| |
Negen-en-twintigste hoofdstuk.
Filips van Borgondiën. Bisschop van Utrecht. - De Zwarte Bende. - Friesland aan koning Karel afgestaan - Dood van Maximiliaan. - Karel wordt Roomsch-Koning, - Onlusten in Spanje. - Oorzaken en gevolgen der Godsdiensthervorming. - Bloed-Plakkaten. - Jan de Bakker verbrand. - Oorlog met Frankrijk. - Onlusten in 't Oversticht. - Paus Adriaan. - Friesland aan de Gelderschen ontweldigd. - Dood van bisschop Filips. - Hendrik van Beyeren. - Huwlijk van Karel - en geboorte van zijn zoon Filips.
Met het jaar 1516 was koning Ferdinand van Arragon, Karels grootvader van moederszijde, overleden, en de jonge Prins zag zich | |
| |
alzoo meester van geheel Spanje en, door de heerschappij over dat land, de machtigste vorst van Europa. Immers Spanje, dat vroeger in verschillende koninkrijkjens verdeeld, en gedeeltelijk door Saraceensche Vorsten beheerscht was geweest, vond zich nu onder één hoofd gebracht, die er geen binnenlandsche oorlogen meer te vreezen had, maar den uitgebreiden handel der afzonderlijke gewesten door vereenigde werking kon doen bloeien; terwijl de ontdekking van Amerika, die onder Ferdinand en Izabella had plaats gehad, in de goudmijnen van Mexiko en Peru bronaders van rijkdom en welvaart voor Spanje geopend, en menige te voren onbekende voortbrengselen had doen kennen, die aan den handel nieuwe takken ter uitbreiding schonken: al 't welk de macht en 't aanzien van Spanje die van andere rijken verre deed te boven gaan.
Karel verlangde, als zich denken laat, bezit van zijn nieuwen Staat te gaan nemen; doch eerst wenschte hij de rust in de Nederlanden hersteld te zien. Ten einde daartoe te geraken, begon hij met den bisschop van Utrecht, Frederik van Baden, die nog altijd met zijn stad overhoop lag, te bewegen om van den zetel af te zien, en den Paus, om in zijn plaats iemand te benoemen, die, behalve dat hij van Karels maagschap was, zeker een der laatste personen scheen te zijn, op wien men kon denken, dat de keuze vallen zoû: namelijk den Amiraal der Nederlanden, Filips van Borgondiën, onechten zoon van den nu reeds voor vijftig jaren overleden IIertog Filips.
De nieuwe Bisschop, die in Augustus 1517 door keizer Maximiliaan in 't wereldlijk bewind over het Bisdom bevestigd, en in 't begin van 1518 tot Bisschop werd ingewijd, kweet zich in zijn nieuwe waardigheid boven verwachting. In een der laatste jaren van zijn vaders leven geboren, had hij, door de zorg van zijn moeder, Margaretha Post, een voortreffelijke opvoeding genoten: en hoewel hij, ten gevolge der omstandigheden, een krijgsmansleven geleid, en daarin zich door wakkerheid en moed onderscheiden had, had hij tevens de door hem gelegde gronden van letterkunde en wetenschap niet verwaarloosd; en spoedig wist hij zich op de hoogte te stellen der nieuwe betrekking, die hem zoo geheel onvoorziens op het lijf kwam. De betrekking van Amiraal, die hij reeds in 1515 had nedergelegd, werd nu aan Floris van Egmond opgedragen; terwijl Hendrik, graaf van Nassau, in de plaats van dezen laatste, tot Stadhouder van Holland werd aangesteld.
Omtrent dezen tijd ontving de jonge Vorst de onderwerping van graaf Edzard, die, na een twintigjarigen oorlog, zich nog gelukkig mocht achten, zijn erflanden, hoezeer dan ook verwoest en uitgeput, te kunnen behouden, en die nu van alle gezag op Groningen en de Ommelanden afzag.
