| |
Derde hoofdstuk.
Invloed van Oranje. Vergeefsche reis van Egmond naar Spanje. - Het Compromis geteekend. - Verzoekschrift der Edelen. - Bergen en Montigny naar Spanje gezonden. - Oorsprong van den naam Geuzen. - Moderacie. - Calvinisten en Lutheranen. - Veld- of Hagepreeken. - Samenkomst te St. Truyen. - Beeldstorm. - Gevolgen daarvan. - Krachtige maatregelen door de Landvoogdes genomen. - Valencijn ingenomen. - Nieuwe eed gevorderd. - De Edelen versterken hun sloten. - Oranje, Brederode, en anderen wijken ten lande uit. - Verscheiden Edelen gevangen genomen. - De meeste Calvinisten verlaten 't Land. Boussu, Stadhouder van Holland, Zeeland, en Utrecht. - Margaretha brengt den tegenstand ten onder. - Alva naar de Nederlanden gezonden.
Na Granvelles vertrek keerde Oranje met zijn vrienden in den Raad van State terug: en in weêrwil van Viglius en Barlaimont, die de beginselen en de partij van den Kardinaal met beleid en wakkerheid bleven voorstaan, was hij weldra de ziel van alle zaken geworden: zoodat het gezag der Landvoogdes verminderde, naarmate dat | |
| |
van den Raad van State onder Oranjes invloed grooter werd. De vervolging nam af, en de Landvoogdes werd overgehaald om toe te stemmen, dat men bij den Koning op volkomen gewetensvrijheid zou aandringen, en daartoe iemand naar Spanje afvaardigen. Viglius en de Kardinaalsgezinden stemden hier tegen, willende, dat men 's Konings overkomst, waarvan sprake was, zou afwachten; Oranje verdedigde echter in den Raad van State zijn gevoelen met zooveel ernst en klem, dat al de leden, uitgezonderd Barlaimont, hem toevielen, 't geen Viglius zich zoo sterk aantrok, dat hij er een beroerte van kreeg, van welke hij echter langzamerhand weder herstelde.
Tot het Gezantschap werd alzoo besloten, en Egmond er toe benoemd; doch zoo groot was de bezorgdheid, die men voor Granvelles vijandschap had, dat Hoogstraten, Brederode, Mansfeld, Kuilenburg, Noircarmes, en een paar andere Edelen een stuk opmaak ten, 't geen zij met hun bloed onderschreven, en waarbij zij zich allen op hun riddereer verbonden, om, zoo den Graaf eenig leed overkwam, het op den Kardinaal of zijn aanhangers te gaan verhalen.
Egmond werd in Spanje zeer beleefd ontvangen; doch omtrent het voorname punt zijner zending won hij niets. Integendeel verklaarde de Koning, liever duizend levens te willen verliezen, dan op het punt van godsdienst iets toe te geven, en droeg der Landvoogdes op, den raad van eenige Bisschoppen, Raadsheeren, en Godgeleerden omtrent de middelen tot fnuiking der ketterij in te winnen; terwijl hij zelf zich de eindbeslissing daarover voorbehield.
(1565). Dit was weinig haar het genoegen van Oranje en de zijnen: en de Gemeente morde opentlijk tegen Egmond, die zich, zoo men beweerde, door den Koning had laten verblinden en misleiden. Wie echter redenen tot ontevredenheid hebben mochten, aan der Landvoogdes gaf Egmonds terugkomst aanleiding tot groote blijdschap; want hij bracht haren zoon, den twintigjarigen Alexander Farneze, met zich mede. Verscheiden jaren waren er verloopen, sinds Margaretha haar lieveling verlaten had, die aan Spanjes Hof was opgevoed geworden, en wien zij nu als een bloeienden, wakkeren, beminnelijken jongeling terug zag. Kort daarna kwam de tijding, dat de Koning hem wilde uithuwelijken, en wel aan Maria van Portugal; een verbintenis, die de wenschen, zoo van den zoon als van de ouders, in hooge mate bevredigde. De koninklijke Bruid werd in Augustus door graaf Pieter Ernst van Mansfeld afgehaald, en kwam den 3en November in de Nederlanden; terwijl het huwelijk met groote staatsie en plechtigheid te Brussel werd gevierd. Spoedig vertrok de jonge Prins met zijn vrouw naar Italiën; doch hij had intusschen gelegenheid gehad, eenigsins bekend te worden met een land en met personen, tot wie hij eenmaal in de nauwste betrekking zou geraken.
