wierven. Ewout Pieterszoon Worst was intusschen tot Amiraal over de Vlissinger zeemacht aangesteld,
Toen de eerste tijding der inneming van den Briel den Prins gewierd, was hij maar half tevreden. Hij vreesde dat Alva nu te zeer op zijn hoede zou zijn, en alle poging om in 't Land te dringen mislukken zou. Intusschen, nu de zaak er eenmaal toe lag, oordeelde hij, er de best mogelijke partij van te moeten trekken, en gaf aan Sonoy, die bestendig verstandhouding met Noordholland hield, een lastbrief, waarbij hij hem tot Goeverneur over Westfriesland aanstelde.
Maar was dit niet, de berehuid uitdeelen, eer men den beer geschoten had? Geensins: want het was niet meer dan voorzichtig en verstandig, de noodige maatregelen te nemen tegen een mogelijk geval; en bovendien bleek hier spoedig, dat de Prins wel voorzien had, wat er gebeuren zou. Immers, reeds op 21 Mei, slechts één dag na de teekening van Sonoys lastbrief, verklaarde zich, te Enkhuizen, de burgerij voor den Prins, zette de Spaanschgezinde Regeering op 't Stadhuis gevangen, en plaatste 't Oranjevaandel op den toren. Dit vaandel, dat de drie kleuren van 's Prinsen wapen voerde, namelijk rood (hoog geel of Oranje) wit en blauw, werd sedert dien tijd de leus, waaronder onze voorouders streden, en de vlag, die zij roemrijk over alle zeeën voerden.
Weinige gebeurtenissen konden voor den Prins gewichtiger zijn | |
| |
dan de omwenteling te Enkhuizen, welke stad, hoezeer thans vervallen, toen aanzienlijk en machtig was, en als de sleutel van de Zuiderzee beschouwd werd, gelijk den Briel die van Zuidholland, en Vlissingen die van Zeeland was. Nauwlijks had dan ook Sonoy tijding van het gebeurde gekregen, of hij haastte zich, uit Hamburg, waar hij bezig was krijgsvolk te werven, derwaarts. Hij vond reeds een nieuwe Vroedschap aangesteld, die haren eed aan den Koning, als Graaf, en aan den Prins als Stadhouder gedaan had, met de belofte, Alva, de Inquisicie, en den 10den Penning te weerstaan. Ook vond hij er Ruychaver, Cabiljauw, Roobol, Hennebert en andere hoplieden der Watergeuzen, die Lumey er voorloopig gezonden had, en door wie hij Medemblik liet opeischen, dat zich weldra overgaf. Hoorn koos insgelijks 's Prinsen zijde, en werd door Hennebert bezet, terwijl het later onder bevel van Jozua van Alveringen, Heer van Hofwegen, gesteld werd. Ook de andere steden van 't zoogenaamde Noorderkwartier, als Alkmaar, Edam, Monnikendam, en Purmerend, volgden eerst laags hetzelfde voorbeeld, en zoo kwam de omwenteling in geheel Westfriesland tot stand.
Misschien verwondert men zich, dat dit alles zoo gemakkelijk in zijn werk ging, zonder dat er van de zijde der Spaanschgezinden krachtiger maatregelen in 't werk gesteld werden, om het te beletten. Maar Boshuizen, de Amiraal, had genoeg te doen met zich op zee te handhaven: Boussu, in Zuidholland te veel werks: Billy, de benden, waarover hij beschikken kon, wel noodig om Friesland in rust te houden: en het leger, dat Alva verzameld had, moest gebruikt worden om een anderen vijand te bestrijden.
Immers, was het bij zijn vorige onderneming den Prins in alles tegengeloopen, thans scheen alles voor-de-wind te zullen gaan: want weinige dagen na het gebeurde te Enkhuizen, werd Bergen in Henegouwen door Graaf Lodewijk verrast (24 Mei). Twaalf personen, die zich voor wijnkoopers uitgaven, hadden, onder voorwendsel van hun wijn bij nacht te moeten vervoeren, de poort doen openen, en Graaf Lodewijk, met 1000 man voetvolk en 500 ruiters, binnengelaten.
