| |
Vierde hoofdstuk.
Eerste verrichtingen van Alva. - Egmond en Hoorne gevangen. - Raad van Beroerten ingesteld. - Oranje en anderen ingedaagd. - Vonnis, tegen de Nederlanden geveld. - Wilde Geuzen. - Aanslagen van Oranje tot 's Lands verlossing. - Inval van Graaf Lodewijk. - Slag bij Heiligerlee. - Dood van Aremberg en Graaf Adolf. - Megen gewond. - Egmond, Hoorne, en andere Edelen door beulshanden gedood. - Slag bij Jemgum. Mislukte inval van Oranje in 't Zuiden. - Metalen standbeeld van Alva. - Watergeuzen. - Ordonnanciën van Alva. - 100ste en 10de penning. - Bedrijf van Herman de Ruyter. - Monnikendam door de Watergeuzen genomen en verlaten. - Onlusten te Brussel wegens den Tienden Penning.
(1567). Niet dadelijk liet Alva bij zijn aankomst in de Nederanden de strekking zijner zending ten volle blijken. Met heuschheid | |
| |
ontving hij, niet slechts Aerschot en Aremberg, maar ook Egmond, toen zij hun opwachting bij hem kwamen maken; zelfs betoonde hij, in het trekken door Leuven, zich uiterst vriendelijk jegens den jongen Graaf van Buren, Oranjes zoon, aan wien hij zeide, hartelijk te verlangen, zijn vader te zien.
Doch dit was slechts de vriendelijkheid, die de vogelaar aan de vogels betoond, welke hij door het uitgestrooide aas en door het zoete fluitspel tot zich lokt. Hij begreep, dat het niet genoeg was, de nog in de Nederlanden gebleven Edelen, maar dat het er vooral op aankwam de uitgewekene - inzonderheid Oranje - in zijn macht te hebben. Oranje liet zich echter niet door den schijn verblinden; doch Hoorne keerde terug, en Hoogstraten maakte zich gereed, zijn voorbeeld te volgen.
Alva, te Brussel gekomen, vertoonde aan de Landvoogdes zijn lastbrief als Kapitein-Generaal, doch verzweeg niet, dat hij nog andere geheime bevelen had, die hij te zijner tijd zou openbaren. Margaretha, hieruit beseffend, dat haar voortaan weinig gezag zou worden overgelaten, en de zaken een anderen keer stonden te nenien dan met hare wenschen en uitzichten strookte, verzocht haar ontslag.
Spoedig werden Alva's ware bedoelingen zichtbaar. Op den 9en September waren de graven van Egmond en Hoorne, met den graaf van Mansveld en anderen, na den middag bij Alva ontboden, tot een beraadslaging over de versterkingen van Diedenhoven. Na den afloop daarvan hield Alva hen zoo lang aan de praat, tot men hem heimelijk bericht bracht, dat zijn last, om Antonie van Stralen, burgemeester van Antwerpen, en Joan van Casembroot, Heer van Bakkerzeel, Egmonds secretaris, te vatten, was ten uitvoer gelegd. Hij wist het nu verder zoo te beleiden, dat de beide Graven elk langs een anderen weg de zaal verlieten; nauwlijks daar buiten gekomen zag zich Egmond door Don Sanchio d'Avila zijn degen afeischen, en werd hij in hechtenis genomen; terwijl een ander Spaansch bevelhebber, de Kapitein Salinas, hetzelfde omtrent Hoorne deed. De beide Graven werden, ieder in een afzonderlijk vertrek, tot op den 22en te Brussel gevangen gehouden, en vervolgens, onder een geleide van 3000 Spanjaards, naar 't slot te Gent gevoerd, waar zij tot verre in 't volgende jaar gevangen bleven. Hoogstraten, reeds op weg naar Brussel, hoorde nog in tijds wat er met hen gebeurd was, en haastte zich, sneller dan hij gekomen was, weder buiten 's Lands te vluchten.
De ontsteltenis, door dit gewelddadig bedrijf van Alva verwekt, was zoo algemeen, dat wel 20,000 menschen het land verlieten, behalve de 100,000 die reeds uitgeweken waren. Nog waren de zoodanigen gelukkig, die, met achterlating van have en betrekkingen, het lijf behouden konden; want nog voor 't einde van September stelde Alva, onder den naam van Raad van Beroerten, een nieuw Gerechtshof in, voor 't welk al wat tot de plaats gehad hebbende onlusten | |
| |
betrekking had, moest gebracht worden, en van 't welk hij zelf het Voorzitterschap op zich nam. Tot zijn bijziters stelde hij Barlaimont en Noircarmes aan. Leden waren verder Joan de Vargas, een Spanjaard, die 't aan Alva in wreedheid niets toegaf, maar bovendien de schuldigverklaringen, die hij uitsprak, door laffe scherts en kwinkslagen nog hatelijker wist te maken; Adriaan Nicolaǐ, rentmeester van Gelderland; Jakob Meertens en Pieter Asset, voorzitters der Hoven van Vlaanderen en Artezië; Jan de Blasere, raadsheer bij het Hof te Mechelen; Jakob Hessels en Jean de la Porte, raadsheeren in dat van Gent; Lodewijk del Rio, een geboren Vlaming van Spaanschen bloede; Claude Bellin uit Borgondien, en Jean du Bois, welke laatste het ambt van procureur-generaal of algemeen aanklager bij dien Raad bekleedde. Secretarissen waren Jacob de la Torre, Joan Mesdach, Joan van Vlierden, en Steven Pratz, een Cataloniër, die allen tot dusver dat ambt bij den geheimen Raad bekleed hadden. Viglius was mede tot lid bestemd, doch hij had er zich van weten te verschoonen. Nicolaǐ, Mertens, en Asset stond hun nieuwe betrekking spoedig zoo tegen, dat zij, eerst, in hun gewone werkzaamheden allerlei aanleiding zochten, om afwezig te blijven, en toen weldra in 't geheel niet meer verschenen. Later werd het personeel van den Raad door Alva nog met een Spanjaard, Jeronimo de Roda, en den Italiaan Hieronimo Olriguano vermeerderd, terwijl Bellin zijn afscheid kreeg. De drie Spanjaards Vargas, Del Rio, en De Roda maakten sedert den eigentlijken kern van den Raad uit, en waren de eenigen, die er, buiten Alva, een stem mochten uitbrengen.
