| |
Tweede hoofdstuk.
Emanuel, Filibert van Savoyen, Landvoogd. - De oorlog tegen Frankrijk hervat. - Overwinning bij St. Quentin en Grevelingen. - Vrede met Frankrijk. - Vereeniging tegen de Protestanten. - Margaretha van Parma, Landvoogdes. - Stedehouders aangesteld. - Vertoogen tegen Granvelle en 't Spaansche krijgsvolk. - Bisdommen opgericht. - Huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saksen. - Montigny naar Spanje gezonden. - Aanklacht tegen Granvelle. - Zijn vertrek.
Daar de Landvoogdes, gelijk verhaald is, na haar gezag te hebben nedergelegd, met den Keizer naar Spanje was gegaan, was de eerste regeeringsdaad, die Filips in de Nederlanden te verrichten had, het vervullen der opengevallen betrekking. Emanuël Filibert, Hertog van Savoyen, die sedert een paar jaren het opperbevel over 's Keizers leger had gevoerd, werd met de Landvoogdij bekleed, terwijl de Regeering voor 't overige voorloopig op denzelfden voet bleef.
(1555.) Twee zaken waren er, die bij het aanvaarden der regeering over de Nederlanden 's Konings bijzondere zorg schenen te vereischen: het handhaven der oude leer, die hij, als ijverig Roomsch-Katholiek, | |
| |
begreep, van alle smetten te moeten zuiver houden, en het nemen van voorbereidende maatregelen tegen de hernieuwing van een oorlog met Frankrijk. - Ter bevordering van het eerste doel werden de plakkaten overal met gestrengheid hernieuwd, doch de inhoud daarvan vooreerst nog met minder gestrengheid nagekomen; want tot bereiking van het tweede oogmerk was veel geld benoodigd, en met reden vreesde Filips, het volk, door al te harde maatregelen van vervolging, ontevreden te maken en onwillig om de nieuwe belasting te dragen. En werkelijk was het niet zonder vrij wat moeite, dat hij zich in staat bevond om, met den aanvang van het jaar 1557, den oorlog tegen Frankrijk, 't welk den wapenstilstand verbroken had, te hervatten.
Getrouw stonden in dezen krijg de Nederlandsche edelen den Koning, gelijk zij vroeger zijn vader gedaan hadden, met geld en wapenen bij; terwijl hem ook een hulpleger van 8000 Engelschen door zijn gemalin, Maria Tudor, werd toegeschikt. Na eenige krijgsbedrijven van wederzijden, sloeg het leger van Filips, nu 60000 man sterk, onder het bevel van den Landvoogd, het beleg voor St. Quentin; tot ontzet van welke plaats Anne van Montmorency, Constabel (zoo veel als ‘veldmaarschalk’) van Frankrijk, aanrukte. Den 10en Augustus raakten de beide legers slaags, en behaalden de Nederlanders een volkomen overwinning, welke vooral werd toegeschreven aan het krijgsbeleid van Lamoraal, Graaf van Egmond, die de reeds in verwarring gebrachte Franschen op de hielen volgde en geheel versloeg. De Constabel zelf, benevens de Maarschalk van St. André, werden gevangen genomen, en wel door hertog Erik van Brunswijk, die hen echter aan koning Filips overleverde tegen een losgeld van ƒ 112000; voor een derde gedeelte van welke som Filips hem het slot en de Heerlijkheid van Woerden in pand gaf; een handeling, waarvan ons later de nasleep zal kenbaar worden.
Voorspoediger scheen aanvankelijk het volgende jaar (1558) voor de Franschen te zullen wezen. Zij namen de stad Calais, die sedert eeuwen in het bezit der Engelschen geweest was, benevens twee andere steden, Guines en Harnes in, en vielen toen in de Nederlanden, waar zij Diedenhoven, Arlon, Duinkerken, en St. Wynoxbergen bemachtigden. Dan bij Grevelingen werd, wederom door Egmond, hun leger gestuit, met onverschrokken moed aangevallen, en ten eenenmale verslagen, zoo dat nauwlijks een man overbleef, om de tijding der nederlaag bekend te maken. Niet weinig rees daardoor Egmonds roem als veldheer, en de genegenheid, die de soldaten hem toedroegen.
