| |
Dertigste hoofdstuk.
Oorlog tusschen Gelre en het Sticht. - Karel V wordt Heer van Utrecht en Overijsel. - Dralen der Hollandsche steden in het opbrengen der oorlogslasten. - Tocht van Maarten van Rossum naar den Haag. - Tegenspoed der Gelderschen. - Vrede met Karel van Egmond - en met Frankrijk. - Strooptocht van Kristiaan van Denemarken in Holland. - Dood van de Landvoogdes Margaretha. - Maria van Oostenrijk volgt haar op. - Onlusten, door de Wederdoopers verwekt, voornamelijk te Munster en te Amsterdam. - Oorlog wegens het sluiten van de Sont. - Karel V wordt Heer van Groningen. - Oorlog met Frankrijk. - Dood van Karel van Gelre.
Frans I was nauwlijks uit zijn gevangenschap ontslagen en te Parijs teruggekomen, of hij rekende zich niet langer aan den hem | |
| |
afgedwongen vrede gehouden; en daar de tegenwoordige Paus (thans Clemens VII) hem genegen was, verbond hij zich met dezen tegen den Keizer. Er ontstond een nieuwe oorlog in Italiën. De Hertog van Bourbon en Filibert, prins van Oranje, die, hoewel Fransche Vorsten, Karels zijde hielden, trokken in 1527 voor Rome en belegerden het. Bourbon sneuvelde bij het stormloopen; doch Oranje bemachtigde de stad en hield den Paus gevangen.
Hier te lande was de rust insgelijks weder gestoord. Bisschop Hendrik, het Oversticht gaarne weder onder zijn gezag willende bekomen, had aan Karel van Egmond een aanzienlijke som gelds beloofd, wanneer hij dat gewest ontruimen wilde. Karel was hiertoe niet ongenegen: want de voornaamste Steden hadden er zich toch reeds aan zijn gehoorzaamheid onttrokken; maar, getrouw aan zijn oude gewoonte, wilde hij het toegezegde geld vooruit hebben. Hierin lag nu de groote zwarigheid: de bisschoppelijke kas was ledig, en de Staten weigerden geld te schieten. Toen zocht de Bisschop onderstand bij de kloosters; doch deze konden niet genoeg opbrengen: er ontstond ongenoegen tusschen hem en de stad Utrecht, 't welk zoo hevig werd, dat de Stad de bescherming inriep van Karel van Gelre.
Niet lang liet deze zich bidden, maar was spoedig bij de hand met een goed getal ruiters, waarmeê hij nu zijn heerschappij in 't Sticht liet gelden. De Bisschop, machteloos om hem daaruit te verdrijven, moest zich tot een verdedigingsoorlog bepalen. Dit alles baarde geen kleine ongerustheid in Holland, waar men voor de ondernemingszucht van den Geldersman vreesde, en toch niet gaarne nieuwe sommen wilde afstaan, om verdedigings-middelen in het werk te stellen. Men ging er echter na lang beraad toe over, en een nieuwe bede van 80,000 Gulden werd eenpariglijk goedgekeurd, onder voorwaarde, dat zij alleen tot bescherming van het Hollandsche grondgebied zou strekken. Tevens oordeelde men geld noodig te hebben, om oorlogschepen uit te rusten ter beveiliging van den handel, die wederom meer dan ooit leed, sedert Hendrik VIII het bondgenootschap met Karel V verlaten en Frankrijks zijde gekozen had; - en ook tot dit einde werden nog 24.000 Ponden groot toegestaan.
De Bisschop van Utrecht, wars van met onwillige onderzaten een machtiger nabuur te bestrijden, en zich niet in staat achtende, om het wereldlijk gezag over het Bisdom te handhaven, besloot tot een gewichtigen stap. Hij bood namelijk aan, het geheele Sticht den Keizer af te staan, mids deze het gelijk zijn andere landen beschermde, en zich met een jaargeld te vergenoegen. Overijsel voegde zich bij dit aanbod, dat van 's Keizers zijde werd aanvaard: en alzoo gingen het gebied van 't Neder- en Oversticht - Utrecht en Overijsel - aan Karel en zijn opvolgers over.