Alva, geen vijand als den Graaf in 't hart van 't Land en in 't bezit eener zoo machtige stad kunnende laten, besloot, de troepen, waarmede hij naar Holland wilde trekken, eerst tot het herwinnen van Bergen te bezigen. Dit was oorzaak, dat veel plaatsen in Holland en Zeeland, thans voor geen overval beducht, 's Prinsen zijde kozen. Reeds had Zwieten (19 Juni), met een handvol volks, Oudewater ingenomen. Twee dagen later maakte hij zich meester van Gouda, bij welke gelegenheid zijn geheele ruiterij bestond uit één ongezadeld paard (25 Juni). Paulus Buys, de pensionaris van Leiden, in het vorige hoofdstuk reeds als een van 's Prinsen vertrouwde raadslieden genoemd, deed deze stad omslaan; terwijl Dordrecht zich aan Entens overgaf, die met dertig schepen voor de stad was | |
| |
gekomen. Tassis was reeds vandaar vertrokken: tot zijn geluk; want Quarebbe, die er gebleven was, werd tot zijn dood toe gevangen gehouden. Den volgenden dag werd Gorcum door Marinus Brand ingenomen (3 Juli): kort daarna Bommel, de sloten van Buren, Loevestein, en Liesveld: en eindelijk ging Haarlem bij verdrag over. De Hervormde eeredienst werd overal ingevoerd; maar ofschoon aan de Roomschen vrijheid van Godsdienst was toegezegd, werd aan die overeenkomst meestal slecht voldaan: en het was te betreuren, dat de bovendrijvende partij haar schoone zaak soms bedierf door het woeden op onschuldige geestelijken, die vaak, tegen de gemaakte verdragen, schandelijk werden mishandeld en ter dood gebracht. Als een tegenhanger dier wreedheden, moge hier een trek van edelmoedigheid vermeld worden, die bij gelegenheid der overgave van Gouda plaats vond. De Schout dier stad had zich, door het streng vervolgen der Onroomschen, den haat van het gemeen op den hals gehaald. Thans was het blaadjen omgekeerd, en stond hem van de zij der overwinnaars het ergste te duchten. Door het woedend gepeupel vervolgd, vluchtte hij in de eerste woning de beste, en vraagde aan de vrouw des huizes, of zij hem bergen kon. Zonder te spreken, toont hem de vrouw een geheime schuilplaats, waar hij haastig binnensluipt. Zijn vervolgers dringen 't huis in, doch vruchteloos is hun zoeken: zij geven het eindelijk op, en vertrekken. Bevende weder uit zijn schuilhoek gekomen, dankt de Schout zijn redster, en geeft haar tevens zijn verwondering te kennen, dat men zijn verblijf niet ontdekt heeft. ‘O, daar was ik niet bang voor’, antwoordde de brave vrouw, ‘want zoo dikwerf uwe handlangers mijn man op uwen last opzochten, om hem te dooden, heb ik hem steeds op dezelfde plaats verborgen, zonder dat zij hem ooit hebben kunnen vinden’.
Terwijl deze gebeurtenissen in Holland plaats hadden, was de Graaf van den Berg bezig om Gelderland en Overijsel om te zetten. Gillis van Barlaimont, heer van Hierges en oudste zoon van den Graaf van Barlaimont, was, na den dood van den Graaf van Megen, Stadhouder van deze Gewesten, gelijk ook van Friesland geworden. Zutfen, Deutichem, Doesburg, Harderwijk, Hattem, Kampen, Zwolle, Hasselt, Steenwijk, Genemuiden en Vollenhoven vielen achtereenvolgens Prins Willem toe. Daarna verzekerde hij zich ook van Amersfoort en Naarden, welke plaatsen hij van bezetting voorzag.
Ook de Friezen, Holland bevrijd ziende, bleven niet achterlijk bij de algemeene beweging, en verbroederden zich met hun oude vijanden tegen hun onderdrukkers. Duco Martena, een afstammeling der Friesche potestaten, met hem de Grovestinsen, Burmania's, Rollema's, Aylva's, voegden zich bij de Geuzen.