Gelukkig voor de Nederlanders was, in de uitkomst, het ontnemen van Calais aan de Engelschen. Immers dit had ten gevolge, dat de vroeger aldaar aanwezige stapel der Engelsche wol naar Brugge werd verlegd, welke stad reeds het middelpunt was van den handel tusschen Italië en de Oostzee, en daardoor in aanzien en welvaart nog al meer toenam.
| |
| |
Zoo de bij Grevelingen geleden nederlaag en de uitgeputte staat hunner geldmiddelen de Franschen naar vrede deed verlangen, ook voor Filips werd die, om de niet mindere uitputting der zijne, allesins wenschelijk. Men had, naar de uitdrukking des Hertogen van Savoyen, over geen reaal - wij zouden zeggen geen oortjen of cent - meer te beschikken. Daarbij kwam, dat Koningin Maria, in November (1558) overleed, en haar opvolgster, Elizabeth, den Protestantschen godsdienst beleed; waardoor zoowel Filips zich van den naam en de waardigheid van Koning van Engeland verstoken zag, als ook de band, die hem aan dit rijk en zijn belangen bond, aanmerkelijk verslapt was. Nog een andere oorzaak bracht tot het voortzetten der vredehandeling toe. De Hervormde leer begon zoo in Frankrijk als in de Nederlanden veld te winnen, niet alleen bij de geringeren, maar ook onder de aanzienlijksten van den lande (1559). Zoowel in Frankrijk als in de Nederlanden moest men dus van de Roomsche zijde sterk naar den vrede verlangen, ten einde na het sluiten daarvan een vereeniging tot stand te kunnen brengen tot uitroeying der ketterij. Eindelijk wenschte Filips vurig naar Spanje terug te keeren, waar hij zich veel meer dan in de Nederlanden thuis voelde. Ook de Prins van Oranje, de Hertog van Alva, en anderen, w[e]rden op 's Konings last in de onderhandelingen gemoeid, en de vrede eindelijk op 3 April 1559 te Cateau-Cambresis gesloten. Bij dien vrede werd de handhaving van den Roomsch-Katholieken godsdienst bepaald; voorts een huwelijk tusschen Filips en Elizabeth, dochter van Koning Hendrik, 't welk eerst later voltrokken werd; terwijl Willem van Oranje-Nassau hersteld werd in zijn prinsdom Oranje, dat hem door Frankrijk tijdelijk onthouden was. Hij trok met den Hertog van Alva, den Hertog van Aerschot en den Graaf van Egmond naar dat land, waar zij als gijzelaars bleven, tot Filips, door de ontruiming der aan Frankrijk behoorende of afgestane plaatsen, aan de vredesvoorwaarden had voldaan. Het was, staande zijn verblijf te Parijs, dat Oranje, in een gesprek met den Koning, voor 't eerst den toeleg bespeurde, om met gemeen overleg de ketterij door geweld te dempen; 't geen hem met weêrzin vervulde, en het besluit deed vormen, alle harde middelen, tegen de gewetensvrijheid in 't werk gesteld, krachtdadig te keer te gaan. Immers, ofschoon hij zelf Katholiek was, zijn vrome moeder, waaraan hij met hart en ziel verkleefd was, zoowel als zijn broeders waren Luthersch, en hij zelf met veel Grooten van die gezindheid nauw verbonden.