| |
[pagina t.o. 20]
[p. t.o. 20] | |
[...] Willem van Oranje in den Raad van State. [...]
| |
| |
Om aan den kennelijk geopenbaarden wil des Konings te voldoen, werd nu aan de bisschoppen van Namen, Yperen, en St. Omer de taak opgedragen, om met eenige Magistraatspersonen en Geestelijken een voordracht te doen, aangaande de middelen tot beteugeling der ketterij. Hun voorstel, in den Raad van State gebracht, ontmoette tegenstand bij Oranje, Egmond, Hoorne, en Mansveld, die het te gestreng keurden, en weigerden er over te stemmen; terwijl de Koning, toen hij er kennis van kreeg, het daarentegen eerder te zacht oordeelde, en beval dat de plakkaten, door zijn vader en door hem verordend, zoo als zij waren, zouden worden ten uitvoer gelegd. Dit besluit des Konings verwekte groote verslagenheid bij Oranje en de zijnen; ja, men wil, dat, toen het werd afgekondigd, de Prins aan een der leden van den Raad van State zou gezegd hebben, dat nu haast een droevig treurspel stond aan te vangen.
Ofschoon Oranje langs een meer bedaarden weg het wegnemen der bezwaren wenschte te verkrijgen, zijn broeder Lodewijk, meer voorvarend van aard, was van oordeel, dat er onmiddellijk gehandeld worden moest; en met hem besloot een aantal Edelen, niet weinig verbitterd over de ondervonden teleurstelling, alles op te zetten, ten einde het uitvoeren der gestrenge maatregelen tegen de nieuwe leer te verhinderen. Op eenige bijeenkomsten, in 't laatst van 1565 en in het begin van 1566 gehouden: de eerste, onder plechtige en godsdienstige leiding van den jongen antwerpschen predikant Franciscus Junius, in het huis van den graaf van Kuilenburg te Brussel, de andere in dat van Nikolaas van Hames, wapenkoning der Vliesridders - bijeenkomsten, aan welke met laatstgenoemde o.a. de beide broeders Jan en Filips van Marnix, Maximiliaan van Blois, gezegd De Cocq van Neerrijnen, Christoffel van Leefdael, en ook Lodewijk van Nassau deelnamen - werden de middelen daartoe beraamd. Men besloot, pogingen aan te wenden om de Duitsche Vorsten over te halen tot een verbond, ter verlossing der Nederlanden van de Inquisitie, en tevens zich onderling daartoe te vereenigen. Deze Vereeniging, gewoonlijk Compromis genaamd, en oorspronkelijk van slechts 12 Edelen uitgaande vond weldra in het gansche land honderden onderteekenaars. Oranje behoorde niet daartoe, zoo min als Egmond of Hoorne; zelfs zeîden zij den maatregel af te keuren, en werkelijk verboden dan ook de hooge staatsambten, door hen bekleed, en de dadelijke betrekking, waarin zij daardoor tot de Landvoogdes en den Koning stonden, alle onmiddellijke deelneming aan den maatregel der Edelen. Zij lieten echter niet na, zelf bij de Landvoogdes op zachtheid aan te dringen; terwijl Oranje, het moeilijke van zijn toestand hoe langer hoe meer gevoelende, naarmate hij zelf steeds meer naar de mildere beginselen der nieuwe leer begon over te hellen, zich weder onthield van in den Raad van State te verschijnen, en zich, even als Hoorne, op zijn goederen begaf.