Maar de lastigste vijand, waarvan men zich te ontslaan had, was Karel van Gelre. Wel was hij in den vrede met Frankrijk begrepen | |
| |
geweest, en had zelfs een tocht naar Italiën gedaan; doch, vandaar terug gekeerd, het bestand op nieuw verbroken en den Zwarten Hoop, nu door Joris' vertrek buiten dienst, in den zijnen genomen tegen een gulden handgeld en, tot soldij, den buit, dien zij behalen konden. Eerst zond hij hen naar Friesland, waar zij zich weder van Dokkum meester maakten (Juli 1517), en van daar naar Medemblik. Wel had de graaf van Nassau gewapenden naar Westfriesland gezonden, maar niet genoeg om den Zwarten Hoop te beletten, de stad stormenderhand te veroveren en deerlijk uit te plunderen: terwijl alleen het slot, door Joost van Buren verdedigd, in handen der Hollanders bleef. Van Medemblik trok de bende verder, overal buit zoekende, doch den strijd ontwijkende, en naar 't scheen, zonder vast plan, zich dan hier, dan derwaarts wendende. Men heeft wel van die groote zwermen sprinkhanen gehoord, die onverhoeds in Egypten aankomen, en alsdan, overal waar zij doortrekken, alle boomen en velden kaal laten: of, zonder dat wij onze voorbeelden zoo verre behoeven te zoeken, het zal gewis niemand onbekend zijn, welke verwoesting dikwijls, ook hier te lande, door de zwarte vlieg of door zekere soorten van rupsen wordt aangericht, die somtijds in éénen nacht geheele bosschen van bladeren berooven. Welnu, evenmin als men te voren kan nagaan, in welke landstreek zich de sprinkhanen zullen vertoonen, of welk bosch de rupsen tot het tooneel van haren aanval zullen kiezen, even weinig kon men de tochten der Zwarte Bende vooruitzien: maar des te zekerder kon men bespeuren, wat weg zij genomen had: want de plaats, waar zij doorgetrokken was, droeg evenzeer de kenmerken der vernieling, als die, welke door het ongedierte, waarvan wij spraken, is bezocht geweest. Over Opperdoes, Twisk, Berkhout, Avenhorn, en Ursem begaf zich de bende naar Alkmaar, de huizen onderweg verbrandende en de menschen doodslaande. Binnen Alkmaar waren de opgezetenen der naaste dorpen met hun beste goederen gevlucht: hier viel dus een rijke buit te wachten: de stad, die, gelijk in het zes-en-twintigste hoofdstuk verhaald is, wegens haar aandeel in 't Kaas-en- Broodrumoer haar poorten en wallen had moeten slechten, en dus geheel open lag, werd zonder moeite ingenomen: en nu duurde de plundering acht volle dagen: zoodat de ingezetenen verklaarden, dat zij in geen dertig jaren de geleden schade zouden kunnen te boven komen. Egmond lag daarna aan de beurt; vervolgens Beverwijk, welke beide plaatsen, benevens de daar tusschen liggende dorpen, geplunderd of gebrandschat werden. Voor Haarlem dorst de bende zich niet wagen, daar Floris van IJselstein uit Hoorn was opgetrokken en haar op de hielen zat; zij nam dus haar weg over Sparendam, vernielde een schans, door de Amsterdammers te Halfweg-Haarlem opgeworpen, en trok, de Amstellandsche veenen en het Sticht door, naar Asperen, welk stadjen zij innam en verwoestte.
Hier kwam echter, eindelijk, het leger opdagen, door den Stad- | |
| |
houder uit alle steden van Holland samengeroepen. De graaf van Nassau noodzaakte nu niet alleen den vijand, uit Asperen en naar Gelderland te wijken, maar volgde hem op den voet, en sloeg zelfs het beleg voor Arnhem, binnen welke stad zich Hertog Karel bevond.
Zoowel deze verandering der krijgskans, als de omstandigheid, dat de vloot van Groote Pier op de Zuiderzee door den Hollandschen vlootvoogd Antonie van den Houte, heer van Fleteren, geslagen en grootendeels vernield was, deed Karel naar een bestand verlangen: hij stond zijn recht op Friesland aan koning Karel af (17 September 1517) voor 100.000 kronen, voor welker betaling zich Dordrecht, Amsterdam, Gorkum, en 's Hertogenbosch als borgen verbonden, en beloofde, Friesland door de Zwarte Bende te doen ontruimen. En werkelijk, deze verliep eerlang van zelve, en kwam, na overal nagezet te zijn, schier tot den laatsten man, door beulshanden om.