De vrede met Hendrik II, welken deze Vorst niet lang beleefde, stelde Filips, die nu vier jaren in de Nederlanden had vertoefd, in staat, bezit te gaan nemen van zijn Koninkrijk in Spanje. Vóór zijn vertrek stelde hij orde op de regeering hier te lande. De Landvoogd, Emanuël-Filibert, evenzeer verlangend zich naar zijn Hertogdom Savoyen te kunnen begeven, had verzocht van de Landvoogdij te worden ontslagen, die nu door den Koning aan zijne half-zuster | |
| |
Margaretha, aartshertogin van Oostenrijk, werd opgedragen. Deze Princes, die uit een Vlaamsche vrouw - Maria van der Gheenst - geboren, en aan de hoven der landvoogdessen Margaretha en Maria was opgevoed, en wier keuze dus, naar 't scheen, niet dan aangenaam aan de Nederlanders wezen kon, onderscheidde zich door een kloek verstand en een wakkere, schier mannelijke geaardheid. Haar vader had haar uitgehuwelijkt aan Octavio Farneze, Hertog van Parma, van wien in 't laatste hoofdstuk der vorige Afdeeling reeds gesproken is, en zij had hem in 1545 een zoon geschonken, Alexander genaamd, die bestemd was, ruim 30 jaar later, een merkwaardige rol in de geschiedenis dezer landen te vervullen.
Terzelfder gelegenheid werden tot Stadhouders over de verschillende Gewesten aangesteld of bevestigd:
Over Vlaanderen en Artezië - Lamoraal, Graaf van Egmond;
Over Holland, Zeeland, Westfriesland, en Utrecht, in plaats van den in 't vorige jaar overleden Maximiliaan van Borgondiën - Willem van Nassau, Prins van Oranje;
Over Friesland, Overijsel, Groningen, en Lingen - Jan van Ligne, Graaf van Aremberg;
Over Gelderland en Zutfen, in plaats van Filips van Montmorency, Graaf van Hoorne, die er sedert Sept. 1555 het bestier gevoerd had, doch thans tot algemeen Amiraal, d.i. Hoofd der Zeezaken, werd aangesteld en den Koning naar Spanje geleidde - Karel van Brimeu, Graaf van Megen;
Over Luxemburg - Pieter Ernst, Graaf van Mansveld;
Over Limburg - Jan Graaf van Oostfriesland;
Over Henegouwen - Jan van Glimes, Markgraaf van Bergen;
Over Namen - de Baron van Barlaimont;
Over Rysel, Douai, en Orchies - Jan van Montmorency, Heer van Courières;
Over Doornik - Floris van Montmorency, Baron van Montigny; - allen Ridders van 't Gulden Vlies.
De Raad van State werd samengesteld uit den Bisschop van Atrecht, den Prins van Oranje, den Graaf van Egmond, den Heer van Glayon, den Baron van Barlaimont, Voorzitter van den Raad der Geldmiddelen of van Financiën, en Viglius van Zwichem van Aytta, voorzitter van den Geheimen Raad, als gewone leden; terwijl ook de Vliesridders, de leden der overige Raadscollegiën en die van het Hoog Gerechtshof te Mechelen, er in bijzóndere gevallen toe beschreven werden.
De vaste krijgsmacht, die sedert Karel van Borgondiën op de been was gehouden, bestond uit veertien zoogenaamde Benden van Ordonnancie, waarover de bovengenoemde Stadhouders - uitgenomen de Graaf van Oostfriesland en de Heer van Courières - het bevel hadden, tevens met Filips van Croy, Hertog van Aerschot, Antonie van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, Maximiliaan van Hennin, Graaf van Boussu, Jan van Croy, Graaf van 't Roeux, en Hendrik, | |
| |
Graaf van Brederode - allen, behalve laatstgenoemde, Ridders van 't Gulden Vlies.
Filips, met reden vreezende, dat de landzaten, wanneer hij vertrokken was, hem niet met genoegzamen ijver zouden ten dienste staan in de handhaving zijner verordeningen tegen de ketterij, en de uitvoering daarvan willende verzekeren, besloot, eenige benden Spaansch krijgsvolk, die vroeger hier gekomen waren, in 't land achter te laten, en droeg het bevel daarover op aan Oranje en Egmond, die 't echter afsloegen; 't geen hen niet weinig in de volksgunst rijzen deed. Weldra kwamen ook vertoogen van velen der Edelen, die bij den Koning aanhielden, niet alleen, dat hij het vreemde krijgsvolk zou wegzenden, maar ook, dat hij zich, gelijk hij voornemens scheen, van geen vreemdelingen, met name Spanjaards, in het beheer van 's Lands zaken zou bedienen, noch hun in zijn Raad een plaats verleenen.