Al wie nu maar eenigsins, al ware 't van verre, in de beroerten was gemoeid geweest, of er van verdacht gehouden werd, zag zich voor dezen Raad gedaagd; en zij die uitweken, werden met verbeurdverklaring hunner goederen gestraft. De doodstraf werd uitgesproken en zonder genade voltrokken aan allen, die de wapenen hadden opgevat, aan de beeldstormers, aan hen, die verzoekschriften tegen de plakkaten, tegen de Bisschoppen, of tegen de Inquisicie geteekend, die predikanten gehuisvest, Geuzeliederen gemaakt of gezongen, de openbare prediking of Calvinistische begrafenissen bijgewoond, psalmen gezongen of aangehoord, of zich ongunstig over de oude leer hadden uitgelaten. De menigte van strafoefeningen, die hiervan het gevolg was, maakte weldra den Raad zoo hatelijk, dat men hem niet anders dan met den naam van Bloedraad bestempelde.
Margaretha, inmiddels van de Landvoogdij ontslagen, die aan Alva geschonken werd, vertrok op 30 December naar Italië. Had zij zich gedurende haar bestier den roem van schranderheid, kloekheid, en gematigdheid verworven, nog meer kwam haar naam in eere, toen haar regeering door de gruwzame dwingelandij van Alva vervangen werd.
De Hertog, nu meester van 't bewind ook in naam, gelijk hij 't metterdaad reeds vroeger was, liet te Antwerpen een kasteel of | |
| |
citadel stichten, ten einde de stad in bedwang te houden, en wilde dit ook elders doen; doch latere omstandigheden verhinderden hem het te volbrengen. Amsterdam kocht het bouwen van zoodanig kasteel, zoowel als het innemen van Spaansche bezetting, voor een som van ƒ 200,000 af.
(Jan. 1568). Behalve andere voortvluchtigen, werden nu ook de Prins van Oranje, de Graven Lodewijk van Nassau, van den Berg, van Hoogstraten, en van Kuilenburg, en de Heer van Brederode, opentlijk voor den Raad van Beroerten ingedaagd. Men zag hierin een groote aanmatiging en overschrijding van gezag van de zijde des Raads: immers konden, naar het algemeen gevoelen, de meeste dezer Edelen, als Vliesridders, door geen andere rechtbank dan door die der Orde gevonnist worden; en bovendien waren Oranje en Berg, als soevereine Vorsten en leden van 't Duitsche Rijk, van den Koning onafhankelijk. Ongeveer tenzelfden tijde gaf Alva nog een bewijs, hoe weinig hij privilegiën telde, door Filips Willem, Oranjes zoon, van de Hoogeschool te Leuven te laten oplichten. Men verhaalt, dat Vargas, toen hem de bestuurders dier School onder 't oog brachten, dat zulk een handelwijze een inbreuk was op hun voorrechten, hun in slecht Latijn toevoegde, dat men zich daaraan niet stoorde. De jonge Graaf, naar Spanje vervoerd, bleef daar acht-en-twintig jaar gevangen, en zag zijn vader nimmer weder.
Deze laatste verscheen natuurlijk niet op de indaging, doch zond een brief aan Du Bois, waarin hij te kennen gaf, als Rijkslid en Vliesridder ongehouden te zijn, daaraan te voldoen, en zijn gedrag verdedigde. Eenigen tijd later gaf hij, meer omstandig, zijn Verantwoording in het llcht.
Inmiddels ging het vangen en vervolgen zijn gang: Van den Ende, advokaat van Holland, werd gevat en overleed in de gevangenis. De Spaansche Inquisicie, wier gevoelen de Koning had ingewonnen, gaf een verklaring af (16 Febr.), dat de Nederlanders - enkelen, die bij name genoemd werden, uitgezonderd - allen ketters of kettersgezinden waren. Tot dit besluit kwam men door de volgende fraaie redeneering: de Nederlandsche ketters hebben de kerken vernield; de overigen hebben niets gedaan, om het te beletten: - derhalve zijn zij allen schuldig. Dit vonnis der Inquisicie werd den 26sten door den Koning bekrachtigd.
De landzaten, ziende dat zij geheel te gronde gericht werden, sloegen tot wanhoop en vertwijfeling over. Een hoop volks in Westvlaanderen schoolde samen, viel in de kloosters, plunderde, en mishandelde de Geestelijkheid, en bedreef allerlei baldadigheden. Men gaf aan dezen hoop, waaronder zich veel geboefte mengde, doch die weldra door Alva's krijgsvolk verstrooid en gestraft werd, den naam van Wilde of Bosch-Geuzen.
De Prins van Oranje had bij zijn vertrek uit de Nederlanden verklaard, dat hij niets tegen den Koning zou ondernemen. Thans | |
| |
echter, als verrader en muiter ingedaagd, van zijn bezittingen in Nederland, ja, wat meer zegt, van zijn kind beroofd, achtte hij zich gerechtigd, het zwaard op te vatten. Niet tegen den Koning echter, gelijk hij uitdrukkelijk verklaarde, maar om het land van Alva's wreede dwingelandij te verlossen, en gewetensvrijheid te verkrijgen. De middelen, die hem daartoe voor 't oogenblik ten dienste stonden, waren gering: zijn aanzienlijke bezittingen in de Nederlanden waren onder beslag, en zijn Prinsdom Oranje was niet in staat hem veel op te brengen. Door geldleeningen aan te gaan, door het verpanden en verkoopen zijner kleinoodiën, wist hij eenige krijgsbenden te verzamelen; doch zoo bekrompen waren zijn middelen, dat hij zelfs de krijgsknechten, die de Paltsgraaf Jan Cazimir hem aanbood, moest weigeren, wegens gebrek aan het noodige geld om hen te bezoldigen. Wijders hadden de Prins van Condé en de Amiraal van Coligni, die in Frankrijk aan 't hoofd der Calvinisten stonden, eenig volk voor hem geworven. En nu begon hij zijn onderneming, doch met meer moed en verstand dan kracht of geluk.
Alva's krijgsmacht was talrijk en geoefend, en hij zelf als veldoverste boven allen lof verheven. Het ware dus dwaasheid geweest, met een handvol volks tegen hem op te trekken. Het eenige middel om hem te benadeelen, was, van verscheiden zijden in 't land te vallen, en terwijl Alva zijn leger verdeelde om de grenzen te verdedigen, aan het volk gelegenheid te geven tot een algemeenen opstand. Naar aanleiding van dit ontwerp beraamde de Prins zijn aanval op de volgende wijze.