Maar het was voor 't oogenblik met Utrecht als met de berenhuid, die verkocht werd eer de beer was doodgeschoten. Het hielp | |
| |
weinig, of de Bisschop dan wel de Keizer Heer van Utrecht heette, zoolang de Gelderschen daar nog den meester speelden, en er meer kans was, dat zij Holland overvallen zouden, dan door de Hollanders uit het Sticht verdreven worden. Immers vruchteloos had de Landvoogdes de Hollandsche steden zoeken te bewegen, de grensplaatsen in behoorlijken staat van tegenweer te stellen: Amsterdam wilde wel, dat er voor de versterking van Muiden en Weesp gezorgd werd, doch weigerde geld te geven voor het bezetten van Woudrichem en Leerdam; Dordrecht daarentegen zou gaarne gezien hebben, dat deze laatste steden versterkt werden, doch had niets over voor het in tegenweer stellen van den Briel of Goeree, waarop Rotterdam en Delft weêr van hun kant aandrongen, zonder zich om de andere vestingen te bekreunen. In één woord, elke Stad wilde wel zelve beveiligd worden, doch bekommerde zich niet over de veiligheid der andere Steden. Men kwam eindelijk tot den maatregel, dien de nood vorderde; doch niet dan aleer men, door een geduchte les, voor het langdurig talmen was gestraft. Op het onvoorzienst was, in Mei 1528, een bende van ruim tienduizend Geldersche ruiters en voetknechten, door eenige burgers van Utrecht versterkt, onder geleide van eenen van Karels wakkerste veldoversten, Maarten van Rossum genaamd, uit Utrecht getrokken, en onder Oostenrijksche banieren, ten einde de Hollanders te misleiden, den Rijnkant langs, naar den Haag voortgerukt. Eerst te Rijswijk werd de Geldersche banier ontplooid, en met den oorlogskreet van Gelre! Gelre! stormden nu op eens de gewapenden het open vlek binnen. De burgerij, op geen tegenweer bedacht, zag zich overrompeld en geplunderd eer zij nog recht begreep hoe en door wien, en werd gedwongen de geheele verwoesting der plaats voor 20,000 gulden af te koopen. Na het ontvangen van gijzelaars voor deze som trok Maarten van Rossum, langs denzelfden weg en zonder door iemand gemoeid te zijn, weder naar Utrecht, rechts en links nog eenige dorpen brandschattende. De schrik, dien deze stoute onderneming door geheel Holland verspreidde, was zoo groot, dat de gesloten beurzen in eens geopend werden, en er dadelijk geld genoeg gevonden was, om de grensplaatsen te versterken en een leger op de been te brengen. Aan den dapperen Floris van Egmond, die reeds meermalen genoemd is, en die onlangs tot Graaf van Buren verheven was, werd het opperbevel over de krijgsverrichtingen gegeven.
Gelukkig kweet hij zich van dezen last, daar spoedig geheel Overijsel, en daarna ook eenige Geldersche steden, door hem of door den reeds genoemden overste Schenk, bemachtigd werden. Doch het grootste nadeel, dat Karel van Egmond leed, was het verlies van Utrecht, welke stad hem bij verrassing ontnomen werd. Verscheiden aanzienlijke burgers, die de Geldersche zijde begunstigd hadden, werden op 's Bisschops last onthalsd of in zakken gestoken, en zoo in de Lek verdronken. Behalve deze harde straffen, onderging de stad Utrecht nog een kastijding van lichteren, | |
| |
ja zelfs van eenigsins kluchtigen aard: zij werd namelijk, wegens het aandeel, dat hare ingezetenen in de Haagsche plundering genomen hadden, veroordeeld, jaarlijks een beer, of mannetjensvarken, aan de gemeente van den Haag, bij wijze van hulde of recognicie, te schenken; een gebruik, dat ongeveer honderd jaar lang stand hield.
De tegenspoeden, door Karel van Gelre ondervonden, deden hem tot een vrede neigen, die weldra (5 October 1528) te Groningen gesloten werd. Daarbij werd bepaald, dat de Hertog en zijn zonen Gelre en Zutfen van den Keizer in leen houden, en een jaargeld van 16,000 gulden van hem ontvangen zouden. Bij gebrek aan mannelijk oir zouden zijn Heerlijkheden aan keizer Karel of zijn nazaten, als Hertogen van Brabant en Graven van Holland, terugvallen.
De blijdschap, over dezen keer van zaken gevoeld, werd niet weinig vergroot door den vrede, die tien maanden later (in Augustus 1529) door den Keizer met Frankrijk en Engeland gesloten werd. Kort daarna reisde Karel V naar Italië, en werd door den Paus, te Bononië, als Keizer gekroond. Dit geschiedde op den 24en February 1530, Karels geboortedag, en tevens dien, waarop hij den slag van Pavye gewonnen had.
Koning Kristiaan van Denemarken, die hier te lande intusschen vergeefsche pogingen had gedaan om schepen of geld te bekomen, nam nu, waarschijnlijk door het voorbeeld van Maarten van Rossum uitgelokt, een krachtig middel te baat om zich een en ander te verschaffen. Hij had zich een tijd lang opgehouden bij graaf Enno van Oostfriesland, zoon van den beroemden graaf Edzard, die in 1528 gestorven was. Aldaar eenig volk in dienst genomen hebbende, rukte hij in September 1531 door Overijsel en Gelderland naar Holland, overal stroopende en roovende, den Haag door tot aan Alkmaar, welke stad wederom deerlijk geplunderd werd. Ten gevolge van het afdanken der troepen na den vrede, was er op dat oogenblik geen genoegzame krijgsmacht voorhanden om hem te keeren, zoodat men zich genoodzaakt zag, zijn aftocht te koopen voor ƒ 50,000, die hij nog wegens den bruidschat zijner vrouw te vorderen had, en daarenboven hem twaalf oorlogschepen te leveren, waarmede hij zich onder zeil begaf. Een jaar later werd hij in Noorwegen gevangen genomen, en eindigde zijn leven - gelijk hij 't ten volle verdiende - in een droevigen kerker.