Doch het bleef niet bij verzoeken van bijzondere personen. Toen de tijd van 's Konings vertrek naderde, gaven hem de Algemeene Staten, te Gent bijeen geroepen (8 Aug.), een Remonstrancie of vertoog over, waarbij zij er op aandrongen: 1. dat het vreemde krijgsvolk zou worden afgedankt; 2. dat het land door een Raad van Nederlanders en niet van vreemdelingen zou geregeerd worden. De Koning gaf den volgenden dag ten antwoord: 1. dat hij de Spaansche benden tot bescherming der grenzen noodig achtte, doch, om den Staten genoegen te doen, ze binnen drie of vier maanden zou laten vertrekken; mids er geld werd opgebracht tot betaling van het krijgsvolk, dat in haar plaats zou moeten worden aangenomen; 2. dat hij niet van meening was, vreemdelingen in de Regeering te brengen, gelijk genoegzaam bleek uit het benoemen zijner zuster, die in de Nederlanden geboren was, tot Landvoogdes, en uit de samenstelling van den Raad van State.
Ofschoon dit antwoord gematigd was, had al het gebeurde niet gestrekt om de wederzijdsche hartelijkheid van Filips en zijn Nederlandsche onderdanen te vermeerderen; en de volgende gebeurtenissen strekten hoe langer hoe meer, om de wederkeerige verknochtheid tusschen Vorst en Volk te doen verflauwen, allengs verkoeling te weeg te brengen, deze in wrevel, den wrevel in ongenoegen, en het ongenoegen in haat en afkeer te doen overslaan. Wat het door de Staten ingediende vertoog betrof, de Koning nam dit den prins van Oranje, dien hij er niet ten onrechte als de eigentlijke aanleiding van hield, zoo euvel af, dat hij hem, bij zijn vertrek, vrij scherp toeduwde: dat zoo de Staten geen helpers hadden, zij niet zoo luide zouden spreken: ‘niet de Staten, maar gij, gij, gij!’ zoo riep hij.
Zich van Gent naar Zeeland begeven hebbende, ging de Koning den 24 Augustus aan boord, en zeilde af met een vloot van 90 schepen, onder bevel van den Graaf van Hoorne. Doch bijna al de reizen onzer Vorsten of Vorstinnen naar Spanje waren onvoorspoe- | |
| |
dig. Ook Filips leed een zwaren storm, waarbij veel schepen vergingen, onder anderen een, dat 's Konings huisraad voerde. Binnen 14 dagen landde hij in Spanje (1560), en voltrok in January van 't volgende jaar zijn huwelijk met Elizabeth van Frankrijk.
Er hadden, tot dien tijd toe, slechts vier Bisdommen in de Nederlanden bestaan, namelijk: Utrecht, Kamerijk, Atrecht, en Doornik. De Koning, oordeelende dat dit getal niet in evenredigheid stond met de toegenomen bevolking, achtte volsttekt noodig, het te vermeerderen, en de Paus gaf er vergunning toe. Utrecht, Kamerijk, en Mechelen werden tot Aartsbisdommen verheven, en, behalve Doornik, werden er nog dertien Bisdommen opgericht, namelijk: Antwerpen, Haarlem, Deventer, Leeuwarden, Groningen, Middelburg, 's Hertogenbosch, Roermonde, Namen, St. Omer, Yperen, Gent, en Brugge. Maar nu moesten er inkomsten gevonden worden voor al die nieuwe Bisschoppen, en dit kon niet geschieden dan ten koste van eenige Abdijen; 't geen de Geestelijkheid niet weinig verbitterde, inzonderheid tegen Granvelle, aan wiens raad men de vermeerdering der Bisdommen weet, vooral toen men zag, dat hij zelf, tot Aartsbisschop van Mechelen verheven (1560), spoedig daarna (in 1561) de waardigheid van Kardinaal verkreeg: 't geen nog meer haat en jaloezij verwekte, en onlusten te weeg bracht, dië slechts als een voorspel strekten der bloedige tooneelen, die later zouden gespeeld worden.