Terwijl Jonkheer Diederik Sonoy, een der uitgeweken Edelen, die 't vertrouwen van Oranje genoot, in veel opzichten verdiende, met eenige schepen de zeegaten bezetten moest, zou Coqueville, een Normandisch Edelman, met de in Frankrijk geworven benden, een inval doen in Artezië en Henegouwen; Graaf Lodewijk van den Noordkant in de Nederlanden dringen; de Graven van Hoogstraten en Kuilenburg Gelderland aantasten; en hij zelf gereed staan om zich daarheen te wenden, waar zijn tegenwoordigheid het noodigst mocht geoordeeld worden. - Met dezen inval stond een plan der gebroeders van der Noot, Heeren van Carloo en Risoir, in verband, om Alva op te lichten, als hij zich met de Vasten naar het klooster Groenendaal in 't bosch van Soniën bij Brussel begeven zou. De aanslag werd echter aan den Hertog verraden, en moest derhalve worden opgegeven. Een der hoofddeelhebbers, Joan van Beausart, moest het met een wreeden dood bekoopen. - Wat de verschillende invallen betreft, die aan de Zuidzijde mislukte geheel. Coqueville werd op last van den Koning van Frankrijk aangevallen en ter dood gebracht. Aan den Maaskant scheen men beter te zullen slagen. De Graaf van Kuilenburg bemachtigde zijn eigen slot Wittem bij Valkenburg; andere Edelen verrasten Grave en 's Heerenberg, en sloegen, hoezeer tegen den zin van den Prins, die niet verlangde, dat men zich zoo ver zou wagen, het beleg voor Roermonde. Don Sancho de Lodrono noodzaakte hen eerlang terug te | |
| |
trekken (25 April), en versloeg hen bij Dalen; bij welke gelegenheid verscheiden onder hen gevangen, en de ingenomen plaatsen weder verlaten werden.
Graaf Lodewijk van Nassau was intusschen Groningerland ingerukt, een lastbrief zijns broeders vertoonende, waarbij deze te kennen gaf, het zwaard alleen tegen Alva en zijn dwingelandij te hebben opgevat; en waaruit verder bleek, dat de Prins thans de Hervormde leer had aangenomen: immers hij noemt die in dat stuk de zuivere leer.
Met beleid was de tocht van Graaf Lodewijk overlegd. Met een bende van zes- of zevenhonderd man uit Emden getogen, was hij begonnen met zich meester te maken van een kasteel in Westwoldingerland, den hertog van Aremberg toebehoorende en het Huis te Wedde genaamd. Het inhebben dezer sterkte had het dubbel voordeel, zoowel den toevoer uit Duitschland als den weg naar Groningen gemakkelijk te maken. Weldra kwam hij te Appingadam, waar de burgemeester Wabbens, die der onderneming gunstig was, hem te zijnen huize ontving, en zijn broeder, Adolf van Nassau, hem met een honderdtal ruiters versterkte. De afwezigheid van den Stadhouder, Aremberg, die zich op dat tijdstip in Brussel bevond, was niet weinig geschikt, om Lodewijks oogmerken te bevorderen; en de Staten van Groningen gingen er te eerder toe over om hem, onder den naam van brandschatting, een som gelds te betalen. In zijn vaandels voerde Lodewijk de zinspreuk: nunc aut nunquam, dat wil zeggen, ‘nu of nooit,’ als wilde hij te kennen geven, dat, zoo men nu de kans niet waarnam, de vrijheid voor altijd verloren was: en werkelijk schenen de omstandigheden 's Graven tocht in den aanvang te begunstigen. Jan Abels van Dokkum, een uitmuntend zeeman, en als zoodanig door den Raad van Friesland tot bevelhebber aangesteld over eenige schepen, welke men tegen Sonoy in zee wilde brengen, voegt zich bij dengene dien hij bestrijden moest, tast met hem de vloot van den Amiraal van Holland, Boshuizen, aan (Mei), jaagt hem op de vlucht, en ontneemt hem eenige schepen. Homme Hettinga, Grietman van Baarderadeel, die tot de verbonden Edelen behoord had, en andere voorname Groningers en Friezen, namen de wapenen op, en voegden zich met hun volgers bij Lodewijk. Dan nu kwam Aremberg, in der ijl uit Brussel getrokken, met duizend Spaansche en vierhonderd Duitsche krijgsknechten, benevens een bende ruiters, op Alva's last aanrukken, om den ongenoodigden bezoeker uit Groningerland te verdrijven. Megen, de Stadhouder van Gelderland, had insgelijks bevel bekomen, zich bij het Spaansche leger te voegen; doch Lodewijk, hiervan verwittigd, en beseffende, dat hij buiten staat zoude wezen, hun vereenigde macht te weêrstaan, achtte het zaak, door een stouten aanval, die vereeniging te voorkomen, en greep Arembergs leger bij 't klooster te Wittewierum aan. Na een hevig gevecht te kort schietende, week hij naar Slochteren, en van daar naar 't Huis te Wedde. De Spanjaards, hem reeds buiten staat van tegenweer | |
| |
wanende, en vernemende dat zijn troepen aan 't muiten sloegen en om soldij riepen, drongen Aremberg, hem te vervolgen; hoezeer de Stadhouder, het beleid en den krijgsmoed zijner tegenpartij kennende, liever eerst de versterking, die Megen hem stond aan te brengen, had afgewacht. En werkelijk, zijn voorgevoel had hem niet bedrogen. Lodewijk, de oproerigheid der zijnen gestild hebbende, overviel met zijn ruiters de Spaansche voorhoede bij 't klooster Heiligerlee, eer zij zich in slagorde gesteld had, en deed haar wijken, waarop zij, uit twee hinderlagen in de flanken aangetast, in volle verwarring geraakte. De Spanjaards werden geheel verslagen, en Aremberg zelf sneuvelde, na dapperen wederstand, met verscheiden zijner hoplieden. Doch duur werd de overwinning betaald door den dood van Graaf Adolf van Nassau, die, na door een kloeken aanval met zijn ruiters veel tot den zege toegebracht te hebben, uit het klooster Heiligerlee, waarin de Spanjaards zich verschanst hadden, doorschoten werd. Te zijner gedachtenis en die van den slag werd, voor eenige jaren, een gedenkteeken aldaar opgericht.