Sneek, Bolsward, en Franeker ontsloten vrijwillig de poorten voor den dapperen Jan Bonga, met krijgsvolk uit Emden aangerukt. Dokkum en Staveren werden bemachtigd, doch weder verlaten op de aan- | |
| |
komst van het krijgsvolk van Billy, die in allerijl uit Groningen was opgetrokkén. Weldra kwam Graaf Joost van Schaumburg, dien de Prins tot Stadhouder over Friesland had aangesteld, en die zijn ambt begon met een nieuw Gerechtshof te Franeker op te richten, terwijl het gewone Hof, dat nog een tijd lang Spaansch bleef, te Leeuwarden zijn zittingen hield. Nergens echter ging de omwenteling zoo voorspoedig als in Holland; zoodat de bisschop van Namen met reden aan de voormalige Landvoogdes schreef, dat de Prins daar voor den 10den penning een nieuw Vorstendom gekocht had.
Doch behalve de ondervonden tegenspoeden, had Alva nog het verdriet gehad, zijn vrees te zien bevestigd, van bij Filips in ongenade te zijn vervallen: het bericht was namelijk gekomen, dat hij den Hertog van Medina Celi tot Alva's opvolger benoemd had. Men had ten hove ingezien, dat gestrengheid in 't vervolgen het middel niet was, om de Nederlanden tot gehoorzaamheid te brengen; men wilde dus beproeven den weg der zachtheid in te slaan, en had daarom Medina Celi, die bekend was als een man van goedertieren inborst, tot Landvoogd benoemd.
Dan, al had men thans uit Spanje een Engel gezonden, hij ware niet welkom geweest; en de nieuw benoemde Landvoogd had dan ook geen reden om zich te beroemen over het onthaal, dat hem te beurt viel. Immers, de Geuzen, door Bouwen Ewouts aangevoerd, zeilden hem tot Vlissingen te gemoet, en tastten manmoedig zijn vloot aan, die tweeduizend Spaansche soldaten overbracht, welke Romero was gaan halen. Verscheiden Spaansche schepen werden genomen, en andere gedwongen te stranden; doch tot ongeluk der Spanjaards waren die vaartuigen meest met Nederlandsch bootsvolk bemand, dat, gemeene zaak met de Geuzen makende, officieren en soldaten hielp dooden of over boord smijten. Heldhaftig onderscheidde zich bij dezen slag schipper Sebastiaan de Lange van Vere, die, door vier vijandelijke schepen geënterd, en geen kans ziende om te ontkomen, den brand stak in zijn kruit, en de vijf schepen te zamen springen deed. Medina Celi redde zich met het deerlijk gehavend overschot zijner schepen te Sluis; - doch een rijk geladen koopvaardijvloot, die onder zijn geleide veilig uit Lissabon naar Antwerpen dacht te zeilen (12 Juni), werd door de Geuzen prijs gemaakt. Als een bewijs der vaderlandsche gezindheid van het scheepsvolk diene, dat de manschap van kapitein Joost de Moor meer dan dertig zakken met geld, uit een door hen geplunderd schip gehaald, eenige dagen later aan 's Prinsen gezagvoerder Tseeraerts bracht, onder voorwaarde, dat het geld ten beste van den Lande zou gebruikt worden.
Medina Celi had bij zijn komst reeds kunnen bespeuren, dat het een ongelukkig oogenblik was om voorstellen van vrede te brengen, nu 't halve Land in oproer stond. Zijn lastbrief luidde, de Landvoogdij niet te aanvaarden, eer Alva die afstond: en daar was het nu geen tijd naar, Alva haastte zich dan ook niet, het bewind aan hem over te doen: en daarin handelde hij naar plicht; want in de omstan- | |
| |
digheden, waarin het Land zich bevond, kon hij onmogelijk gemist worden. Medina Celi, alzoo niet veel beters te doen hebbende, ging naar de baden te Spa, en vertrok na eenige maanden weder naar Spanje.