Doch, alvorens tot het verhaal daarvan overtegaan, zal het niet ondienstig zijn, ons wat nader bekend te maken met de personen, die door hun stand of geboorte bijzonder geroepen waren een rol daarbij te vervullen.
Aan het hoofd der eene partij dan, die er zich hoofdzakelijk op tòelegde, 's Konings verordeningen op het stuk der ketterij te ondersteunen, stond de thans zoo machtig geworden kardinaal van Granvelle. Weinige namen zijn zoo zeer bij de Nederlanders in haat gebleven als de zijne; doch een andere vraag is het, of hij dien haat ooit in zulk een verregaande mate verdiend hebbe. Wel is het ontegenzeggelijk, dat hij op het handhaven der plakkaten heeft aangedrongen; doch dit was, naar zijn begrippen, plicht; en reeds meermalen moet het uit het vroegere verhaalde gebleken zijn, hoe veel, anders voortreffelijke, Vorsten en Heeren het uitroeien der ketterij als een Gode aangename zaak beschouwden, waardoor zij zich den Hemel verwierven. Daarbij schijnt het thans buiten twijfel dat Granvelle, hoezeer den Koning en het belang zijner volstrekte oppermacht ijverig toegedaan, nochtans geen vriend der Spanjaards noch van hun overheersching was, en de later hier gepleegde gruwelen hooglijk heeft afgekeurd. Wat zijn bekwaamheden als staatsman betrof, weinigen evenaarden hem in doorzicht en werkzaamheid. Hij was doortastend in 't geen hij ondernam, en zijn onvermoeide geest was steeds vruchtbaar in het uitvinden der middelen, meest geschikt om hem zijn doel te doen bereiken, | |
| |
daarbij, in den omgang altijd kalm en bedaard en zijn innigen wrevel verbergende onder een innemenden lach. Maar hoe men over hem oordeelen moge, van den blaam van geld- en heerschzucht kan hij niet worden vrijgepleit.
Onder de verdere aanhangers der Spaansche partij kan men als de voornaamste beschouwen:
Filips van Croy, Hertog van Aerschot, Prins van Chimay, uit een der oudste geslachten van Nederland gesproten, en niet min aanzienlijk door invloed dan door geboorte: aan den Koning en den Katholieken godsdienst gehecht, maar nog meer aan zijn eigen belangen; en later uit staatszucht beurtelings elke partij dienende en elke partij verradende.
Karel, Baron, later Graaf, van Barlaimont, voorzitter van den Raad der geldmiddelen, een hoogst bekwaam en voorzichtig staatsman, aan zijn Koning en Godsdienst innig verknocht, eer- en hebzuchtig, maar voor 't minst onveranderlijk getrouw aan de zijde, die hij eenmaal gekozen had. Hoewel geen personeele vriend van Granvelle, was hij toch door gelijkheid van inzichten met hem verbonden. Zijn vier zonen, later onder de namen van Hierges, Megen, Floyon, en Hautepenne bekend, bewezen, als hij, aan de zaak des Konings gewichtige diensten.
Maximiliaan van Hennin, graaf van Boussu, als edelman rechtschapen, wijs en omzichtig als bestuurder, moedig en ervaren als legerhoofd. Wij zullen hem echter in latere jaren zich tot de Nederlandsche zijde, die hij eerst hevig bekampte, zien wenden.
Viglius van Zwichem van Aytta, een Fries van geboorte, voorzitter van den Geheimen Raad, uitblinkend door geleerdheid en welsprekendheid, maar nog meer door schrandere gevatheid, en die in den grond de kunst verstond van de huik naar den wind te hangen.