Kort voor de bezwering van het verdrag met Gelre was koning Karel naar Spanje gereisd, en werd daar in 1518 gekroond. Het duurde niet lang, of hij verkreeg het uitzicht op een nog luisterrijker kroning. Maximiliaan, die nu in zijn een-en zestigste jaar was, verlangde de keizerlijke waardigheid aan eenen zijner kleinzonen te verzekeren; en daar Karel de oudste was, en het best geschikt scheen om het rijk tegen de macht van Frans I te verdedigen, had hij hem tot zijn opvolger benoemd, en den Paus verzocht de koningskroon over te zenden, ten einde hem tot Roomsch-Koning te kronen; bijaldien toch deze plechtigheid niet verricht werd gedurende het leven van Maximiliaan, zou, na zijn dood, de benoeming van de Keurvorsten afhangen. De Paus echter, vreezende voor het ongenoegen van koning Frans, die mede op de opvolging vlamde, zond de kroon niet over; zoodat Maximiliaan zich moest vergenoegen, zijn kleinzoon den goeden wil der Keurvorsten aan te bevelen. Kort daarna (12 Januari 1519) overleed hij te Weenen, aan een ziekte, die hem reeds zes maanden gekweld had, en die verergerd was door het eten van meloenen op een oogenblik, dat hij bezweet van de jacht kwam. Het is zonderling, dat in een kort tijdvak, de dood van drie elkander nabestaande Vorsten aan dezelfde onmiddellijke oorzaak, verkoeling na groote verhitting, moet woŕden toegeschreven, namelijk van Maximiliaan, van zijn zoon Filips den Schoone, en van zijn schoonzoon Filibert van Savoyen.
Het Keizerrijk bleef nu vijf maanden zonder hoofd, gedurende welken tijd Karel en Frans beiden al hun best deden, om de stemmen der Keurvorsten elk voor zich te verwerven. Deze echter hadden liever geen van tweeën gekozen, daar zij hen beiden reeds machtig genoeg oordeelden, en beducht waren, dat het bovendien verleenen der Keizerskroon aan een hunner het aanzien der overige Rijksleden te veel verkleinen zou. Zij boden uit dien hoofde de keizerlijke waardigheid aan Frederik, Keurvorst van Saxen, die haar echter | |
| |
afsloeg, en, door zijn stem aan Karel te geven, de vier overige Keurvorsten ook tot de benoeming van dezen overhaalde, die alzoo op 28 Juni 1519 in de hoofdkerk te Frankfort, onder den naam van Karel V, tot Roomsch-Koning werd uitgeroepen. Frans I was weinig in zijn schik, dat hem de schoone bruid, gelijk hij het Rijk noemde, aldus ontvreën was, en er ontstond daardoor tusschen hem en zijn meer gelukkigen mededinger een verkoeling, die spoedig in vijandschap ontaardde en vrij wat rampen verwekte.
Karel ontving de tijding zijner verheffing met blijdschap, doch die eenigsins getemperd werd door de schokken, die zijn vorstelijk gezag te dier tijd ondervond; immers op dat oogenblik bevonden zich beide zijn voornaamste Rijken in opstand. In Oostenrijk waren de regenten afgezet, en speelde het gepeupel den baas; in Spanje dreigden de onlusten van nog erger aard te worden. Karel had, toen hij derwaarts trok, niet slechts den Heer van Croi en Adriaan Floriszoon van Utrecht, zijn voormalige zede- en leermeesters, nu zijn vertrouwelingen, medegenomen, maar ook een menigte Nederlandsche edelen, aan wie hij, zelf een Nederlander van geboorte, zeer verknocht was. Aanzienlijke ambten waren hun opgedragen geworden, tot groote spijt en ergernis der Spaansche edelen, die, deftig en ingetogen van aard, de vrolijke, ja zelfs dartele zeden der Nederlanders, vooral der Vlamingen en Walen, niet verdragen konden, en bovendien, niet zonder reden, zich beklaagden over het wegschenken der beste bedieningen aan vreemdelingen. Doch ook het volk deelde in hun ongenoegen; want de Nederlanders, beter en ervarener zeelieden dan de Spanjaards, maakten zich langzamerhand meester van den Spaanschen handel, en brachten hun muntspeciën, die van slechter allooi waren dan de Spaansche, weldra in omloop binnen Spanje. Dit alles deed een wrok ontstaan, die langzamerhand bij de Spanjaards overging in een onverzoenlijken haat jegens alle Nederlanders; een haat, verschoonbaar in zijn oorsprong, doch waaraan vijftig jaren later te bloedig de toom werd gevierd.