Alva, altijd getrouw aan 's Konings bevelen, haastte zich, die, in het eenige punt, waarin dat mogelijk was, op te volgen, schafte den 10den Penning af, onder voorwaarde, dat men daarvoor de vroeger beloofde ƒ 2,000,000 zou opbrengen, en schreef aan de Stadhouders, de Staten hunner Gewesten bijeen te roepen, om daarop te besluiten. Die van Holland werden door Boussu te 's Gravenhage beschreven tegen 15 Juli. De meesten echter hadden zich aan zijn gezag onttrokken, en vergaderden den 19en te Dordrecht, waar nu Paulus Buys voor goed tot Advokaat van Holland werd aangesteld. Op deze vergadering verschenen, van de Ridderschap, alleen de Heeren van Wijngaarden en van Duivenvoorde, en voorts de afge, vaardigden van al de Steden, die 's Prinsen zijde gekozen hadden; terwijl er, uit naam van dezen, Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, zijn bijzondere vriend en vertrouweling, kwam. Deze. de Staten geprezen hebbende over het verlaten van Alva's zijde, verhaalde, hoe de Prins weder een leger op de been had gebracht, doch den soldaten eene maand soldij op hand beloofd had, en verzocht, dat de Staten de betaling dier som, ten bedrage van 100,000 kronen, en de verzekering voor de volgende twee maanden op zich zouden nemen. Hiertoe was men eerder bereid dan tot het inwilligen van den 10den Penning aan Alva; men stond het dus toe niet alleen, maar besloot tevens. den Prins als 's Konings wettigen Stadhouder over Holland, Zeeland, Westfriesland, en Utrecht te erkennen. Toen verscheen Lumey in de vergadering, en vertoonde zijn lastbrief als Goeverneur en Overste van Holland voor den Prins, in welke hoedanigheid hij dadelijk werd erkend, en de belofte van gehoorzaamheid der Staten ontving; - dan toen hij 6,000 daalders vraagde, om zijn volk te betalen, ontvlood een der Leden van de vergadering met al het geld (ƒ 24,000) naar den vijand.
Hoogst merkwaardig was deze Vergadering; niet slechts, omdat zij, Alva's en Boussu's gezag ontkennende, op een andere plaats bijeenkwam, dan waar zij beschreven was; niet slechts ook omdat de Staten, in plaats van een belasting goed te keuren, waaruit Alvaas troepen moesten betaald worden, soldij toezeîden aan zijn bestrijders: maar vooral daarom, dat zij zich hier voor 't eerst als een zelfstandig lichaam tegenover den Landvoogd stelden, en een Stadhouder erkenden tegenover den door hem benoemden.
Nauwlijks was de vergadering gescheiden, of Rotterdam, Schiedam, en Delfshaven, waaruit de bezetting gelicht was, om bij het beleg van Bergen te dienen, werden door Lumey genomen. Kort daarop gingen Delft, Woerden, en Schoonhoven over. In laatstge noemde plaats werd de Geestelijkheid weder deerlijk mishandeld, schoon Lumey den dader straffen liet. Ondertusschen was Boussu | |
| |
met het Hof van Holland uit den Haag naar Utrecht geweken. Amsterdam alleen hield alzoo nog de Spaansche zijde, en werd door Lumey belegerd, die 't beleg echter op moest geven, bij gebrek aan geschut.
Oranje was intusschen niet werkeloos gebleven. Hij had weder een vrij aanzienlijk leger verzameld; maar de uitrusting vereischte geld, en hieraan had hij op nieuw gebrek, hoezeer de koning van Frankrijk hem een aanzienlijke som had voorgeschoten, en men in de Nederlanden zooveel verzamelde, als men vermocht. Hij bracht het eindelijk zooverre, dat hij in 't veld komen kon, trok bij Duisburg den Rijn over, veroverde Roermonde stormenderhand, viel in Brabant, nam Mechelen, Leuven, Nivelle, Diest, Sichem, Tienen, Dendermonde, en Oudenaarde, en begaf zich toen naar Bergen, om zijn broeder te ontzetten (8 September).
Hoe voorspoedig hij ditmaal zijn krijgstocht begon, hij had er bijkans - naar men wil - het leven bij ingeschoten. Te Nivelle namelijk werd zijn legerplaats bij nacht overvallen en de vijanden waren zijn tent reeds binnengedrongen, toen hij gelukkig door het hondjen, dat onder zijn bed sliep, gewekt werd, en 't gevaar ontkwam.
Alva's toestand was nu inderdaad hachelijk. Bijna al de noordelijke Gewesten en een aanzienlijk deel der zuidelijke Nederlanden hadden zich tegen hem verklaard: het waren geene gedeeltelijke, op zich zelf staande oproeren of aanvallen, die hij te bestrijden had: het was een schier algemeene, regelmatige, welbestuurde opstand, aangevoerd door bekwame Hoofden, en hoe langer hoe meer met voorspoedigen uitslag bekroond. En naar allen schijn zou hij eerlang het getal zijner vijanden nog zien aangroeyen: want de hoofden der Hugenoten in Frankrijk hadden hun hulp aan Oranje toegezegd, en zouden hem spoedig gewapend ter zijde staan. Wel had hij een voordeel op hen behaald, door de Heeren van Jumelles en Genlis, die met 5000 man tot ontzet van Bergen aanrukten, te verrassen en te verslaan; maar het was te verwachten, dat weldra nieuwe troepen van dien kant zouden opdagen: en dan gewis schoot hem niets over, dan zich aan de opstandelingen op genade over te geven.