Onder de Nederlandsche edelen, die den Kardinaal vijandig waren, telde men voornamelijk:
Lamoraal, Graaf van Egmond, Prins van Gavere, Stadhouder van Vlaanderen en Artezië. Hij was de tweede zoon van Graaf Jan, en na den dood zijns ouderen broeders, die in 1540 kinderloos overleed, hem in zijn bezittingen opgevolgd. Door zijn huwelijk met Sabina van Beyeren, en door de vriendschap, die hem Keizer Maximiliaan II toedroeg, had hij veel betrekkingen in Duitschland aangeknoopt, en was daardoor, hoezeer zelf aan de oude leer gehecht, onwillig, tot de vervolging der andersdenkenden mede te werken. Verdienstelijk als veldheer, gelijk te St. Quentin en Grevelingen gebleken was, liet hij zich misschien te veel op dien krijgsroem voorstaan. Bevallig van uiterlijk, ja zelfs iets vrouwelijks in zijn voorkomen hebbende, kenmerkte hij zich ook door vrouwelijke ijdelheid en lichtgeraaktheid; maar tevens was hij, als een vrouw, openhartig, welmeenend, en een vijand van al wat naar achterhoudendheid, veinzen, en kuipen zweemde. Vastheid in karakter en beginselen ontbrak hem: 't welk hem niet zelden tot een speelbal maakte in de hand van die | |
| |
hem leiden wilden. In één woord, hij was beter krijgs- dan staatsman.
Filips van Montmorency, Graaf van Hoorne, Amiraal, een braaf en eerlijk mensch, maar altijd morrende en ontevreden; een man van geringe bekwaamheid, en niet in gunst bij de menigte.
Floris van Montmorency, Baron van Montigny, zijn broeder, hem als staatsman verre overtreffende, den Roomschen Godsdienst getrouw, doch een vijand van willekeur.
Antony van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, Heer van Borselen, enz., hun zwager: hoogst verdienstelijk als krijgs- en staatsman.
Jan van Glimes, Markgraaf van Bergen, Stadhouder van Henegouwen, zeer geacht bij 't volk, bekwaam en stoutmoedig.
Jan van Ligne, Graaf van Aremberg, Stadhouder van Friesland enz., aanzienlijk door geboorte, en bekwaamheden, ijverig Katholiek, maar achtenswaard door zijn getrouwe behartiging zoowel van 's Konings belangen, als die der Gewesten, over welke hij gesteld was. In 't begin de partij der ontevredenen toegedaan, verliet hij die echter spoedig.
Karel van Brimeu, Graaf van Megen, Stadhouder van Gelderland, even als Aremberg, een getrouw Roomsch-Katholiek, en die daarom vervolgens ook de Spaansche zijde koos.
Filips van St. Aldegonde, Heer van Noircarmes, een man zonder eenige beginselen, trouwloos en wreed van inborst.
Floris van Pallandt, Graaf van Kuilenburg, machtig en vermogend, maar onberaden en heftig.
Hendrik, Graaf van Brederode, en, door zijn vermeende afkomst uit het Hollandsche Huis, als het hoofd van den Hollandschen Adel beschouwd; ijverig voor de zaak der Hervormden, wier leer hij omhelsd had, zonder er veel van te begrijpen of er naar te leven; niet kwaad van inborst wellicht, maar wat los van gedrag en allengs wat te veel aan den drank verslaafd; bij velen echter bemind om zijn aangenaam voorkomen en innemende manieren; gaarne ook hoorende naar goeden raad, doch onmachtig om op eigen wieken te drijven, en daardoor vaak niet meer dan een bloot werktuig in de handen van hen, die verder zagen dan hij.