(1566). Beiden keerden echter eerlang terug: de gemoederen waren hoe langer hoe meer aan 't gisten geraakt: een gerucht, dat Hertog | |
| |
Erik van Brunswijk krijgsvolk te Kleef verzamelde om de Inquisitie in te voeren, vermeerderde de ongerustheid: en nu werd, deze reis met Oranjes voorkennis, een Verzoekschrift opgesteld, waarbij men, onder betuiging van trouw en verknochtheid aan den Koning, de Landvoogdes smeekte, bij den Koning op het intrekken der plakkaten aan te dringen. Zoodanig smeekschrift zou Margaretha reeds op zich zelf in verlegenheid hebben kunnen brengen; maar de wijze, waarop het werd ingediend, was niet weinig geschikt, om hare bezorgdheid te vermeerderen. De verbonden Edelen kwamen zelf te Brussel. Brederode, dien hun partij voorop had gezet, en die met die eer niet weinig verkuischt was, bracht er alleen tweehonderd met zich; men vraagde ten getale van meer dan driehonderd om gehoor, en, dit erlangd hebbende, trok die geheele stoet, door Brederode en Lodewijk van Nassau, als de twee voornaamsten, gesloten, naar het Hof (5 April).
In den Raad toegelaten, waar Oranje nu ook tegenwoordig was, stelde Brederode het Verzoekschrift aan de Landvoogdes, met een aanspraak, ter hand. Margaretha antwoordde den volgenden dag schriftelijk, dat zij een bezending aan den Koning zou doen, en dat zij intusschen, hoezeer niet bij machte om de plakkaten te schorsen, zorg zou dragen, dat zij met gematigdheid werden ten uitvoer gelegd. De Edelen brachten hierop een wederschrift in, waarbij zij hun afkeer van oproer, en hun getrouwheid aan den Koning betuigden. Margaretha was intusschen van haar eersten schrik bekomen. Men had, vóór de komst der Edelen, allerlei geruchten verspreid; onder anderen, dat er 3500 man troepen gereed stonden, om met geweld de vrijheid van godsdienst te verkrijgen. Nu dit alles verdicht bleek te zijn, en de Edelen zelf in hun antwoord een veel gematigder toon aannamen, hervatte de Landvoogdes moed, en gaf hun tot wederantwoord, dat er geen vrees voor oproer bestond ten ware van hun kant, en dat zij hen ernstig vermaande, geen verdere leden in hun verbond te halen. Hiermede liep de zaak af, en de Edelen keerden terug, slechts ten halve voldaan over den uitslag hunner poging. Wel wendden zich ook de Staten van sommige Gewesten met soortgelijke vertoogen tot de Landvoogdes; doch Margaretha, van den inhoud verwittigd, wilde die niet aannemen.
De Staatsraad, ziende, dat er toch geen afschaffing der plakkaten te hopen viel, besloot ten minste op de verzachting daarvan bij den Koning aan te dringen, en vaardigde te dien einde den Markgraaf van Bergen en den Heer van Montigny naar Spanje af. Hun zending bleef, wat de zaak betrof, zonder uitwerking, en was voor henzelf noodlottig, daar geen van beiden ooit zijn vaderland wederzag.
Doch, hoezeer het Verbond der Edelen inderdaad door Margaretha's voorzichtige houding weinig doel getroffen had, uiterlijk hadden zij aanleiding gekregen tot een blijvende leus en teeken hunner Ver- | |
| |
eeniging, en wel door een te hunnen opzichte gebezigd gezegde. Men verhaalt namelijk, dat, toen zij zich ten Hove vervoegden, Barlaimont zich schertsende de uitdrukking had veroorloofd: Ce ne sont que des gueux (‘het zijn maar schooyers, of bedelaars’). Dit was Brederode ter oore gekomen en daarom stelde hij, op een gastmaal, dat, op 8 April door de Eedgenooten gegeven werd, en waar het nog al vrolijk toeging, aan zijn dischgenooten voor, dien schimpnaam Geuzen als een leus en eernaam aan te nemen. Om klem aan dit voorstel bij te zetten, liet de gastheer een lederen bedelzak komen, dien hij zich om den hals hing, en een houten napjen, als de bedelaars dragen, dat hij met wijn vulde en leêg dronk met den uitroep: Vivent les Gueux! (Leven de Geuzen!). Al de gasten volgden zijn voorbeeld, en van dat oogenblik ontstond die leus, die later zoo vaak, onder moord- en brandtooneelen op schrikwekkende wijze zou herhaald worden. Men liet nu gouden en andere penningen slaan, die men om den hals droeg, en waarop aan de eene zij 's Konings beeltenis, en aan de keerzij een bedelzak, met het opschrift: fidelles au roy jusques à la besace (den Koning getrouw tot aan den bedelzak) was afgebeeld. Velen ook droegen een houten napjen aan den gordel, met het opschrift: vivent les eueux. Ook onder de burgers, die de Hervormingsbegrippen waren goegedaan, vertoonden er zich, met name in 't Doorniksche, velen, met een houten napjen, of ook wel een eikeldop, aan den hoed gehecht.