Voor het oogenblik bepaalde men zich echter in Spanje tot een verzoek, door de Staten van Kastiliën en Arragon aan Karel in Maart 1520 gedaan, om alle Nederlanders uit Spanje terug te zenden. Zeer was de Vorst over dezen eisch gebelgd; en zoo weinig gaf hij er gehoor aan, dat hij Adriaan Floriszoon, die nu de waardigheid van Kardinaal bekleedde, tot Landvoogd over Spanje aanstelde, en zich van daar naar Aken begaf, waar hij op den 23en October gekroond werd. Dan nu, terwijl hij afwezig was, geraakte Spanje in vollen opstand. Het waren niet langer de saamverbonden Edelen en Steden, die hun eischen deden gelden; het was de geheele natie, die hoewel in naam des Konings handelend, het bewind in handen nam, de ambtenaren, door Karel aangesteld, afzette, en de meeste in de gevangenis wierp. Weldra, gelijk het meestal gaat, wanneer eens de teugels aan het wettig gezag ontnomen zijn, | |
| |
begon het gepeupel den meester te spelen, en er was geen regeering meer.
De Hertog van Medina-Rio-Secco, Amirant, en Velasco, Constabel van Kastiliën, door Karel uitgenoodigd om dien verwarden staat van zaken te herstellen, pleegden raad met Adriaan Floriszoon, die, in spijt van zijn Stichtsche geboorte, bij de Spanjaards persoonlijk geacht en gezien was. Men sloeg eerst den weg der onderhandelingen in; en schoon deze mislukten, gaven zij den Amirant gelegenheid om een leger te verzamelen, waarmeê hij, toen geen vermaningen tot onderwerping meer baten mochten, de muitelingen versloeg en verstrooide, ja eerlang geheel Spanje weder onder 's Konings gehoorzaamheid bracht.
Doch een omwenteling van geheel anderen aard, en wier gevolgen niet alleen voor een bijzonder land, maar voor de geheele wereld van het uiterste gewicht waren, begon aan Karel nieuwe zorgen te baren. Ik bedoel de Hervorming der godsdienstige begrippen en gebruiken, die, omtrent dezen tijd veld winnende, weldra de burgerlijke en staatkundige gesteldheid van Europa op nieuwe en geheel andere grondslagen stond te vestigen. Ten einde haar gewicht en invloed duidelijker te doen beseffen, zal het noodig zijn, de oorzaken, welke er aanleiding toe gaven, eenigsins breeder uit een te zetten.
Toen, nadat de Keizers van Rome den Kristelijken godsdienst hadden omhelsd, het Kristendom meer algemeen veld won, meenden weldra de geloovigen, hun godvruchtigheid niet beter aan den dag te kunnen leggen, dan door giften aan de Kerk te schenken, en vooral aan de Bisschoppen van Rome, die, langzamerhand, in hun hoedanigheid als wereldlijke Vorsten, groote landeigendommen verwierven; terwijl zij zich, als geestelijke Heeren, den titel van Pausen, de waardigheid van Stedehouders van Kristus op aarde, en het uitsluitend gezag over alle geestelijken in de Kristenwereld toeëigenden.
Weldadig was in veel opzichten de invloed geweest, dien het pauselijk gezag, in die min verlichte en ruwe tijden, welke men gewoonlijk met den naam van Middeleeuwen bestempelt, had uitgeoefend. Door de Kerkvergaderingen werden orde en regelmaat in geloof en eerdienst bewaard: de Bisschoppen, hoezeer te dikwijls, gelijk wij gezien hebben, den herdersstaf met het zwaard verwisselend, zorgden echter, over 't algemeen, dat het Evangelie verkondigd werd, en de onder hen gestelde geestelijken aan zekere regels gebonden bleven; in de kloosters, die toevluchtplaatsen voor burgers en boeren, zelfs voor eigenhoorigen, tegen de onderdrukking der gewapende Edelen, werd, bij de algemeene onkunde en onwetendheid, ten minste nog eenige zorg gedragen voor het niet geheel te loor gaan van Letteren en Wetenschappen; en de daar aanwezige boekerijen, hoezeer in die tijden meestal ongebruikt en onnut, waren echter aan zooveel goudmijnen gelijk, wier kostbare schatten slechts | |
| |
op bekwame handen wachtten, die ze eenmaal ontginnen zouden. Boven die geheele kerkelijke instelling eindelijk stond de Paus, als de voorzittende en bestierende macht, die echter van een verkiezing afhing, en geen andere wapenen bezat dan die van het woord. Dat alles vormde een krachtig en goed samenhangend geheel, vooral in zooverre het de zedelijke kracht van den godsdienst voorstelde, in bestendigen strijd tegen de dierlijke kracht des gewelds.