De Landvoogdes Margaretha was in 't jaar 1530 gestorven, na de Nederlanden verscheiden jaren met beleid en wakkerheid te hebben bestuurd. In hare plaats werd nu 's Keizers zuster, Maria, Koningin-weduwe van Hongarijen, als Landvoogdes of Goevernante aangesteld. Ook zij was een schandere en daarbij zeer geleerde vrouw, in vele talen gelijk met name in het Latijn, ervaren, en briefwisseling met veel geleerde mannen, zoodat ook de beroemde Erasmus haar een zijner werken opdroeg. Even als haar voorgangster, | |
| |
had zij voornamelijk met zoodanige zwarigheden te kampen, als uit het invorderen der beden en belastingen ontstonden, tot het opbrengen waarvan men, in Holland en Zeeland althans, niet dan schoorvoetend overging. Al het gehaspel te verhalen, waartoe dat onderwerp aanleiding gaf, zou ons te lang bezig houden, en wij zullen daaromtrent dus maar in geen nadere bijzonderheden treden.
Een tweede bron van zorgen voor de Landvoogdes was het tegengaan der nieuwe leer, wier aanklevers meer en meer toenamen in getal, naarmate men strenger middelen tegen hen in 't werk stelde. Men zal zich de fabel herinneren van den reiziger, die, toen de Noordewind opstak, zijn mantel des te dichter om zijn lijf sloeg, doch toen de zon scheen, hem afwierp; - evenzoo is het geval met vervolgingen wegens geloofsbegrippen: wie die eenmaal omhelsd heeft, hecht zich daar te sterker aan, naarmate er meer dwang gebruikt wordt, om hem die te doen verlaten; elke strafoefening ter zake van het geloof strekte slechts om voor de leer, die de gevallen offers waren toegedaan, nieuwe aanhangers te verwerven: en van alle tijden af heeft men het bloed der martelaren niet onjuist het ciment genoemd, waarop hun kerk gegrondvest wordt, het zaad, dat hun nieuw geloof voortplantte.
Behalve de Protestanten - gelijk men de volgers van Luther en Zwingli begon te noemen, naar een protest, of verzet, door sommige Duitsche vorsten en steden gedaan tegen een besluit des Keizers betreffende de nieuwe leer; - behalve die Protestanten was er een nieuwe secte opgestaau, die gevaarlijker voor de openbare rust dreigde te worden. Deze bestond uit volslagen geestdrijvers: lieden, die zich verbeeldden, door bijzondere ingevingen te worden aangedreven. Zij werden Wederdoopers genoemd, omdat zij leerden, dat de doop niet aan kinderen, maar aan bejaarden moest worden toegediend, en zij zich dus nogmaals ten tweede male lieten doopen. Dit punt op zich zelf zou hun den naam van dweepers of geestdrijvers niet hebben doen verdienen: want nog vindt men vele gemoedelijke en verstandige lieden, die dat gevoelen zijn toegedaan; maar zij voegden er allerlei dwaasheden bij, welke tot niets anders dan tot een volslagen omkeering der bestaande orde van zaken zouden geleid hebben: onder anderen predikten zij, dat zij geroepen waren om het Rijk van Kristus op aarde te vestigen: en onder dien schijn verwekten zij overal onlusten en wanorde. Vooral in Oostfriesland waren zij talrijk, en zonden van daar predikers naar Holland en Westfalen. Onder die zendelingen bevond zich zekere Jan Beukelsz., een 24jarig jongeling, van Leiden geboortig, die niet ontbloot was van geestvermogens, en, door vroeger in de tooneelstukkeu, welke bij de Rederijkers werden opgevoerd, verscheiden rollen vervuld te hebben, een groote vrijmoedigheid en vlugheid had verkregen in 't spreken voor de menigte. Deze Jan van Leiden was te Munster zijn leer gaan prediken, en wel met zulk een gunstig gevolg, dat hij weldra een aanhang verkreeg, machtig genoeg om de anders | |
| |
denkenden ter stede uit te drijven. Onze profeet - gelijk hij zich noemde - nam in 1534 den titel van Koning aan, dien hij te voren slechts op het tooneel gedragen had, koos zich de weduwe van een zijner vroegere medestanders tot Koningin, en nam nog veertien bijwijven bovendien, even als de Oostersche vorsten, wier voorbeeld hij in alles nabootste.
Niets zou belachlijker geweest zijn dan de regeering van den nieuwen Koning, indien zij niet met zooveel gruwelen ware gepaard gegaan. Wanneer hij uitreed, droeg hij een gouden kroon of Aziatischen myter op 't hoofd, prachtige zwart fluweelen kleederen, een gouden halsketen, en sporen van 't zelfde metaal; een talrijke hofstoet vergezelde hem, en voor hem uit gingen twee knapen, waarvan de een het Oude Testament droeg, de ander een uitgetogen zwaard, met hetwelk al wie niet nederknielde terstond werd gedood. Onder de staatsdienaars, die hij aanstelde, was de beul, waartoe hij zekeren Knipperdolling had benoemd, de voornaamste. Zijn nieuwe onderdanen verzamelde hij op een der kerkhoven, waar hij een groot feest aanrechtte, en hen op rookvleesch en huspot onthaalde. Op zijn voorbeeld werd de veelwijverij te Munster algemeen. Elk nam zooveel vrouwen als hij verkoos, waartoe de nonnen uit de kloosters gehaald en opentlijk getrouwd werden; in 't kort, het was te Munster de verwardste huishouding, die men bedenken kan.