De Landvoogdes had, volgens haar belofte, matiging of moderacie der plakkaten gelast; desniettemin zag zij geen middel, om de uitvoering daarvan geheel te stremmen; en het volk, ziende dat er nog steeds gehangen en verbrand werd, gaf aan die moderacie den naam van moorderacie. De prediking der Hervormde leer bleef echter haar gang gaan, en wel in het open veld: daarbij stond dan de predikant veelal op een wagen, waarboven een zeil gespannen was om hem tegen zon of regen te beschutten, en waren de toehoorders gewapend en schildwachten uitgezet, om niet verrast te worden. Uit Frankrijk vooral kwamen gestadig ijverige leeraars over, om de gemeente te onderwijzen. Die leeraars nu waren de gevoelens van den Geneefschen Hervormer Calvijn toegedaan, en dit had ten gevolge, dat de meeste Protestanten in de Nederlanden die insgelijks omhelsden. Hoezeer nu de Lutheranen en Calvinisten in de hoofdpunten overeenkwamen, gebeurde het echter te dikwijls, dat zij, in stede van gezamentlijk hun vervolgers het hoofd te bieden, de broederlijke liefde ten opzichte van elkander vergaten, hevig over bijzaken twistten en zelfs zich onderling vijandig gedroegen, tot groot nadeel voor de zaak der gewetensvrijheid.
Doch weldra begonnen deze nieuwerwetsche preeken niet meer alleen in 't open veld, maar ook in de steden gehouden te worden. De Graaf van Kuilenburg liet ze in zijn stad reeds sedert eenigen tijd verrichten, en weldra geschiedde dit ook in andere Hollandsche | |
| |
plaatsen, deels onder begunstiging, deels met oogluiking, deels in spijt van de Overheid.
De verbonden Edelen begrepen nogmaals, en wel te St. Truyen te moeten samenkomen (Juli). Na daar verscheiden dagen achtereen beraadslaagd te hebben, kwamen zij tot het besluit, de Hervormden te beschermen, en middelen bij de hand te nemen, om des noods geweld met geweld te keer te gaan. De Landvoogdes, inziende, dat zoodanig besluit tot dadelijken opstand leiden moest, verzocht Oranje en Egmond, hun invloed bij hen te gebruiken; en dezen wisten hen te bewegen uit elkander te gaan, en 's Konings antwoord af te wachten. Weldra kwam dit, maar bracht weinig baat: de Koning gaf de ijdele belofte, met het volgende voorjaar zelf over te komen, en inmiddels het nietszeggende verlof, hem een nieuw ontwerp van matiging aan te bieden. Weinig met zulk een uitkomst tevreden, gaf nu het volk, dat, voor zoo verre het voor de nieuwe begrippen ijverde, zich met een beter uitslag gevleid had, aan de stem zijner hartstochten gehoor, viel eensklaps met blinde woede kerken en kloosters aan, en verbrijzelde er de beelden, de altaren, en al de sieraden van den Roomschen eerdienst. Deze beeldstorm, gelijk men hem noemde, begon in Vlaanderen en Artezië, en had vervolgens, bijna gelijktijdig, in alle Gewesten plaats (Aug.). Alleen in Brabant en Vlaanderen werden, in vier dagen tijds, meer dan vier honderd kerken geplunderd.