Zoo stonden de zaken, en billijk mocht Oranje hopen, reeds nu het loon zijner opofferingen te zullen genieten, toen een onvoorziene slag zijn uitzichten kwam verijdelen. Hij vernam namelijk de ontzettende tijding, dat, in den nacht van 24 Augustus, al de Hugenoten, die zich te Parijs bevonden, onvoorziens, en terwijl zij zich, naar 't scheen, met het Hof in vollen vrede bevonden, op de gruwzaamste wijze waren vermoord. Hoe dit bericht hem en zijn broeder Lodewijk, die oṅder de verslagenen hun bijzonderste vrienden telden, trof, behoeft wel niet gezegd: genoeg zij het, hier te vermelden, dat door dit afschuwelijk bedrijf de macht der Hervormden in Frankrijk voor 't oogenblik vernietigd, en zij buiten staat waren, eenigen bijstand aan de Nederlanden te verleenen.
| |
| |
Alva, van alle vrees daarvoor dus ontslagen, volgde nu wederom hetzelfde stelsel van krijgvoeren, dat hem te voren zoo wel gelukt was: hij vermeed een veldslag, en hield zich in zijn legerplaats verschanst. De Prins, weldra geen kans meer ziende, om den oorlog zonder geld vol te houden, trok voor de tweede reis terug, liet al de behaalde voordeelen varen, en dankte zijn volk af; waarop Bergen, dat het niet langer houden kon, zich aan Alva overgaf, bij een eerlijk verdrag (19 September). De Fransche krijgsknechten trokken uit met brandende lonten en vliegende vaandels, de Nederlandsche met dolk en degen: terwijl de veiligheid van graaf Lodewijk door vier Edellieden, als gijzelaars, verzekerd werd, die hem tot Roermonde vergezelschapten. Men verhaalt nog, dat Alva's zoon, Don Frederik, zich op den weg had geplaatst, toen de Graaf, die ziek was en op een wagen vervoerd moest worden, wegtrok, ten einde den wakkeren verdediger van Bergen te zien, en dat hij niet wilde dulden, dat gene zich oprichtte of ontdekte, om hem te begroeten. Onbarmhartig echter woedde Alva vervolgens eenige maanden lang tegen de arme burgers der stad, welker onderzoeking, vonnissing, en bestraffing hij aan den lagen Noircarmes opdroeg. En niet minder vreeselijk was het lot der ingezetenen van Mechelen, die Oranje hadden ingelaten. De stad werd drie dagen lang ter plundering aan 't krijgsvolk overgegeven, en veel burgers deerlijk mishandeld en vermoord. De overige steden, die afvallig geweest waren, werden m[e]t geldboete gestraft.
Terwijl dit voorviel, hadden de Watergeuzen onder Tseeraerts, het beleg voor Goes geslagen, en was Christoval de Mondragon, een wakker Spaansch krijgsoverste, dien wij nog dikwijls zullen te ver melden hebben, met 3000 man Walen, Spanjaards, en Duitschers tot ontzet der stad gezonden (20 Oct.). Te Bergen-op-Zoom scheep gegaan, hield Mondragon, als wilde hij de Zeeuwsche vloot gaan aantasten, zeewaarts koers; doch dit was slechts een welverzonnen krijgslist; want weldra liet hij zijn volk uit de schepen stappen en te voet, over verdronken land en drie diepe killen, naar Zuidbeveland trekken. Elk soldaat droeg een zak met buskruit en beschuit op het hoofd of om den hals. Hij zelf ging nevens den gids vooruit, tot de kniën, ja somtijds tot de lendenen, in 't water stappende, en bracht de zijnen binnen vier uur tijds aan de overzijde, met verlies van slechts negen man, die afgeweken en verdronken waren. De belegeraars, hiervan verwittigd, hadden de onvoorzichtigheid. de natte en vermoeide Spanjaards den ganschen nacht ongemoeid te laten: zoodat zij, weder uitgerust en ververscht, den volgenden dag op de stad konden aanrukken. De belegerden, het ontzet ziende naderen, doen een aanval aan de tegenovergestelde zijde, en Mondragon, hierdoor ruimte gekregen hebbende, trekt in en door de stad, en slaat de Geuzen, met verlies van wel 700 man, op de vlucht. Dit en een paar andere nadeelen, omtrent dien tijd geleden, werden door het onverstandige gemeen aan Tseeraerts geweten, dien men | |
| |
van geheime verstandhouding met de Spanjaards verdacht, te meer omdat zijn broeder hunne zijde hield. Bij den Prins aangeklaagd, gaf hij het bestier over Walcheren den Heer van Baarland over, en begaf zich naar Oranje, hem aanbiedende, zijn eer in een kamp gevecht of in rechten te verdedigen: 't laatste voorbeeld, dat wij in onze geschiedenis van zoodanige uitdaging vinden.