Doch behalve deze en zooveel andere inlandsche Edelen, die zich tegen den Kardinaal verzetten, of liever aan het hoofd van allen, stond Willem van Nassau, Prins van Oranje, die, hoewel geen inboorling, spoedig toonde, dat hij alles veil had voor de belangen der Nederlanden. Zoo ik hem het laatst genoemd heb, is het, omdat ik wenschte wat langer bij hem stil te staan. Sedert zijn elfde jaar (in 1544) aan het hof en in den krijg onder het oog van Karel V opgeleid, had hij reeds vroeg zijn natuurlijken aanleg leeren ontwikkelen, en het weldra in staat- en krijgskunde tot een buitengewone hoogte gebracht. Niemand verstond beter dan hij de kunst om zijn oogmerken en gedachten voor anderen te verbergen, waarom hem dan ook de bijnaam van Zwijger geschonken werd. Men behoeft echter | |
| |
niet, te gelooven, dat hij daarom een bestendig somber stilzwijgen in acht nam: integendeel was hij, althans nog in dezen tijd, vrolijk en geestig in omgang en gesprekken, en wist zich, vooral bij vrouwen, hoogst aangenaam te maken: waartoe zijn welgemaakt en gunstig voorkomen, zijn mannelijk bruin gelaat en geestige oogopslag, niet weinig bijdroegen. Daarin dan ook bestond juist zijn bekwaamheid, dat hij, achter den schijn van openheid, 't geen hij dacht en bedoelde wist bedekt te houden, en integendeel anderen tot vertrouwelijkheid wist uit te lokken. Zijn geheugen was verbazend - gelijk dit trouwens een begaafdheid is, aan de leden van het Huis van Nassau bepaaldelijk eigen - niet alleen wat zaken en geschiedenissen, maar ook wat plaatsen en personen betrof. Hij bezat die natuurlijke welsprekendheid, die treft en overtuigt, niet door zwier in uitdrukking en woorden, maar door zaakrijkheid en kracht. Door zijn huwlijk met de erfdochter van Buren had hij zijn reeds zoo aanzienlijke bezittingen hier te lande, gelijk reeds verhaald is, nog vermeerderd. Deze gade was hem vroeg (in 1558) ontvallen, en hij zou eerlang (in 1561) met Anna, dochter van den Keurvorst Maurits van Saksen, in 't huwlijk treden.
De Prins had vier broeders, die allen, de een vroeger, de ander later, tot de Nederlanden in nauwe betrekking kwamen. Zij waren:
Jan, in 1536 geboren en zich voor als nog meest in het graafschap Nassau ophoudende: een godvruchtig, oprecht, en beminnelijk vorst, wel geacht bij de Duitsche vorsten.
Lodewijk, in 1538 geboren, even zeer bij den Franschen, als bij den Duitschen, en niet minder bij den Nederlandschen Adel gezien, vooral bij Brederode, met wien hij door hartelijke vriendschap verbonden was, en op wien hij een grooten invloed uitoefende: de rechterhand van zijn broeder Willem, scherpzinnig, vernuftig, en dapper als deze, doch driftiger en voortvarender van aard.
Adolf, in 1540 geboren, en aan de Hoogeschool te Wittenberg, waar hij zijn opleiding genoten had, om zijn leergierigheid geprezen; bestemd om, een der eersten hier te lande, voor de zaak der gewetensvrijheid op het bed van eer te sneven.
Hendrik, tien jaar jonger, en thans nog op de Hoogeschool te Leuven zijn studiën volbrengende.
De Prins had verder zeven zusters, waarvan de oudste, Magdalena, met den Graaf van Nieuwenaar, de tweede, Maria, met den Graaf van den Berg, de derde, Anna, met den Graaf van Nassau-Saarbrugge, de vierde, Izabella, met den Graaf van Solms, de vijfde, Katharina, met den Graaf Gunther van Zwartsburg, de zesde, Juliana, met zijn broeder, Graaf Aalbrecht, en de zevende, Magdalena, met den Graaf van Hohenlo, zijn gehuwd geweest. De meeste van deze zwagers des Prinsen namen een werkzaam aandeel in de lotgevallen der Nederlanden.
Gevoelde zich de Prins, zoo door het hem ingeschapen gevoel van billijkheid als door zijn nauwe betrekking tot veel Protes- | |
| |
tantsche Vorsten en Grooten, zich als geroepen om weêrstand te bieden aan alle gestrenge middelen van vervolging; zijn neiging daartoe moest nog vermeerderen sedert zijn huwelijk met Anna van Saksen, een Luthersche Princes. Op goeden grond echter had hij zich mogen vleien, dat de Koning zelf eerlang de onmogelijkheid zou inzien, om de Hervorming met geweld te vernietigen. In Duitschland was zij, sedert den vrede van Passau, gewettigd: aan 't Fransche Hof werd zij thans begunstigd: een ieder kon beseffen, dat het een dwaze onderneming was, haar in een daartusschen gelegen Land te willen bestrijden. Ook liet zich de Landvoogdes overhalen, den Heer van Montigny, die niet van kettersche gezindheden kon verdacht worden, naar Spanje te zenden, om den Koning op dit punt de oogen te openen; doch, 't zij dat Filips geen geloof hechtte aan 't geen men hem verhaalde, 't zij dat hij het handhaven der plakkaten als een te heiligen plicht aanmerkte, 't zij om beide redenen, de Afgevaardigde keerde met een onbevredigend antwoord terug.