Deze dolzinnige en oproerige bedrijven, verre van de zaak der Protestanten te bevorderen, moesten haar in het oog aller bezadigden in verdenking, en haar zelve meer na- dan voordeel brengen. Wel is waar, in de eerste oogenblikken, en zoolang de Landvoogdes nog onder den invloed handelde van den schrik, dien het gebeurde bij haar verwekken moest, scheen het, als of de zege der gewetensvrijheid er het gevolg van zou wezen; immers zij maakte een verdrag met de verbonden Edelen (25 Aug.), 't welk behelsde, dat de Koning aannam, het Land van de Inquisicie te ontheffen en een nieuw plakkaat op 't stuk van den godsdienst te maken, en dat de Edelen niet over de door hen gedane stappen zouden bemoeilijkt worden, mids zij van hun kant zorg droegen, den moedwil te straffen en te keer te gaan.
En werkelijk deden Oranje en Egmond, die beiden veel hadden toegebracht om het verdrag tot stand te doen komen, de beeldstormers in de Gewesten, waarover zij Stadhouders waren, met gestrengheid straffen. Zij maakten tevens op sommige plaatsen, behoudens nadere goedkeuring van den Koning, een soort van vergelijk met de Onroomschen, waarbij hun de vrije prediking en 't houden van kerkelijke vergaderingen werd gegund. Dit laatste echter werd door de Landvoogdes euvel opgenomen: zij begon berouw te krijgen over de eerst door haar betoonde toegeeflijkheid; zij zag, hoe verscheiden onder de Edelen, die het Verbond geteekend en tegen de plakkaten geijverd hadden, thans, uit verontwaardiging over de gepleegde gewelddadigheden, zich hadden teruggetrokken, en hoe de kans voor haar schoon | |
| |
stond, om haar gezag, dat een poos gewankeld had, te herwinnen. Zij deed dan ook in vele plaatsen de schikkingen te niet, die met de Hervormden waren aangegaan: zoo liet zij onder anderen te Utrecht en te Amsterdam de predikers uit de stad drijven. Te Amsterdam echter weigerden de Onroomschen van het vergelijk af te gaan: er hadden opschuddingen plaats: het Karthuizer klooster werd geplunderd, en men was genoodzaakt toe te geven, en hun binnen de stad een kerk en kerkhof in te ruimen.
Intusschen bleek het spoedig, onder anderen uit brieven, die Hoorne van zijn broeder uit Spanje ontving, dat de Koning niet weinig gramstorig was over het gebeurde hier te lande, en alles behalve geneigd, de overeenkomst, met de Edelen aangegaan, door zijn goedkeuring te bekrachtigen; ja, weldra verhaalde men elkander - en de uitkomst toonde, dat het gerucht verre van logenachtig was - hoe de Koning het grauw, dat de kerken geplunderd had, de Ketters, die 't grauw daartoe hadden opgezet, de Edelen, die de ketters beschermden en voorstonden, en de Heeren - namelijk Oranje, Egmond, en Hoorne - die met hen ééne lijn trokken, allen even schuldig beschouwde. Oranje bekwam afschrift van twee brieven, naar men voorgaf, door Francisco d'Alava, 's Konings gezant in Frankrijk, aan de Landvoogdes geschreven, en meldende, dat de Koning nu een schoone gelegenheid had, tot de onbepaalde heerschappij over de Nederlanden te geraken; dat men hiertoe slechts Oranje, Egmond, en Hoorne zoolang met zoete woorden moest te vrede stellen, tot de tijd geschikt zou bevonden worden, om hen als stokers der beroerten, te straffen. Deze en soortgelijke berichten, en de overtuiging dat het gezag der Landvoogdes weldra door de overkomst van Spaansche troepen gesterkt zou worden, deden Oranje en zijn broeder Lodewijk besluiten, krachtdadige maatregelen te nemen, en zoo mogelijk volk te werven, ten einde geweld met geweld te keer te gaan. Had Egmond, die de Afgod van het krijgsvolk was, zich laten bewegen, insgelijks goed en bloed op te zetten, velen waren hem gevolgd, en de zaken hadden wellicht een anderen keer genomen; maar hij was huiverig, opentlijk met den Koning te breken: en dit kwam hem naderhand duur te staan.
De Landvoogdes, de Edelen verdeeld en moedeloos ziende, achtte de gelegenheid geboren, om krachtige maatregelen te nemen: zij liet Duitsch krijgsvolk werven, 't welk men, deels onder Aremberg en Megen, deels ook onder Egmond en Oranje plaatste, hoewel men den laatste, niet zonder reden zeker, slechts half vertrouwde.