Doch dat geheel, hoe schoon ook, was door talrijke en schroomlijke misbruiken ontsierd geworden, die men minder telde, zoolang alle mogelijke wetenschap en beschaving nog uitsluitend het eigendom was der kerkleijken, en adel en volk, in volslagen domheid voortlevend, zich, waar het punten van geloof of leer betrof, geheel-en-al aan hun geestelijke leidslieden onderwierpen, maar die in 't oog vielen sedert dat men allengs in alle standen begonnen was, zich op onderzoek en studie toe te leggen en uit eigen oogen te zien. Vooral op het einde der vijftiende eeuw had zich overal een zucht tot werkzaamheid en nasporing opgedaan, een behoefte naar kennis, een zekere bezorgdheid des geestes, een verlangen naar verandering, zonder dat men nog de middelen kende om daartoe te geraken, of het doel bepalen kon, naar 't welk men streefde. Wel bezat de Kerk nog veel gezag op de verbeelding der volkeren, en was men over 't algemeen nog vol vromen ijver voor den Heilige der Domkerk, der bedecel, of van het gild; maar de spotternijen en aanvallen tegen de macht der geestelijken en tegen het misbruik, dat zij er van maakten, tegen de onkunde, heerschzucht en losbandigheid van de meesten hunner, werden meer algemeen en op den man af; de meening, dat er een Hervorming plaats moest hebben, was in alle rangen doorgedrongen, en werd zelfs in den schoot der Kerk geuit; ja, de ontevredenheid over de bestaande orde van zaken, die zelfs Pausen en hooggeplaatste geestelijken aan den dag legden, had die alom gevoelde behoefte nog versterkt en vermeerderd.
Een groote gebeurtenis had bovendien plaats gehad: De drukkunst was uitgevonden, en de algemeene zucht naar onderzoek had van deze nieuwheid met brandenden ijver gebruik gemaakt. Talrijke persen waren in 't werk gesteld, en van het midden der vijftiende eeuw tot aan het jaar 1520 hadden meer dan drieduizend boeken, door de zorg der Aldussen te Venecië en andere bekwame drukkers elders, over allerlei onderwerpen van Godsdienst en Letteren het licht gezien. Het uitgeven van oude Grieksche en Latijnsche schrijvers, het vervaardigen van aanteekeningen, van ophelderingen, van beoordeelingen was een behoefte, een soort van razernij zelfs geworden; en terwijl, honderd jaren vroeger, een leek zich bijna schaamde, als hij lezen kon, werd thans een geleerde, die een verloren werk van een ouden dichter had teruggevonden, meer geacht en gevleid dan een Vorst, die een Koninkrijk veroverd had.
Maar ook de Bijbel, waarvan te voren slechts enkele afschriften | |
| |
in de boekerijen der kloosters aanwezig waren, en die dus ook maar uitsluitend aan enkele vlijtige geestelijken bekend was, werd nu uitgegeven, vertaald, verklaard, en verspreid. En zoo kwam men tot gevolgtrekkingen, lijnrecht strijdig met sommige leerstellingen der Kerk; men vond dwalingen in de door haar aangenomen Latijnsche overzetting; en daardoor vermeerderde allengs bij de menigte het wantrouwen in het tot nog toe als onfeilbaar beschouwd gezag der Kerk.