In Noordholland waren middelerwijl de vijandelijkheden haren gang gegaan. De amiraal Boshuizen bleef op de Zuiderzee kruisen, van waar hij nu en dan strooptochten in Westfriesland deed, en Sonoy had, om de Amsterdammers te benauwen, de Zaardammer sluizen en de over 't IJ gelegen dorpen met schansen voorzien, terwijl de ingezetenen van 't Noorderkwartier schepen en galeien te water brachten, om de scheepvaart van Amsterdam te belemmeren.
Niet weinig verslagenheid had het afdanken van 's Prinsen leger in Holland te weeg gebracht, waar men nu de Spaansche tyrannie voor die van 's Prinsen Luitenants Lumey en Sonoy had verruild. Men wendde zich alzoo tot Oranje, hem verzoekende, in persoon orde op de zaken te komen stellen; en de Prins, beseffende, dat het tooneel van den oorlog weldra derwaarts verplaatst, en zijne tegenwoordigheid er noodzakelijk zou worden, begaf zich te dien einde met zijn hofgezin en ongeveer zeventig paarden, op reis. Te Zutfen kwam hij juist in tijds aan, om te beletten, dat de bezetting de stad verliet, gelijk te Deutichem en Lochem reeds had plaats gehad: - ofschoon het, als wij later zien zullen, voor die van Zutfen gelukkiger ware geweest, indien zij op dat tijdstip de troepen waren kwijt geworden. Te Kampen gekomen (20 Oct.), liet de Prins de bewaring dier plaats aan zijn zwager, den Graaf van den Berg, en begaf zich naar Westfriesland met Enkhuizer schepen, op eigen kosten uitgerust door Pieter en Jakob Semein, gezegd Til, die, hun roerende goederen verkocht en hun vaste goederen verpand hebbende, hem het geld ter hand stelden; voor welke en andere diensten, aan de gemeene zaak bewezen, zij later van den Prins en van de Staten een getuigschrift hebben ontvangen, dat zij, en hun afstammelingen in alle geslachten, voortaan tot alle ambten, waar zij voegzaam naar konden dingen, zouden voorgetrokken worden,
Onbeschrijfelijk was de vreugde, waarmeê de Prins te Enkhuizen ontvangen werd. Alles vloog uit, om den man te zien, en te begroeten, van wien alleen men de redding des Lands verwachtte: ja 't was of er, nu hij gekomen was, geen vijand meer te vreezen viel. Hij vertoefde ettelijke dagen te Enkhuizen, en gaf last, eenige oorlogsschepen uit te rusten en de stad te versterken: waartoe de burgerij zoo gewillig de hand leende, dat het opgeworpen bolwerk den naam van Willigenburg verkreeg.
De Staten te Haarlem beschreven hebbende, richtte hij het Hof en de Rekenkamer weder op, en gaf verscheidene bevelen uit, onder anderen, dat men voortaan den eed zou doen aan hem, als | |
| |
Algemeen Stadhouder, aan de Staten des Lands, en aan 't algemeene welzijn of Gemeene Best. Deze wijze van eedsaflegging, waardoor de Staten deel kregen aan de Soevereiniteit, was de eerste grondslag van de Oppermacht, die zij zich later toekenden.
|
|