De Nederlandsche Adel ging inmiddels voort, alle pogingen in 't werk te stellen, om Granvelle, aan wiens invloed bij den Koning men alles weet, in een hatelijk daglicht te plaatsen. Hierbij bleef het niet: Oranje, Egmond, en Hoorne klaagden hem in een brief bij den Koning aan, dat hij het misnoegen van het gansche volk op zich gehaald had, en dat het bederf van 't Land alleen door zijn terugroeping te voorkomen was. De Koning antwoordde, gelijk men ook wel had kunnen verwachten, dat hij niet de gewoonte had, zijn dienaren op losse en onbestemde beschuldigingen te ontslaan, en verlangde, dat een der Heeren naar Spanje zou overkomen, om de punten van bezwaar tegen den Kardinaal nader uiteen te zetten. Hiertoe echter voelde geen hunner voor 't oogenblik opgewektheid, en zij vergenoegden zich dus, uit den Raad van State te blijven, als willende tot geen besluiten medewerken, onder Granvellen invloed genomen.
(1563). De Koning, te recht oordeelende, dat Egmond zich in deze zaak hoofdzakelijk door Oranje liet leiden, trachtte hem, zoo door een vleienden brief, als door middel der Landvoogdes, van den Prins af te trekken. Dit gelukte echter niet; Egmond bleef niet slechts met Oranje den Kardinaal tegenwerken, maar zocht hem zelfs belachlijk te maken, door zijn dienaars, in stede van livrei, een zotskap, op de mouw gestikt, te laten dragen, 't geen, naar men zeî, op den kardinaalshoed moest zinspelen. Dit werd door andere Edelen nagevolgd, en verwekte toen gelach; doch de Landvoogdes berispte er Egmond over, hem - met eenig recht - verwijtende, dat zulk een zinnebeeld weinig strookte met hetgeen men van iemand van zijn jaren en stand verwachtte. De zotskap werd hierop tegen een bundel pijlen verwisseld: en wanneer men de Edelen naar de beteekenis daarvan vraagde, zeîden zij, dat het hun vereeniging tot 's Konings dienst te kennen gaf; doch de Kardinaal zag er niet ten onrechte een vereeniging in tegen hem zelf.
| |
| |
Behalve de onaangenaamheden, die Granvelle van de Edelen ondervond, bleek het hem weldra, dat hij zich ook den haat der Gemeente op den hals had gehaald; ja, wat erger was, de Algemeene Staten weigerden, voorstellen aan te hooren, wanneer hij tegenwoordig was: en de Landvoogdes begon zelve te wenschen naar zijn vertrek. In dien zin schreef zij aan den Koning, en deze besloot, na lange weifeling, eindelijk, den Kardinaal, bij een geheim en eigenhandig schrijven, uit te noodigen, de Landvoogdes verlof te vragen, om zijn oude moeder in Borgondiën te bezoeken. Aan deze uitnoodiging gevolg gevende, verliet Granvelle, den 13en Maart 1564, het land, aanvankelijk met het uitzicht er later, wanneer de gemoederen wat bedaard zouden zijn, weêr terug te keeren: 't geen echter nimmer plaats had. Immers de brief van den Koning, die Granvelles voorloopige verwijdering ten gevolge had, werd in October van het volgende jaar door een anderen gevolgd, waarbij de Kardinaal werd verzocht, niet naar de Nederlanden terug te gaan, maar zich integendeel naar Rome te begeven, waar hij 's Konings belangen beter zou kunnen behartigen.
|
|