Hierbij kwam de wangunst, verwekt door de buitengewone rijkdommen der geestelijken, voor wier stand men niet meer den onbepaalden eerbied van vroegere dagen koesterde. ‘Hoe!’ zeîden de edelen en burgers: ‘wij moeten strijd voeren en hard werken om geld en goed te winnen en te behouden, en die luye monniken en priesters voeren niets uit, eten en drinken wat hun lust, en bezitten het vette der aarde!’ Ook dit wilde men veranderd hebben; doch, gelijk hierboven gezegd is, men wist nog niet, hoe die verandering tot stand zou komen. Een bul of pauselijk bevelschrift, door Paus Leo X uitgevaardigd, gaf er eindelijk de voornaamste aanleiding toe.
Deze Paus, die een groot voorstander was van kunsten en wetenschappen, en daaraan aanzienlijke sommen besteedde, was bezig om te Rome de kostbare Sint-Pieterskerk te laten bouwen, die nog als een der schoonste gebouwen der wereld beroemd is. Daartoe had hij, als zich denken laat, veel geld noodig. Onder de beste middelen nu, waardoor zich de Kerk verrijkte, behoorde de verkoop der zoogenaamde aflaten, waarbij aan hem, die ze ontving, vergiffenis van de zonden, door hem bedreven, werd verleend. Paus Leo liet die op nieuw afkondigen; doch de tijd was voorbij, waarin de leer omtrent de waardij dier aflaten voor geene andere dan geloovige ooren gepredikt werd. Reeds begon het velen vreemd genoeg te klinken, dat een luttel gelds, hier op aarde in de kas der Geestelijkheid gestort, invloed zou kunnen hebben op het oordeel, dat God in den hemel over eens menschen ziel zou vellen; maar vooral de wijze, waarop men 's Pausen voorschriften uitvoerde, verwekte algemeene ergernis. Niet zelden toch gebeurde het, dat de monniken die aflaten aan de deur der wijnhuizen verkochten, en den prijs daarvan op een liederlijke wijze verbrasten. In Saxen vooral was het daar schandelijk meê toegegaan; doch hoezeer velen er hun ontevredenheid over aan den dag leîden, had nog niemand er zich in openbaren geschrifte over durven beklagen, tot dat deze hachelijke taak eindelijk met mannenmoed aanvaard werd door een jeugdigen Augustijner monnik en leeraar aan de Hooge School te Wittenberg, die eerlang door geheel Europa bekend werd als de in Eisleben geboren bergmanszoon Maarten Luther.
Min of meer schroomvallig in het eerst, doch weldra vol vastberaden kracht en stoutheid, trad hij in het strijdperk. Hij werd kerkelijk bestraft; doch naarmate de vervolgingen vermeerderden, groeiden ook zijn zucht tot onderzoek, zijn kennis, zijn ijver aan. Hij had in den beginne slechts tegen de aflaten geschreven; weldra | |
| |
tastte hij het geheele gebouw der Kerk aan, toetste hare begrippen en uitspraken aan de woorden der Heilige Schrift, stelde haar misbruiken, haar verval, in 't volle daglicht, en zag zich eerlang, door vele der Rijksvorsten beschermd, en door de geleerdste schrijvers van zijn tijd bewonderd en toegejuicht, aan 't hoofd van een talrijken aanhang. De Kerk was nu in twee hoofdpartijen verdeeld, waarvan de eene volslagen afhankelijkheid van den Paus en de Kerk leeraarde, en de andere het vrije onderzoek verdedigde.
Behalve deze twee partijen, bestond er echter nog een derde, aan wier hoofd zich Gerrit Gerritsen van Rotterdam, of, zoo als hij - naar den Oudheidlievenden trant der eeuw - meer algemeen genoemd wordt, Desiderius Erasmus, bevond. Deze wilde wel de afschaffing der misbruiken, doch oordeelde, dat Luther en de zijnen te ver gingen, en dat men het beslissend gezag van den Paus en de Kerkvergaderingen niet behoorde aan te randen. Haar veelvermogende invloed bracht nu wel, aan de eene zijde, te weeg, dat tegen de Kerkhervorming in den beginne niet zulke gestrenge maatregelen werden in 't werk gesteld als vroeger wel geschied was, en later plaats had, doch beletten, aan den anderen kant, dat zich die hervorming zoo verre en zoo algemeen uitstrekte, als anders wellicht het geval ware geweest.