Graaf Lodewijk sloeg nu het beleg voor Groningen, waar Megen intuschen met omstreeks twee-duizend man was binnengetrokken. Hoewel Hoogstraten zich, na het mislukken der Geldersche onderneming met eenige zijner tochtgenooten bij Graaf Lodewijk gevoegd had, de Graaf van Schaumburg hem met een ruiterbende versterking was komen bieden, en een steeds toenemend getal Friezen en Groningerlanders onder zijn vanen zich schaarden, achtte Lodewijk zich echter nog te zwak om de stad met geweld te bemachtigen, en bleef zijn toestand hachlijk; want de amiraal van Holland, Frans van Boshuizen, blokkeerde de Eems en de haven van Delfzijl, en sneed hem dus van die zijden den toevoer af; het geld begon hem te ontbreken; de Keizer zelf, door Alva aangezet, zond Lodewijk bevel, den tocht te staken; en bij dergelijke ondernemingen raakt men achteruit, zoodra men ophoudt, voorwaarts te gaan.
Op de oude vriendschap vertrouwende, die tusschen hen en Megen bestaan had, schreven Lodewijk en Hoogstraten hem een hartelijken brief om zich daarop te beroepen, en hem tevens aan te sporen, de zijde zijner vroegere vrienden weder te kiezen. Megen antwoordde alleen, dat hij buiten Alva's voorkennis niet kon handelen, en zond den brief aan dezen op. Alva verbood hem daarop, eenig verder antwoord te zenden. Kort daarna ontving Megen, bij een uitval, een belangrijke wonde, aan wier gevolgen hij drie jaar later overleed.
Nauwlijks had Alva de tijding van den slag bij Heiligerlee vernomen, of hij besloot, door verdubbeling van gestrengheid, te toonen, dat hij niemand ontzag, en zich door geen tegenheden liet afschrikken, veel min tot toegevendheid bewegen. Niet slechts liet hij door den Bloedraad een vonnis van verbanning en verbeurdverklaring tegen den Prins van Oranje, de Graven van Nassau, Berg, Kuilenburg | |
| |
en Hoogstraten uitspreken: maar achtereenvolgens werden, in de eerste dagen van Juni, de beide heeren van Batenburg, Jan van Ilpendam, Maximiliaan van Blois gezegd Cocq van Neerrijnen, de beide Friesche edelen Beyma en Galama, de heeren van Villiers, Hoey en anderen, deels vroeger, deels in het gevecht bij Dalem gevangen, te Brussel op het schavot onthoofd: terwijl Egmond en Hoorne weder derwaarts gevoerd en voor den Bloedraad gebracht werden, die hen, zonder op al het vroeger te hunner verdediging aangevoerde te letten, op Alva's last, aan gekwetste majesteit schuldig verklaarde en ter dood veroordeelde. Egmond had zich tot het laatste oogenblik met genade gevleid; doch toen Juliaan Romero, Alva's getrouwe handlanger, hem (4 Juni) op 't schavot te kennen gaf, dat hier niet aan te denken viel, knielde hij neder, zei den bisschop van Yperen, die hem in 't uiterste bijstond, zijn gebed na, kuste het zilveren kruisbeeld, dat de Bisschop hem voorhield, en ontving den jongsten slag met de woorden: Heere! in Uw handen beveel ik mijn geest.’ Hoorne volgde hem op 't schavot; doch weigerde als de Hervormde leer hebbende omhelsd, de hulp van een Roomsch geestelijke. Beider hoofden werden op staken ten toon gesteld: een schouwspel, dat zelfs den Spaanschen krijgsknechten een traan uit de oogen perste. Heel Brussel, ja het gansche land treurde om den dood der Graven, en met de vrees voor Alva nam ook de haat jegens hem toe.
Iets later (Augustus) werden de Heeren van Stralen en Backerzeel onthoofd; en, of het niet genoeg ware, wezentlijke of vermeende vergrijpen op personen te verhalen, de wraak moest zich ook tot het levenlooze steen uitstrekken. Het Huis van Kuilenburg namelijk, waarin de Edelen hun verbond hadden ontworpen, werd ten gronde toe geslecht, en een zoogenaamde schandzuil daar geplaatst, waarop de tijd der vernieling, en de aanleiding daartoe, in vier talen te lezen stonden. Later echter werd de zuil omver gehaald.
Nog waren deze strafoefeningen niet alle voltrokken, toen Alva het gepast oordeelde, zelf de taak op zich te nemen, om Graaf Lodewijk uit Groningerland te verdrijven Reeds had hij zijn veldmaarschalk Chiappin Vitelli met tien vendels (of compagniën) Duitsche knechten, een Waalsch regiment, onder den heer van Hierges, oudsten zoon van den Graaf van Barlaimont, en vijf vendels, onder Kasper Robles, heer van Billy, derwaarts gezonden, en aan den Hertog Erik van Brunswijk, die zich in Drenthe bevond, bevolen, zich met 1500 ruiters bij Vitelli te voegen. Doch hoe aanzienlijk de krijgsmacht van dezen laatste ook was, hij had last, geen slag te wagen, voor dat Alva zelf was aangekomen: - voorwaar geen kleine eer voor Graaf Lodewijk, dat zoo groot een veldheer de taak van hem te bestrijden aan niemand, dan aan zich zelven wilde of durfde toevertrouwen. Den 14 Juli kwam de Landvoogd te Groningen, van waar Lodewijk, niet op zijn volk vertrouwende, dat weder tot muiterij oversloeg, reeds was opgebroken, en naar Jemmingen of Jemgum, een | |
| |
dorp aan de Eems, teruggeweken. Hier volgde hem de Hertog en viel hem met zijn talrijk leger aan (21 Juli). De uitkomst van den slag kon niet onzeker zijn. Aan de eene zijde een leger, in aantal overmachtig, uit de beste en meest geoefende soldaten van Europa bestaande, met een veldheer als Alva aan 't hoofd, en, onder dezen uitmuntende bevelhebbers, als Vitelli, Hertog Erik, Robles, en Romero: aan de andere zijde een onaanzienlijke macht, zonder eenheid en moedeloos, ja waarvan het grootste deel, uit Duitsche huurbenden bestaande, den onwil zoo ver dreef, dat het niet verkoos te vechten ten zij het vooraf betaald wierd. Lodewijk verloor dan ook den slag: het grootste gedeelte van zijn krijgsvolk sneuvelde, en hij zelf redde ter nauwer nood het lijf, door over de Eems, eerst zwemmende, en vervolgens in een schuitjen, te ontvluchten. Het overschot zijner benden verzameld hebbende, begaf hij zich daarmede naar het land van Trier, om het leger te versterken, dat er door zijn broeder, Prins Willem, verzameld werd. De Friezen en Groningers, die onder hem gediend hadden, werden met verbanning en verbeurdverklaring hunner goederen gestraft. Velen hunner, als Abels en Hettinga, Jan Bonga, grietman van Dongeradeel, de Ommelander edelman Bartelt Entens van Mentheda, Jonkheer Willem van Blois, gezegd Treslong, een Brielenaar, en anderen, trokken met Sonoy naar Emden; doch het ongeluk vindt zelden herberg, en Graaf Edzard, thans zelf voor de wraak van Alva beducht, dreigde hen met gevangenis, en ontnam hun de prijsgemaakte schepen en den geroofden buit. Sonoy keerde hierop naar Lodewijk terug; de overigen bleven op zee kruisen en, waar zij konden, den Spaanschgezinden af breuk doen.