De bisschop van Munster, hield ondertusschen de stad ingesloten; doch het ontbrak hem aan genoegzame macht om die te winnen. Hij nam alzoo een schandere list te baat, om het getal der Wederdoopers die binnen waren te verminderen. Een hunner, zekere Hendrik van Hilversum, was, in 's Bisschops handen gevallen en het leven hem geschonken, op voorwaarde, dat hij zich zou laten gebruiken om zijn makkers te bedriegen. Dit op zich genomen hebbende, keerde Hendrik binnen Munster, en maakte Jan van Leiden wijs, dat een Engel hem uit 's Bisschops macht verlost, en tevens verkondigd had, dat God den Koning drie rijke steden, Amsterdam, Deventer en Wezel, had geschonken. Jan van Leiden, verblind genoeg, om aan die dwaasheden geloof te hechten, en zeer in zijn schik met deze gift, zond terstond predikers naar de gemelde steden, die echter meest alle den Bisschop in handen vielen en gedood werden. Aan zekeren Jakob van Kampen, die door Jan van Leiden tot bisschop van Amsterdam was aangesteld, gelukte het echter in die stad te geraken, waar het, als men zoo aanstonds zal vernemen, jammerlijk met hem afliep.
In Munster was ondertusschen het gebrek zoo groot geworden, dat men zich, toen alle gewone leeftocht opgebruikt was, met paarde-, honde- en rattevleesch, ja, met de lederen banden der boeken moest spijzen. Onder al die ellende bleef Jan van Leiden feesten en vertooningen geven, en aan het volk verzekeren, dat God eerlang de stad door een wonder redden zou. Het viel echter geheel anders uit, en op den 23 Juni 1535 maakte zich de Bisschop, bij verras. | |
| |
sing, van de stad meester. Jan van Leiden weerde zich met een dapperheid, eener betere zaak waardig, doch werd eindelijk, met twee zijner eerste staatsdienaars, Krechting en Knipperdolling, levend gegrepen; terwijl al de overige Wederdoopers aldaar dadelijk door de krijgsknechten van den Bisschop of door het zwaard van den beul ter dood werden gebracht. Wat Jan van Leiden betrof, het scheen zijn lot, tot het laatst zijns levens toe, ten schouwspele aan het volk te moeten strekken; althans werd hij, even als zijn beide hoofddienaars, in een kooi geplaatst en het land rondgevoerd, terwijl men hen voor geld liet kijken; 't geen den Bisschop een kleine vergoeding bezorgde voor de zware oorlogskosten, die hij gemaakt had. Eerst zeven maanden later werd de ongelukkige geestdrijver, met zijn beide medegevangenen, op 't schavot gemarteld en gedood. De drie kooien, waarin hij, en zijn beide medestanders werden rondgevoerd, hangen nog altijd boven aan den Sint Lambrechtstoren in Munster te pronk.
Vóór dien tijd nog was aan Amsterdam bijna een gelijk lot als aan Munster wedervaren. Men had daar, even als te Leiden, te Leeuwarden en elders, verscheiden Wederdoopers gevat en gestraft; doch er broeide in 't geheim een gevaarlijke aanslag. Het getal der Wederdoopers was er zeer groot, en zelfs onder de Overheidspersonen schijnen er geweest te zijn, die hun niet ongenegen waren; althans de Stadhouder, Antonie van Lalaing, had zich genoodzaakt gezien, den schout, Jan Huibertszoon, af te zetten en ten lande uit te bannen, wegens nalatigheid in het betrachten van zijn plicht ten hunnen opzichte. Doch een opschudding onder de burgerij had den Stadhouder belet, krachtiger maatregelen te nemen, ja, hem zelfs genoopt, Amsterdam te verlaten. Het bleek echter weldra, dat hij niet zonder reden voor de veiligheid der stad beducht was geweest.