(1567). Het eerste, dat de Landvoogdes met de hulp dezer nieuwe troepen ondernam, was, Valencijn te doen belegeren, waar de Hervormden verscheiden kerken bemachtigd hadden en geen bezetting wilden innemen. Noircarmes, die gedurende het verblijf van den Markgraaf van Bergen in Spanje, het Stadhouderschap over Henegouwen waarnam, en zijn voormaligen vrienden reeds was afgevallen, bestuurde dit beleg, en Valencijn werd stormenderhand bemachtigd.
| |
| |
Nu vorderde de Landvoogdes een nieuwen eed, zoo van alle ambtenaren en Overheden als van 's Konings Leenmannen. De eerstgenoemden moesten zweren, het Roomsch geloof te handhaven, de beeldstormers te straffen, en de ketterij uit te roeien: de Leenmannen, den Koning tegen ieder zonder uitzondering te dienen. Deze laatste eed werd door Pieter Ernst van Mansfeld, vervolgens door anderen, ja, zelfs door Egmond en Hoorne gedaan. Oranje en Hoogstraten weigerden, zeggende eenmaal gezworen te hebben, en geen nieuwen eed noodig te achten. Hun toestand werd hierdoor meer en meer bedenkelijk. Vergeefs hadden zij zich met de ondersteuning der Duitsche Vorsten gevleid. Maximiliaan II, die in 1564 zijn vader Ferdinand als Keizer was opgevolgd, was, wel is waar, den Hervormden niet ongunstig en Oranje genegen; doch, ofschoon hij Filips herhaaldelijk tot zachtheid aanmaande, daarbij bleef het, en zijn tusschenkomst was den Nederlanden van weinig dienst. Wat de Rijksvorsten betrof, van hun zijde kwam geen of geringe hulp: zij waren meest Lutheranen, en, gelijk reeds gezegd is, deze en de Calvinisten konden elkander niet goed verdragen, ondanks al de pogingen, door Oranje en graaf Lodewijk aangewend, om hen te verbroederen.
Sommige onder de voornaamste Eedgenooten, ziende welk een keer de zaken namen, achtten het gepast, voor hun veiligheid te waken, en zich in staat van tegenweer te stellen. De Graaf van den Berg versterkte zijn slot te Hedel in den Bommelerwaard; Brederode zijn sloten te Vianen en te Ameide; terwijl hij bovendien in eerstgemelde stad, waar hij zijn gewoon verblijf en hofhouding had, volk verzamelde, en verscheiden Nederlandsche edelen om zich heen kreeg. Zoowel hij als Berg hadden geweigerd den nieuwen eed te doen, en dit had Brederode zelfs het bevel over zijn bende van ordonnancie gekost; doch weldra, de macht der Landvoogdes ziende aangroeyen, poogden zij vrede met haar te maken. Maar het was te laat voor verzoening; de Landvoogdes, van haar macht bewust, eischte, dat zij zich onvoorwaardelijk aan 's Konings genade zouden onderwerpen. Hiertoe was noch de een noch de ander gezind, en zij begrepen, dat openbare wederstand voor hen verkieslijker was, dan op zoodanige wijze toe te geven. Brederode vooral achtte zich daarvoor te veel te hebben blootgegeven; immers, hij wat de eerste onderteekenaar van het verzoekschrift geweest: als vermeend afstammeling van het Hollandsche Huis kon hij met reden vreezen, dat men hem, even als voorheen zijn vader, zou beschuldigen naar de oppermacht over Holland te staan; hij had de Hervormde leer omhelsd, de prediking in zijn stad van Vianen toegelaten, en de beelden uit de kerken laten wegnemen: en, hoewel aan den beeldstorm niet medeplichtig, was hij, tijdens de woede, Hollands Noorderkwartier als in zegepraal rondgereisd, en had zich door de hervormingsgezinde Overheden laten onthalen. Er viel dus voor hem weinig meer op genade van 's Konings zijde te hopen; en hij begon nu allerlei aanslagen, die meer van heeten ijver dan van kalm beraad getuigden. In Fe- | |
| |
bruari liet hij 's Hertogenbosch door Antonie van Bombergen bezetten, die het er evenwel niet langer dan tot April hield; hij beproefde vervolgens een aanslag op Utrecht, die echter mislukte, dewijl Megen, de Stadhouder van Gelderland, hem vooruit was en de stad bezette. Brederodes krijgsknechten wreekten zich over deze te-leur-stelling door het klooster Mariënwaard te plunderen; terwijl zijn aanhangers ook elders in Holland en Utrecht aan veel andere geestelijke gestichten een dergelijk lot deden ondergaan. Vervolgens wierp hij zich in Amsterdam, waar de Onroomschen hem tot hoofd begeerden, en hij het ongeveer een maand hield.