Geldgebrek verhinderde den Prins, vroeger dan tegen 't begin van September met zijn leger op te trekken. Hij had van 14 tot 18000 man voetvolk en 7000 paarden bij elkander, en rekende voorts o[p] de verstandhouding, die hij binnen de Nederlanden had. Men vleide hem met vrij wat hoop: men zou hem geld bezorgen: de meeste Steden waren bereid, hem toe te vallen: de Protestantsche soldaten van den Hertog zouden zich voor hem verklaren: in één woord, 't waren fraaye beloften, maar die slecht gehouden werden.
Zijn troepen bestonden, deels uit uitgewekenen, deels uit Fransche, en Duitsche hulpbenden; de Fransche, onder François de Hangest, Heer van Genlis, voegden zich echter, eerst later, op Nederlanschen bodem, bij hem. Aan 't hoofd der Duitschers stonden Frederik Rolshuizen, maarschalk van Hessen, Th. van Schomberg, de Graaf van Schaumburg, en Albert van Schwartzenburg, 's Prinsen zwager: onder de uitgewekenen telde men Graaf Lodewijk van Nassau, den Graaf van Hoogstraten, den Heer van Batenburg, Nikolaas van Hames (den voormaligen wapenkoning), den Heer van Opdam, en Willem van Lumey, Graaf van der Mark, die, naar men verhaalt, beloofd had, haar en baard te laten groeyen, tot hij den dood van Egmond en | |
| |
Hoorne zou gewroken hebben. Op sommige vaandels des Prinsen las men pro lege, grege et rege, d.i. ‘voor wet, volk en koning’; op andere was een pelikaan afgebeeld, zijn jongen voedende met zijn bloed.
De slechte staat der wegen, door het regenachtige weêr veroorzaakt, maakte dat men slechts weinig vorderen kon. De Prins bereikte echter zijn eigen Heerlijkheid van St. Veit in Luxemburg, en bemachtigde eenige plaatsen van weinig belang. Doch bij gebrek aan 't noodige geld was het hem niet mogelijk, voortdurend den noodigen krijgstucht onder zijn soldaten te bewaren, hun het plunderen van kerken en kloosters te beletten, ja muiterijen voor te komen, bij eene van welke de edele Nikolaas van Hames van de muiters doorschoten, en op den Prins zelf een kogel gelost werd.
De Hertog van Alva, het geldgebrek des Prinsen kennende, en zich vleyende, dat zijn leger weldra verloopen zou, achtte het onnoodig en ongeraden, zijn eigen, hoezeer sterker en beter onder bedwang, aan de altijd onzekere kans van een veldslag te wagen. De Prins daarentegen, hem tot den strijd willende noodzaken, besloot hem aan te tasten en te dien einde de Maas, die hen nog scheidde, over te trekken (7 Oct.). Bij Stockum, tusschen Maastricht en Roermonde, op een plaats, waar de rivier waadbaar was, gaf hij zijner ruiterij last, zich midden in de Maas te stellen, ten einde de kracht van den stroom te breken, terwijl de rest van het leger met geschut en bagage achter dien levenden dam overtrok.
Dit waagstuk gelukte volkomen, en verbaasde Alva zoo zeer, dat hij Barlaimont, die hem de tijding bracht, niet gelooven wilde, hem toevoegende, dat 's Prinsen soldaten geen vogels waren, die de rivieren konden over vliegen.
Oranje bereikte echter het doel niet, waarom de overtocht had plaats gehad, daar Alva hem gedurig ontweek, hem noodzaakte, telkens van legerplaats te veranderen, en dan, door zoogenoemde contramarschen, zijn leger afmatte en kwelde. Doch van al de nadeelen, die Oranje op deze wijze leed, was er geen voor hem van grooter droefenis, dan het sneuvelen van den braven Antonie van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, zijn wakkeren rampgenoot en vriend, en om zijn edele geaardheid bij alle partijen geächt.
De Prins, zijn leger ziende verzwakken, niets dan onbeduidende sommen ontvangende in stede der honderdduizenden, hem toegezegd, en te laat bespeurende, dat geen Stad, uit vrees voor Alva, zich voor hem verklaren dorst, oordeelde het onraadzaam, den winter af te wachten, en week over Henegouwen op Franschen bodem, van meening, zich aldaar te voegen bij het leger der Fransche Protestanten onder den prins van Condé. Maar zijn volk, bewerende, niet tegen den Koning van Frankrijk, maar tegen Alva te zijn aangenomen, weigerde verder te trekken, en eischte op Duitschen bodem teruggevoerd, en daar afbetaald te worden. De Prins was genood- | |
| |
zaakt toe te geven, en voerde nu zijn afgematte benden, in 't felst van den winter, door Champagne en Lotharingen naar Straatsburg, waar hij, door zijn geschut en krijgsbehoeften te verkoopen, zich de middelen verschafte, om zijn volk een deel der soldij te betalen, en het voorts afdankte. Slechts een groote duizend ruiters behield hij in zijn dienst, waarmede hij, in April van 't volgende jaar, zich bij den Prins van Condé vervoegde.