Onder de wakkerste aanhangers van den Munsterschen schijnkoning behoorde zekere Jan van Geelen, die, door hem uitgezonden om in Friesland te prediken, daar, met driehonderd zijner makkers, het klooster te Luidingakerke had ingenomen en verwoest. De meeste zijner medehelpers waren den Stadhouder van Friesland, Joris Schenk, in handen gevallen, en hadden hun gewelddadigheden met den dood moeten bekoopen. Van Geelen had echter weten te ontvluchten, en zich kort daarna te Amsterdam nedergezet, waar hij zich voor koopman uitgaf, en in dien schijn zelfs met de deftigste lieden omgang kreeg. Zich weldra van de medehulp van eenige in en nabij de stad aanwezige Wederdoopers verzekerd hebbende, maakte hij met Hendrik Goedbeleid, een Amsterdammer, het ontwerp, om de stad te bemachtigen. Een kleine bende was door hen binnen een huis in de Pijlsteeg, dus zeer nabij den Dam, verzameld, toen Burgemeesteren tijding kregen van het gevaar, dat de stad bedreigde. Het zou slechts een kloek besluit en de medewerking van eenige welgezinden gekost hebben, om een spoedig einde aan de zaak te | |
| |
maken; doch de schrik had alle gemoederen vermeesterd: men waande de saamgeschoolde bende grooter dan zij inderdaad was; men wist niet op wien te vertrouwen, en eer men nog tot een besluit gekomen was omtrent de maatregelen, in deze omstandigheden te nemen, hadden zich de Wederdoopers reeds meester gemaakt van den Dam en 't Stadhuis. Hier wilden zij de alarmklok luiden, op welk teeken andere benden der hunnen, die buiten de stad lagen, zouden binnenrukken; doch gelukkig konden zij het klokketouw niet vinden, 't welk een dronken dienaar van den Schout, die, bij den eersten aanval op 't Stadhuis, naar boven was geloopen, verborgen had. De buitenlieden, het verwachte sein niet hoorende, dachten, dat de aanslag mislukt was, en vertoonden zich niet; zoo bleef de bende van Goedbeleid en Van Geelen, die slechts veertig man sterk was, alleen. Hoe klein deze macht ook was, de schrik had haar getal in de oogen der goede Amsterdammers zoo vergroot, dat men zoolang de nacht duurde, geen aanval op den Dam dorst ondernemen; te minder, daar de burgemeester Kolijn, die met een vendel burgerij derwaarts gerukt was, bij den eersten aanval van zijn volk verlaten, en jammerlijk door de Wederdoopers vermoord was geworden. Zijn ambtgenoot Reekalf had hierop eenige krijgsknechten in dienst genomen, met wier hulp hij al de toegangen tot den Dam door middel van zeilen en zakken versperde, en, zoodra de dag aanbrak, den Dam oprukte, het Stadhuis hernam, en de oproermakers deels doodde, deels gevangen nam. Goedbeleid en Van Geelen sneuvelden in het gevecht; en de Amsterdamsche Overheid wreekte zich nu over den schrik, welken men haar had aangejaagd, door niet slechts de gevangen oproerlingen op een schrikkelijke wijze ter dood te laten brengen, maar ook hetzelfde lot te doen ondergaan aan verscheiden personen, wier eenige misdaad het was, Wederdoopers te hebben geherbergd. Ook de uit Munster overgekomen Jakob van Kampen, ofschoon hij niet van deelneming aan den aanslag overtuigd werd, eindigde zijn leven op 't schavot. Eerst werd hij een uur te pronk gezet met een blikken myter op het hoofd; vervolgens hem de tong uit den hals gerukt, toen de rechterhand en eindelijk het hoofd afgehouwen, terwijl de romp werd verbrand. Deze strafoefeningen waren wreed en onmenschelijk; maar dat was het gevolg der ruwe zeden van een tijdvak, toen men eens menschen leven niet alleen minder telde dan tegenwoordig, maar ook de straf vooral als een middel tot afschrik voor anderen beschouwde. In dit geval was dit middel niet zonder uitwerking; althans de strengheid waarmede de Wederdoopers behandeld werden, deed hen van het smeden van nieuwe aanslagen afzien; terwijl het opmerking verdient, dat naderhand de zoodanigen, die den doop der bejaarden leerden, en waarvan velen door sommigen der ergste geestdrijvers onder de Wederdoopers gedoopt en onderwezen waren, het dragen van wapenen als ongeoorloofd afkeurden, en zich als de vreedzaamste burgers gedroegen.
| |
| |
Reeds in de vorige jaren had de koophandel, dien de Hollanders op de Oostzee dreven, veel geleden, ten gevolge van een oorlog met Lubeck en de Denen. Wel was hier een verdrag op gevolgd; doch de Lubeckers, de vaart op de Oostzee voor zich willende behouden, verbonden zich met den Graaf van Oldenburg, bemachtigden Kopenhagen, onder voorgeven, dat zij den afgezetten koning Kristiaan II wilden herstellen, en sloten de Sont voor de Hollanders; dat wil zeggen: zij beletten den doortocht van die zeestraat voor de Hollandsche schepen. De meeste granen, die hier te lande werden ingevoerd, moesten langs dien weg komen; en nu vreesde de Landvoogdes met reden, dat er hongersnood in 't land komen zou, indien men het hier aanwezige graan uitvoerde. Zij veroorloofde dien uitvoer dan ook slechts tegen een zeer hooge belasting; hieruit ontstonden zware klachten bij de kooplieden, en zij zag zich genoodzaakt (1536), haar verbod weder in te trekken. Keizer Karel, ofschoon nooit veel werks gemaakt hebbende van zijn zwager Kristiaan II, vooral nadat deze den Lutherschen godsdienst had omhelsd, begreep iets voor zijn kinderen te moeten doen, en vorderde schepen van de Hollanders, ten einde daarmede den Paltsgraaf Frederik, Kristiaans schoonzoon, op den Deenschen troon te plaatsen.