De rust werd echter in Holland spoedig hersteld: in Gelderland, Overijsel, Friesland, en Groningen was zij niet eenmaal na den beeldstorm gestoord geweest, en hadden Megen en Aremberg zonder opschudding of tegenstand alom de prediking doen staken. In Zeeland daarentegen had Jan van Marnix, Heer van Tholouze, aan 't hoofd van eenige anderen, een aanslag op Walcheren gemaakt, die echter geheel mislukte en waarbij hij, naar Oosterweel bij Antwerpen afgetrokken, door Filips van Lannoy, heer van Beauvoir, aan het hoofd van Margaretha's lijfwacht, overvallen, zelf het leven liet.
Oranje, nergens steun meer vindende, noch bij Egmond, die slechts naar verzoening met het Hof streefde, noch bij de Eedgenooten, voor het meerendeel of ter-neder-geslagen of overmoedig en onberaden, noch bij de Staten en Overheden, in 't algemeen sterk ingenomen tegen de Hervorming, noch bij de menigte, wier uitspattingen hem tegen de borst waren; - en geen kans meer ziende om met behoud van eer en geweten den Koning of het Land te dienen, besloot het land te verlaten; en werkelijk leî hij zijn ambten neder, en begaf zich in April naar Kleef, en van daar naar Dillenburg in 't Nassausche. Hij nam zijn dochtertjen Maria met zich, doch liet zijn zoon, Filips Willem, die 't graafschap Buren van zijn moeder geërfd had, aan de Hoogeschool te Leuven achter - waarvan hij naderhand genoeg berouw had. Kuilenburg nam insgelijks de wijk, en wel naar zijn heerlijkheid Weert in 't Munstersche. Ook Hoogstraten volgde dat voorbeeld, gelijk mede Brederode, die zich naar Emden begaf en van daar naar Duitschland, waar hij in 't volgende jaar op 't slot Harnhof te Rekelinghuizen overleed. Deerlijk liep het met zijn vrienden en aanhangers af. Twee gebroeders van Batenburg, uit het eertijds zoo machtige huis van Bronkhorst gesproten, twee Friezen uit de oude geslachten van Beyma en Galama, Maximiliaan van Blois en anderen, die te scheep naar Emden vluchtten, vielen, door den schipper die hen voerde verraden, in Arembergs handen, en moesten, even als een Edelman uit het huis van Renesse en verscheiden anderen, die na Brederodes vertrek nog in de wapenen bleven en gevangen genomen werden, hun Hervormingsgezindheid, als wij zien zullen, met den dood bekoopen.
De prediking der Hervorming was nu overal gestaakt, te Amsterdam op het aanbod der Calvinisten zelve, die bij menigten de stad | |
| |
uitweken, vooral naar Emden, zoodat er geen schepen genoeg waren, om hen te voeren. Men herinnert zich, dat graaf Edzard van Oostfriesland reeds vroeg den Hervormden godsdienst had omhelsd; en Emden, waar men algemeen de nieuwe leer was toegedaan, leverde een der geschiktste wijkplaatsen voor de Calvinisten op.
Het vertrek van Oranje eischte voorziening in het bestuur der Gewesten, waarover hij gesteld was, en de Graaf van Boussu werd bij voorraad tot Stadhouder over Holland, Zeeland, en Utrecht aangesteld, terwijl het bevel over Antwerpen aan Mansveld gegeven werd. Noircarmes, die zich weder van 's Hertogenbosch verzekerd had, hield bezetting in Amsterdam; en Hertog Erik van Brunswijk, dezelfde die in den slag bij St. Quentin had uitgeblonken, in Vianen en Ameide.