(20 Dec.). Alva, trotsch op zijn voorspoed, deed een zegepralenden intocht binnen Brussel en liet van het geschut, te Jemgum veroverd, een metalen standbeeld gieten, 't welk hem in een overwinnende houding voorstelde; terwijl in een Latijnsch opschrift, op het voetstuk geplaatst, hem ‘het stillen der beroerten, het verdrijven der muitelingen, het herstellen van den Godsdienst, het handhaven der gerechtigheid en het bevredigen der Gewesten’ werd toegeschreven. Deze overmoedigheid werd niet alleen hier te lande euvel opgenomen - waaraan hij zich weinig kreunde - doch kwetste ook de eigenliefde des Konings.
(1569). De zaak der Nederlanders scheen wanhopig. 's Prinsen onderneming was vruchteloos afgeloopen; de Rijksvorsten, zoowel als Keizer Maximiliaan, bepaalden zich tot ijdele vertoogen bij den Koning, die ze in den wind sloeg; de Fransche hervormden of Hugenooten (gelijk men hen in Frankrijk noemde) waren door het verlies van twee veldslagen, waarbij zoo de Prins als Graaf Lodewijk zich dapper gekweten hadden, aanmerkelijk verzwakt, en tot medehulp buiten staat. Bij al het hartzeer, dat Oranje te verduren had, kwam thans nog huislijk leed. Zijn vrouw, Anna van Saksen, weigerde zich bij hem te voegen, en gaf hem allerlei redenen tot verdriet; zijn voormalige hoplieden kwelden hem om betaling; de Prins zag zich zelfs op het punt, door hen in hechtenis te worden genomen; hij en zijn broeder, Graaf Jan, verkochten en verpandden al wat zij van waarde bezaten: ja, hun zilver, hun huisraad, werd op de Frankforter mis te gelde gemaakt. ‘Ik zie wel’, schreef de Prins omtrent dien tijd, ‘dat ik genoodzaakt zal zijn, mijn leven in armoede en ellende door te brengen; doch ik ben te vreden, daar het den Almachtige dus behaagt. Hij geve mij de genade, alles met lijdzaamheid te dragen, gelijk ik tot dusverre gedaan heb’.
Aan zooveel uitgewekenen als zich, en zonder bestaansmiddelen, thans buiten 's Lands bevonden, moest wel iets te doen gegeven worden. De Prins, die in October in Duitschland teruggekeerd was, de onmogelijkheid ziende, om voor 't oogenblik een tweede onderneming aan te vangen, besloot zich voorshands te bepalen tot het benadeelen van zijn vijand op zee. Reeds tijdens den aanslag van Graaf Lodewijk op Groningen, had hij lastbrieven uitgegeven aan vluchtelingen van allen stand en rang, aan edellieden, kooplieden, en burgers, om schepen uit te rusten en ten zeeroof te varen. Deze lieden, die spoedig onder den weldra zoo beroemden naam van | |
| |
Watergeuzen bekend waren, stonden toen, als reeds verhaald is onder bevel van Sonoy; doch deze was Graaf Lodewijk gevolgd: en nu stelde Oranje tot Amiraal over die hoofdelooze scheepsvoogden een ander lid van 't verbond der Edelen, Adriaan van Bergen, Heer van Dolhain, aan, die evenwel, in het volgende jaar, door zijn medebondgenoot, den Heer van Lumbres, Guislain de Fiennes, vervangen werd. Het doel van den Prins was voornamelijk, door middel van den buit, dien men op zee verwerven zou, geld bijeen te krijgen, ten einde daarmede een nieuw leger uit te rusten. Hierom moest een derde van dien buit aan zijn Commissaris, Johan Basius, worden overgeleverd. En werkelijk, er kwam op die wijze nog al wat in; want niet slechts werden er veel koopvaarders genomen, maar de Watergeuzen deden ook herhaalde landingen op de Friesche kusten, waar zij voornamelijk de kloosters en kerken plunderden. Hun last bracht mede, alle steden, plaatsen, en ingezetenen van het Roomsche rijk, Engeland, Frankrijk, Denemarken, Zweden enz., allen die, gelijk het berichtschrift luidde, den Woorde Gods en Oranje toegedaan waren, niet te beschadigen; doch, eens op buit belust, bepaalden zich de Watergeuzen niet tot het nemen van Nederlandsche schepen, maar maakten zich ook meester van een honderdtal Noordsche koopvaarders, die in het Vlie lagen. Door hun voorspoed bemoedigd, waagden zij het, naar Delfzijl te zeilen en de Eems te bezetten, van waar zij echter verdreven werden door den Heer van Billy, die thans de Spaansche bezetting in deze oorden gebood, en ook naderhand hun, zoo op zee als op de door hen bezette eilanden Ter Schelling en Ameland, rust noch duur liet. Ook de burgemeester van Hoorn, Jan Simonsz. Rol, trok met een vloot, zoo aldaar als te Enkhuizen en te Amsterdam uitgerust, tegen de vrijbuiters op, en versloeg hen op de Zuiderzee; bij welke gelegenheid hij zich zoo wakker kweet, dat hij door Alva tot Vice-Amiraal werd aangesteld.
Bij dit alles verzuimde Oranje niet, bestendige verstandhouding met zijn voormalig Goevernement te onderhouden: in Holland voornamelijk met Paulus Buys, Pensionaris van Leiden, die gedurende de gevangenschap van Van den Ende het advokaatschap van Holland waarnam, en die niet geaarseld had, zelf naar Dillenburg te gaan, om den Prins opening te geven van den staat der zaken hier te lande, ja, op wiens berichten voornamelijk tot het uitgeven der lastbrieven aan de Watergeuzen besloten was: - voorts met Pieter Adriaansz. van der Werf, burgemeester van Leiden, Dirk Volkertszoon Coornhert uit Haarlem, en den predikant van Hoorn Jurriaan Epeszoon. Door toedoen van deze en andere vrienden van Oranje werden collecten gedaan; waarbij opgemerkt werd, dat lieden van klein of middelbaar vermogen een groote mildheid toonden, maar veel rijken zich verschoonden, onder betuiging, alles verloren te hebben en arm geworden te zijn.