Niet dan schoorvoetende voldeden de Hollanders aan 's Keizers verlangen; doch beseffende, dat alles beter ware dan de Lubeckers in 't bezit van de Sont te laten, rustten zij vijf-en-twintig oorlogschepen en eenige kleinere vaartuigen uit. Die vloot werd echter niet afgezonden, aangezien de tijding kwam, dat Gustaaf I, Koning van Zweden, den nieuwen Koning van Denemarken (Kristiaan III) hulp had toegezegd, en dat deze laatste zich zelfs met Karel van Gelre verbonden had. Terwijl men draalde, veroverde Kristiaan III Kopenhagen, waarop de Paltsgraaf van zijn onderneming afzag, en er van den zeetocht niets kwam.
Één belangrijk gevolg had echter deze gebeurtenis, namelijk, dat Groningen onder den Keizer kwam. Karel van Gelre had, toen hij Friesland afstond, altijd nog zijn gebied over Groningen gehandhaafd; doch de Stad, zoowel als het gansche Gewest, betoonde hem niet die onderdanigheid, waarop hij meende aanspraak te kunnen maken. Bij gelegenheid van zijn verbond met Kristiaan II had hij zekeren Meinert van Ham, met eenig krijgsvolk onder Deensche vanen, naar Groningen gezonden, zoo 't heette tot hulp van zijn bondgenoot, doch eigentlijk met geen ander oogmerk, dan om een slot te Groningen te bouwen, en Appingadam met muren te versterken. De Groningers, zijn doel eindelijk bemerkende, en Karel van Egmond nog meer moede dan vroeger Graaf Edzard, wendden zich tot de Landvoogdes, en boden haar aan, den Keizer tot hun Heer aan te nemen, mids deze hen van de Gelderschen ontsloeg. Gretig nam Maria dezen voorslag aan, en zond onmiddellijk bevel aan den Stadhouder van Friesland, Joris Schenk, om de hulde van Groningen, in | |
| |
's Keizers naam, te ontvangen. Schenk trok daarop met een leger in de Ommelanden, nam Delfzijl, en vervolgens, na een beleg van twee maanden, ook Appingadam. Meinert van Ham, die zich, omdat hij de Groningers gedwongen had, met schoppen en spaden aan de vestingwerken te arbeiden, Schoppen-Heer liet noemen, werd gevangen genomen, en zijn krijgsvolk verdreven. Zoo ging nog vóór het einde des jaars (1536), Groningen voor Karel van Egmond verloren, en kon als een nieuwe Heerlijkheid des Keizers beschouwd worden.
Misschien zal men zich verwonderen, dat de Keizer er belang in kon stellen, al die afzonderlijke Graafschappen en Heerlijkheden, als Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen, waarvan hij toch als hoofd des Duitschen Rijks opperste Leenheer was, aldus onder zijn onmiddellijk gebied te brengen; terwijl integendeel zijn voorzaten gewoon waren, die aan hun getrouwste vazallen of krijgsoversten uit te geven. Maar de staat van zaken was van lieverlede geheel anders geworden dan vroeger. De Leenheeren hadden tot hun schade ondervonden, hoe de meeste dier Vazallen, wanneer zij eens machtig genoeg waren geworden, hun verplichting jegens den Soeverein niet meer indachtig waren, maar zelf zich als Soevereinen gedroegen, en hun onafhankelijkheid met de wapenen poogden te handhaven. Zóó hadden bijv. de Hertogen van Borgondiën en de Graven van Vlaanderen zich jegens de Koningen van Frankrijk, zóó verschillende leden des Duitschen Rijks jegens de Keizers gedragen. Geen wonder dus, dat de Oppervorsten langs allerlei wegen het gezag over de verschillende deelen van hun Rijk poogden te behouden, ja zoo mogelijk uit te breiden, en de macht der mindere Heeren te fnuiken. Doch er kwamen nog andere redenen bij. De welvaart had zich verplaatst, en terwijl vroeger de rijkdom hoofdzakelijk in grondbezit bestond, en alzoo in handen was van den Adel, waren het thans de Steden, met hare kooplieden en vermogende burgers, die de meeste gelden konden opbrengen. Nu hadden de Vorsten vrij wat meer geld noodig dan vroeger; want niet slechts was hun huishouding veel kostbaarder, maar vooral was de oorlog dit geworden, sedert men hem niet meer uitsluitend met behulp der gewapende Vazallen voerde, die gehouden waren hun Leenheer te komen bijspringen, doch te dien einde troepen bezoldigen moesten, die, wanneer de betaling achterbleef of de vijand meer bood, altijd gereed waren, tot hem over te loopen. Het was dus voor den Soeverein van het uiterste gewicht, dat die rijke burgers en kooplieden den onderstand, welken zij verschaffen konden, onmiddellijk aan hem opbrachten, en niet aan een Vazal, die het bekomene aan zijn Leenheer wel niet verantwoorden zou, zoo hij het al niet tot diens eigen nadeel gebruikte. Wel is waar, de Soeverein kon evenmin als in vroegere dagen de regeering overal zelf uitoefenen; doch deze zwarigheid ontging hij door, in plaats van erfelijke Graven met een onbepaald gezag, Landvoogden en Stadhouders aan te stellen, die niet alleen geheel van hem afhankelijk waren, en, wanneer hij 't verkoos, konden wor- | |
| |
den afgezet, maar die ook hun gezag doorgaans met een regeeringsraad moesten deelen.