De Landvoogdes zag zich nu machtiger dan ooit: het Verbond was te niet; haar voornaamste tegenstanders, of uitgeweken, of in onderwerping gekomen, of onschadelijk gemaakt; de prediking der nieuwe leer had overal opgehouden; de Hervormde kerken werden even snel afgebroken, als vroeger de beelden en altaren; ja, met allen weêrstand aan 's Konings bevelen ware het waarschijnlijk uit geweest, had niet Filips besloten, gestrenge wraak te nemen over den hoon, dien hij Zijner en der Goddelijke Majesteit aangedaan achtte, en, door te sterk den meester te willen spelen, een nieuwe veerkracht, en daardoor een nieuwen tegenstand, bij de Nederlanders doen ontstaan.
Onder de veldheeren van Filips was er niet een, meer vermaard door zijn bekwaamheid als krijgsman, maar ook door zijn onverbiddelijke gestrengheid, dan Ferdinand Alvarez van Toledo, Hertog van Alva; maar de volstrekte gehoorzaamheid, die hij van zijn onderhoorigen eischte, betoonde hij op zijne beurt aan zijn Koning. Dit wist Filips, en daarom juist achtte hij hem meer dan iemand geschikt om zijn oogmerken hier te lande te volbrengen, en niet slechts de ketters, maar de Nederlanders in 't algemeen, te tuchtigen voor hun wederspannigheid.
Vergeefs poogde de Landvoogdes, op het vernemen dezer tijding, den Koning te bewegen, om van zijn voornemen af te zien, en liever zelf over te komen; terwijl zij hem verzekerde, dat zijn tegenwoordigheid beter zou strekken om alles tot rust te doen keeren, dan een leger van 50000 man. Filips bleef onverbiddelijk. Alva stak dan naar Genua over, met een talrijk leger, uit Spanjaards, Albaneezen, en Italianen samengesteld, allen oude keursoldaten, in menigen krijgstocht geoefend en gehard, en aangevoerd door de bekwaamste bevelhebbers van hun tijd. Onder deze laatste telde men Alvaas zonen, Don Frederik, die hem tot Stedehouder diende, en Don Ferdinand, die het opperbevel had over de ruiterij: beiden wakkere, moedige jongelingen, en onder de oogen van hun vader tot het krijgvoeren opgevoed; voorts Chiappin Vitelli, graaf van Cetona, die als veldmaarschalk het beleid had over den tocht, een man, door weinigen overtroffen in doorzicht en ervaring; Gabriël Cerbeloni, overste van | |
| |
't geschut; de aanvoerders der vier regementen, naar de streken, waaruit zij gelicht waren, dat van Napels, van Sardiniën, van Lom bardijen, en van Siciliën, genoemd: Ulloa, Braccamonte, Lodrono, en vooral Juliaan Romero, wiens voortreffelijke hoedanigheden als krijgsman onze lofspraak vorderen, ook al eizen wij van de wreedheid, die hij aan den dag legde; Louis Paciotto, den bekwamen hoofdingenieur, en vervolgens bouwmeester der citadel van Antwerpen; Sanchio d' Avila eindelijk, den aanvoerder van Alva's lijfwacht, en die als veldheer voor niemand onderdeed dan voor Alva alleen.
Van Genua begaf zich het leger dwars over de Alpen heen, naar Borgondiën, waar het nog met 300 voetknechten en 100 zware ruiters versterkt werd. Al de moeilijkheden, aan zulk een langdurigen tocht verbonden, was Alva niet slechts door beleid en kloekheid te boven gekomen, maar de krijgstucht was niet eenmaal gestoord geworden. Ongeveer half Augustus kwam hij, in de Nederlanden aan.
Met de tijding van Alva's nadering, ontving men hier te lande (24 Mei) ook die van den dood des Markgraven van Bergen, die, ten gevolge van hartzeer en krankte, te Madrid overleed. Weinig jaren later (Oct. 1570) werd zijn tochtgenoot Montigny, krachtens een vonnis, in Spanje tegen hem geveld, op het slot van Simancas in 't geheim verworgd.
|
|