Terwijl de Watergeuzen den Spanjaard op zee afbreuk deden, zocht | |
| |
Graaf Lodewijk, die zich omtrent dezen tijd meestal in 't Prinsdom Oranje ophield, den Koning op een andere wijze allerlei hinderpalen in den weg te leggen. Hij had veelvuldige gesprekken, zoo met den Koning van Frankrijk (Karel IX), thans eenigsins op Spanje verstoord, als met de hoofden der Hugenooten en met Walsingham, den Engelschen gezant te Parijs; bij welke gelegenheid hij nieuwe blijken gaf van zijn kloeken en schranderen geest. Zijn pogingen, om koningin Elizabeth van Engeland over te halen, de Nederlanden onder hare bescherming te nemen, bleven echter voor 't oogenblik zonder gevolg.
Alva, binnen 's Lands rust hebbende, wendde thans pogingen aan, om het inwendig Bestuur, de Justicie, en het Financiewezen op een geregelden voet te brengen. Hij gelastte, dat al de Steden en Plaatsen de voorrechten, waarop zij zich beriepen, in geschrifte zouden stellen en hem inleveren; ook voorzag hij in de lijfstraffelijke rechtsvordering, waarin hij meer eenheid bracht door twee Ordonnanciën, waarschijnlijk door Viglius opgesteld, die een uitnemend rechtsgeleerde was. Het geven dier Ordonnanciën was een wezentlijke weldaad voor 't Land; maar de meeste ingezetenen, afkeerig van alles, wat van Alva kwam, en aan hun oude costumen gewend, zagen er een aanranding in hunner privilegiën; en inderdaad, zoolang de Bloedraad nog zat, geleken verordeningen, waar een geest van billijkheid in heerschte, wel naar spotternij. Maar, wat de gemoederen nog meer verbitterde was, dat Alva de belastingen verzwaren wilde en den 100sten penning van ieders bezittingen, den 10den van den verkoop der roerende, en den 20sten van de onroerende eischte. Hier had men nu machtig veel tegen: - en had men vroeger over opbrengsten gehaspeld, hoe veel te hatelijker schenen zij thans, nu zij door Alva werden gevorderd (1570).
Reeds dikwerf hadden de Staten een belasting op de bezittingen als te drukkend voor den handel beschouwd, en daarom geweigerd: maar deze reis, en dit was ongehoord en gewelddadig, geschiedde de invordering zonder bewilliging der Staten. Dit wekte algemeen gemor, en de eendrachtige tegenstand van Roomsche en Onroomschen, door den beeldstorm verbroken, werd door dezen maatregel hersteld (16 July). Vergeefs was het, dat Alva algemeene vergiffenis toezeî; die vergiffenis bevatte zooveel uitzonderingen, dat men haar, in plaats van Pardona, ‘Pandora’ noemde: waarmede men wilde te kennen geyen, dat, even als Pandora, die, naar de oude fabelleer op het aardrijk was gezonden, om er, onder een schoonen schijn, allerlei ellende te brengen, zoo ook de aangekondigde vergiffenis tot geen ander einde strekken moest, dan om allen te misleiden, die er aan geloofden.
Filips, voor de derde reize weduwenaar, ging nu een vierde huwelijk aan met Anna van Oostenrijk, dochter van keizer Maximiliaan, 't geen de goede gezindheden van dezen ten opzichte der Nederlanden merkelijk verflauwen deed. Opmerkelijk is het, dat, toen de | |
| |
Bruid zich in zou schepen, om naar Spanje te gaan, de Prins van Oranje last gaf, zorgvuldig op te passen, haar geen overlast aan te doen.
Intusschen duurden de strooperijen der Watergeuzen voort, meermalen in vereeniging met Fransche kapers van La Rochelle die last brieven hadden van Graaf Lodewijk. Niet alleen hielden zij de zee onveilig; maar ook zelfs de binnenwateren moesten door gewapende vaartuigen tegen hun aanvallen beschermd worden. Behalve van hen leed Friesland nog overlast van roovers, aan wier hoofd zich een Friesch edelman, Hartman Gauma, gesteld had, een jongeling van uitmuntende opvoeding en begaafdheden, en bevallig Latijnsch dichter, en die, onder andere omstandigheden, gewis een sieraad van zijn Vaderland geworden ware. Hetgeen men van zijn stoutmoedige daden vertelt, heeft meer van den roman dan van de geschiedenis. Kerken en kloosters werden door zijn benden geplunderd, de schatten van monniken en aanzienlijken geroofd, en nimmer was het mogelijk, hem te vatten of zelfs te ontdekken. Het huis van zekeren Sixtus Janszoon, bij Oldeboorn, werd, als een zijner schuilhoeken bij rechterlijk vonnis verbrand, en nauwlijks rookte het in puin, of men vond aan een boom een geschrift met een Latijnsch gedicht, dat zijn naamteekening droeg, en wraak en vernieling aan zijn tegenstanders voorspelde. Zulk een schrik spreidden deze en andere stoute daden van Hartman onder het volk, dat men ze aan bovennatuurlijke krachten begon toe te schrijven, en den stoutmoedigen roover een geesel Gods noemde, dien men vergeefs poogde te ontwijken.
Welda werden de ingezetenen door een nog vreeslijker ramp bezocht: namelijk door een zwaren storm en watervloed, die al aan de zee gelegen Gewesten, doch vooral Friesland en de Ommelanden teisterde (1 Nov.), en waarbij men wil, dat meer dan 20,000 menschen omkwamen. De heer van Billy deed, toen het booze weêr na een paar dagen wat bedaard was, veel dienst, door de vluchtelingen, die zich op de hooge plaatsen gered hadden, te helpen; waartoe hij niet slechts alle schuitevoerders, maar ook zijn hoplieden preste, ja, zelf de hand aan 't werk sloeg, terwijl hij te Brussel een rond jaar ontheffing van belasting verwierf voor Friesland en Groningen, die werks genoeg hadden om uit het hunne de aan dijken en dammen geleden schade te herstellen. Hij won zich daardoor in ruime mate de genegenheid der landzaten, die te voren hem weinig gunstig waren.