Zoo zal men de redenen licht beseffen, waarom de Soevereinen, en althans Karel, die bij de talrijke oorlogen, die hij voerde, dikwijls om geld verlegen was, er zoo op gesteld waren, hun gezag uit te breiden.
Weldra had hij wederom nieuwe schatten tot den oorlog noodig. De vrede, die nu eenigen tijd tusschen hem en Frankrijk bestaan had, was op 't punt van verbroken te worden. Eer het echter zoo verre kwam, deed Karel in Juli 1535 nog een tocht naar Tunis, aan de Barbarijsche kust, welke stad hij ook, met medehulp van Hollandsche en Zeeuwsche schepen, bemachtigde.
Eerlang was de krijg tusschen hem en Frans I weder begonnen; en weder werden, als vroeger, de Hollandsche koopvaardijschepen door de Fransche kapers weggeroofd; doch men wist dit te wreken, en bij deze gelegenheid viel er een gevecht voor, te merkwaardig om hier niet vermeld te worden. Twee Fransche oorlogschepen waren voor den mond der Maas aan 't kruisen, en beletten het in- en uitvaren der koopvaarders; men had geen vaartuigen bij de hand, groot genoeg om die lastige wakers te verdrijven, toen zeker Dordrechter schipper een kloek en schrander middel uitdacht, om zich van hun toezicht te ontslaan. Hij verzamelde eenige gewapenden in een klein vaartuig of heude - als men 't noemde - en zeilde er de Maas mede uit. De Fransche schepen, de heude voor een koopvaarder houdende, klampten haar onmiddellijk aan boord. De schipper, die een vijftigtal zijner manschappen tusschendeks verborgen had, bood met de weinigen, die hij bij zich had gehouden, een schijnbaren weêrstand, en liet den vijand aan boord komen, of enteren, gelijk het heet. Nauwlijks echter waren de Franschen op zijn bodem overgesprongen en met plunderen bezig, of ook de verscholen manschappen sprongen uit hun hinderlaag voor den dag, sloegen al de vreemde gasten dood, namen zonder moeite de beide schepen, en brachten die in zegepraal in Dordrecht op.
Dit, en eenige andere voordeelen, die men ter zee behaalde, waren oorzaak, dat men zich hier te lande over den oorlog met Frankrijk minder bekommerde, dan over een nieuwen inval dien men van Karel van Gelre vreesde. Deze toch, als men wel denken kan, had zich op nieuw met Frans I verbonden. Men kwam echter deze reis met den schrik vrij. Floris van Egmond, Graaf van Buren, wist een verdrag tusschen den Keizer en den Hertog te bewerken, waarbij deze niets slechts van het Fransche verbond afzag, maar zich ook zijn aanspraken op Groningen en Drenthe voor een som gelds liet afkoopen. De Geldersman hield echter dit verbond gelijk hij de vorigen gehouden had, namelijk zeer slecht, en reeds in 't volgende jaar poogde hij Enkhuizen te verrassen. De vijf schepen, te dien einde door hem uitgezonden, kwamen op een zomerschen morgen tegen zonsopgang voor de stad. Terwijl zij den vloed afwachtten | |
| |
om hun manschap te ontladen, kwam zeker burger, Erik in den Bok genaamd, aan 't Paalhoofd, en vroeg, welke lading die vreemde schepen inhadden. ‘Mout, voor Jan Groot Albert’, gaf een der schippers hem ten antwoord. Erik, die Jan Groot Albert zeer goed kende en den handel mistrouwde, liep terstond naar zijn vriend toe, en vraagde hem, of hij mout wachtende was. Een ontkennend antwoord bekomen hebbende, bracht hij met alle haast de burgerij in 't geweer, die, naar den havenkant toesnellende, den Gelderschen zulk een schrik aanjaagde, dat zij de ankers kapten en zee kozen. Die ankers werden daarop door de Enkhuizers opgehaald, en prijkten sedert aan den Zuidertoren der stad, als een herinnering van den mislukten aanslag. Karel scheen zich dien verraderlijken tocht zelf te schamen; althans hij gaf voor, dat die schepen alleen maar uitgezonden waren, om zijn neef, den ouden kardinaal van Bourbon, die hem bezoeken kwam, af te halen.
Doch ook een ander ontwerp van den Hertog, en wel van vrij wat belangrijker aard, mislukte kort daarna. Geen nazaten hebbende en niet willende, dat zijn landen na zijnen dood aan den Keizer zouden komen, poogde hij in 1537 de Staten 's Lands over te halen, om den koning van Frankrijk tot Heer aan te nemen. Hoe gehecht ook de Geldersche steden aan hun Hertog waren, en hoe gereed zij zich steeds getoond hadden, zijn wenschen in te willigen, voor deze reis docht het hun, dat Karel te veel van hen vergde. Gelderland lag tusschen Rijksstaten ingeklemd, en de Fransche koning was zoo ver van de hand, dat het Gewest reeds lang door den Keizer zou veroverd kunnen worden, eer de Franschman ter hulp kwam. Men wees dus 's Hertogen voorslagen af. Deze echter, stijfhoofdig van aard en des te vaster op zijn stuk staande naarmate hij meer tegenwerking ondervond, wilde met geweld doorzetten, wat hij niet goedschiks had kunnen verkrijgen. Weldra liep de twist zoo hoog, dat 's Hertogen sloten in sommige steden omverre werden gehaald, en deze Oostenrijksche of Kleefsche bezetting innamen; terwijl de Hertog zich genoodzaakt zag, de Veluwe door macht van krijgsknechten in bedwang te houden. Het kwam echter tot een onderhandeling: de Staten besloten, den zoon van den hertog van Gulik en Kleef, Willem genaamd, als hun toekomenden Heer te erkennen, en aan hem, met rade zijns vaders, reeds dadelijk den titel van Schermvoogd en het bewind over Gelderland op te dragen, waartegen Karel een jaargeld zou kunnen bekomen. Dit verdrag werd in 1538 tusschen de beide Hertogen, Jonker Willem, en de Steden der Vorstendommen gesloten.