Intusschen had de Prins een nieuwen aanslag op 't oog, en wel op Deventer, waar Ferdinand Paciotto of Paciëco, broeder van den vroeger genoemden Hoofdingenieur, het bevel voerde; doch het slechte weêr verhinderde de soldaten, die hij afgezonden had, hun tocht te volbrengen. Met deze onderneming stond een andere op Gorcum, Woêrkum, en het daarbij gelegen slot Loevestein in verband. Zekere Herman de Ruyter, een ossekooper van 's Hertogen- | |
| |
bosch, had, naar het schijnt (Dec.), den aanslag met den Graaf van den Berg beraamd, en op zich genomen, het slot te verrassen. Met drie mannen, als hij in monniksgewaad verkleed, wist hij daar binnen te geraken, overrompelde den Kastelein, en liet zijn medehelpers in, die de bezetting afmaakten. In afwachting der hulp, die zij bekomen zouden, poogden zij de wallen eenigsins te versterken, waarvoor zich weldra Alonzo Perea, te dien einde door Alva afgezonden, met driehonderd man vertoonde. De Ruyter, zich met ontzet vleiende, sloeg de opeisching af; waarop het slot bestormd en ingenomen werd. Lang verdedigde zich de wakkere De Ruyter, voet voor voet en kamer voor kamer, tegen de binnendringende vijanden, die hij, al terug wijkende, in een vertrek wist te lokken, waar hij te voren den vloer met buskruit had bestrooid. Zich nu op het punt ziende van overweldigd te worden, stak hij daar den brand in, en vloog met zijn bespringers in de lucht; een daad, die hem een onsterfelijken naam verwierf. Zoo het hernemen van Loevestein, als het mislukken van den tocht naar Deventer, maakten echter dat de onderneming op Gorcum geen gevolg had.
(1571). De Hoofden op 's Prinsen vloot waren nu wel veranderd, maar de ongeregeldheden duurden voort; ja, sommigen begonnen voor eigen rekening te kapen. De Prins vleide zich nog altijd, een haven in zijn macht te krijgen, ten einde zich daardoor een vasten voet in 't Land te verwerven. Eens was er hoop dat dit gelukken zou, daar de Watergeuzen Monnikendam bemachtigden; doch, zich te zwak ziende om het te bewaren, plunderden en verlieten zij het. Wel behaalden zij aanmerkelijken roof op zee; doch ook de Amiraal Boshuizen nam hun eenige schepen af op de Eems, en het jaar liep ten einde, zonder dat zij iets van belang verrichtten.
Er is reeds gesproken van de ongewone en willekeurige belasting, door Alva geëischt, en die algemeen onder den naam van den Tienden Penning bekend is. Deze was, tijdens de eerste opvordering, door de Gewesten tegen aanzienlijke sommen afgekocht voor den tijd van twee jaren, die met Augustus 1571 verliepen. Doch nu wilde Alva geen verderen afkoop toestaan, en hernieuwde hij integendeel zijn eisch, tegen welken zich deze reis niet slechts de Staten van verscheiden Gewesten, maar zelfs de Stadhouders, de leden van den Raad van State en van dien der Geldmiddelen verzetten. Viglius, die zich tot dien tijd de gehoorzame dienaar van den gevreesden Landvoogd betoond had, maar langzamerhand was begonnen te merken, hoe 's mans aanzien, niet alleen hier te lande, maar ook bij den Koning, begon te dalen, achtte het tijdstip gunstig om van rol te veranderen, en zich voor te doen als iemand, die niet schroomde, de rechten van 't volk voor te staan, ja, er des noods voor te sterven. Nog krachtiger dan zijn ambtgenooten dorst hij Alva in 't aangezicht wederstaan; ja, de twist liep zoo hoog tusschen hen beiden, dat Alva dreigde, hem bij den Koning te zullen aan- | |
| |
klagen. ‘Dan hoop ik’, antwoordde Vigliùs, ‘dat de Koning het andere oor voor mij zal open houden, en in allen gevalle ben ik voor mijn grijzen kop niet bekommerd’. Alva, zelf zwarigheid ziende om zijn zin te krijgen, liet door Noircarmes een ontwerp van matiging beramen; doch toen dit, zelfs gewijzigd, nog tegenstand vond, keerde hij tot zijn vorig denkbeeld terug, zwoer, zich van 't krijgsvolk te bedienen om den Tienden Penning in te vorderen, en Italianen en Spanjaards tot ontvangers en tolgaarders te gebruiken. Eerlang kwam de tijding, dat de Koning zelf de belasting goedkeurde, en Alva besloot hierop, met het heffen er van te Brussel, onder zijn oog, een begin te maken. Vruchteloos zochten de aanzienlijken, de hooge Geestelijkheid, ja, zijn biechtvader, hem van zijn voornemen af te brengen: hij was door niets te bewegen. Maar nu sloten brouwers, bakkers, slagers enz. hun winkels, zeggende, bij zoo drukkend een belasting niets te koop te hebben. De schaarschheid, die hierdoor in de stad ontstond, verwekte natuurlijk menigen oploop onder 't volk. De Overlieden der Gilden werden op 't Stad huis geroepen en hun gelast, hun gildebroeders tot het hervatten hunner bedrijven over te halen; zij weigerden dit en werden daarop gevangen gehouden, doch door wel vierduizend gewapende burgers verlost; terwijl op verscheidene plaatsen de Ontvangers, in weêrwil van Alva's aanmaningen, weigerden met de invordering der belasting voort te gaan, uit vrees van door 't grauw te worden vermoord. Te Delft, waar de raadsheer uit het Hof van Holland, Van der Criep, met het doorzetten der zaak belast was, spanden regeering en collecteurs van December tot Maart samen, om de ten uitvoerlegging te verhinderen, en noodzaakten den armen raadsheer tot herhaalde vergeefsche reizen, gelijk het Hof en den Stadhouder Boussu tot vruchtelooze aanschrijving, de zaak te bewerkstellingen. Men wist steeds allerlei uitvluchten te verzinnen, en middelen te bedenken om een spaak in 't wiel te steken, tot eindelijk, even als te Brussel, door een andere omstandigheid het gansche plan voor goed verijdeld werd. Alva, nog steeds onwillig om zijn voornemen op te geven, besloot daar reeds, naar men zegt, eenige winkeliers te doen vatten, en in hun eigen deuren te laten ophangen, hopende alzoo de anderen gedwee te maken. Reeds, wil men, was de Bezetting in de wapenen en Don Frederik, Alva's zoon, bezig om de vonnissen op te maken, toen er een tijding kwam, die het voltrekken dier strafoefeningen verhinderde, en het heffen van den Penning staken deed: deze namelijk, dat de Watergeuzen meester van den Briel waren.
|
|