Men behoeft niet te vragen, of het hooghartige gemoed van Hertog Karel zich daardoor gekrenkt gevoelde; en werkelijk, niets kon er grievender voor hem zijn dan, na een geheel leven met het bestrijden zijner vijanden en het handhaven zijner onafhankelijkheid te hebben doorgebracht, zich aldus onder voogdij te zien gesteld. Dat was voor hem te veel, en het hartzeer, dat hij er over gevoelde, deed | |
| |
hem in een krankheid storten, waaraan hij op den 30en Juli 1538 in drie-en-zeventigjarigen ouderdom overleed, en door zijn dood het Huis van Oostenrijk van zijn hardnekkigsten vijand verloste.
Weinig krijgshelden hebben Karel geëvenaard, waar het op stoutheid in 't besluiten, standvastigheid in 't doorzetten, en moed in 't volbrengen aankwam. Ook was hij schrander in 't ontwerpen van krijgslisten, en wist vaak behendig partij te trekken van de om standigheden; doch deze beide hoedanigheden vormden hem nog tot geen staatsman. Daartoe was hij te overijld, en, wat erger is, te weinig aan zijn woord gehecht. Men heeft uit het vroeger verhaalde kunnen bespeuren, hoe dikwijls, wanneer het hem tegen liep, hij - somtijds omdat het met zijn belangen meer overeenkwam, maar vaak ook uit louter spijt en wrevel - zijn toevlucht nam tot bondbreuk en bedriegerij, die hij dan niet eens met een schoonen glimp wist te bedekken.
De eenige verschooning, die men in dit opzicht voor Karel zou kunnen bijbrengen, is, dat, in de eeuw waarin hij leefde, het schier een aangenomen beginsel bij alle Vorsten scheen, zich slechts zoolang aan hun woord gebonden te achten, als met hun belang overeenkwam. Zoo werd het bijv. aan Koning Frans niet ten kwade geduid, dat hij het verdrag, door hem tijdens zijn gevangenschap in Spanje aangegaan, later verbrak; en men zou dit voorbeeld met menig ander uit dien tijd kunnen vermeerderen.
Ter eere van Karel mogen wij zeggen, dat hij zich - immers tot voor de oneenigheid, die in zijn laatste levensjaar uitborst - het vertrouwen en de genegenheid zijner onderzaten wist te verwerven, en dat zijn naam ook nog heden ten dage bij de Gelderschen in eere gebleven is. Ongetwijfeld is dit daaraan toe te schrijven, dat, in weêrwil van al de oorlogen die hij voerde, Gelderland over 't algemeen daar weinig last van had, en meestal innerlijke rust genoot, terwijl alles daaromheen oorlog en wanorde was; als ook, dat Karel, wat het binnenlandsch bestuur betrof, wel gestreng, maar tevens wijs en rechtvaardig was. Met een opmerkelijk voorbeeld, dat hij deze deugd wist te beoefenen, en 't welk tevens strekt, om zijn karakter in een meer gunstig daglicht te stellen, zal ik de oordeelvelling over dezen Vorst, en tevens dit hoofdstuk besluiten.
Jakob ten Start, 's Hertogen rentmeester in Sallant, had drie groote boerenhuizingen en een katerstede, of kleinere woning, die aan zekeren Johan van Oetmers te Millingen behoorden, laten verbranden - naar 't schijnt om geen andere reden, dan opdat zij geen verblijf aan de vijandelijke krijgsknechten zouden verstrekken. De hierdoor verarmde landman wendde zich deswege bij geschrifte aan den Hertog, die de zaak onderzoeken liet, en, haar alzoo bevonden hebbende, den Rentmeester aanschreef, de schade te vergoeden, daarbij rondborstig getuigende, dat hij dien last gaf uit wroeging zijner consciëncie. Dat in die eeuw een
| |
| |
Vorst en krijgsman, als Karel, het verbranden van eenige boerenhuizen zoo zeer ter harte neemt, om er wroeging in zijn geweten over te gevoelen, is reeds op zich zelf merkwaardig; maar hoogst loffelijk is het, dat hij daarvan opentlijke belijdenis doet, en zonder eenig verwijt jegens zijn ambtenaar, die het stuk bedreven had, de geheele schuld daarvan zelf, als gebieder, edelmoedig op zich neemt.
|
|