Een groot gedeelte van Duitschland had echter de nieuwe beweging gevolgd. Graaf Edzard van Oostfriesland, van wiens lotgevallen vroeger gesproken is, was niet onder de laatsten geweest, om de nieuwe leer te omhelzen. Zweden en Denemarken hadden haar insgelijks aangenomen, terwijl Ulrich Zwingli haar in een gedeelte van Zwitserland had doen zegepralen. Ook Hendrik VIII had, hoezeer om louter persoonlijke en staatkundige redenen, Engeland van den Paus onafhankelijk verklaard, en zich zelf er aan 't hoofd der Kerk gesteld.
In de Nederlanden, vooral in Holland, had zich reeds vroeg een vrij sterke overhelling naar de nieuwe leer geöpenbaard. De schriften van Luther en de overige hervormers werden er met graagte ontvangen en gelezen; terwijl de bisschop van Utrecht zelf, Filips van Borgondiën, die, gelijk reeds gezegd is, een man van smaak en oordeel was, en die briefwisseling hield met Erasmus, zich meermalen met rondheid tegen de in de Kerk geslopen misbruiken verklaarde.
Keizer Karel zag met ongerustheid, hoe zeer de leer van Luther ingang vond bij sommige leden van 't Duitsche Rijk. Hij begon te vreezen, dat de beweging in de Kerk weldra ook aanleiding zou geven tot beweging in den Staat: en hij besloot, het zijne aan te wenden, om de nieuwe leer in haar aanvang tegen te gaan en haar uitbreiding te beletten. Luther werd, met toezegging van vrij geleide, in April 1521, door hem op den Rijksdag te Worms gedagvaard, en zijn leer daar veroordeeld. Kort daarop vaardigde Karel een plakkaat uit, waarbij allen, die Luthers schriften lazen, of zonder toestemming der Kerk over geloofspunten schreven, of in eenig opzicht tegen de oude leer handelden, met kerkelijke en wereld-
| |
[pagina t.o. 233]
[p. t.o. 233] | |
[...] Jan de Bakker te 's Gravenhage verbrand. [...]
| |
| |
lijke straffen bedreigd werden. Dit plakkaat werd, zoo in Duitschland als in Karels overige Rijken, dus ook in de Nederlanden, afgekondigd. Het werd in den beginne slechts flauw gehandhaafd, doch naderhand met meer nadruk toegepast. Jan de Bakker, priester te Woerden, was de eerste, die hier te lande, wegens ketterij (dat is ‘wegens het misbruiken of handelen in strijd met de leer der Kerk’) in 's Gravenhage geworgd en verbrand werd (1525). Na hem trof dit lot veel anderen, hoewel de meesten met gevangenschap of boete vrijkwamen.
De diensten, door Karel aan Paus Leo in het te-keer-gaan der Hervorming bewezen, noopten dezen, hem wederkeerig hulp tegen Frankrijk te verleenen. De Fransche troepen werden uit Italië, 't welk zij bezet hadden, verdreven: ook de Nederlanden werden opgeroepen om Karel hulp te betoonen in den oorlog, tusschen hem en Frans I uitgeborsten. De Hertog van Bouillon en de Graaf van der Mark, die de Fransche zijde hielden, werden door den Stadhouder van Holland, Hendrik van Nassau, geslagen (1521), en Doornik door dezen gewonnen, welke stad sedert aan Henegouwen verbleef. In weêrwil echter van dezen oorlog w rd tusschen Frankrijk en Holland een overeenkomst gesloten, waarbij de haringvisscherij aan wederzijden vrij verklaard werd.
De onrustige Karel van Egmond, die nimmer stil zat, wanneer er kans was om in troebel water te visschen, begreep zijn voordeel te moeten doen met den oorlog tegen Frankrijk. Weldra deed zich daartoe de gelegenheid op. De stad Kampen in Overijsel was in 't bezit van een tol op den IJsel, waar al de schepen, die uit de Zuiderzee naar Zwolle voeren, aan betalen moesten. Om dezen tol te ontgaan, zeilden de schippers het Zwarte Water in, dat, eertijds ondiep en smal, onlangs, door aanvloeying van water uit de venen, aanmerkelijk in breedte en diepte was toegenomen. Kampen stelde nu een nieuwen tol op het Zwarte Water in; Zwolle kantte zich daartegen, en er ontstond vijandschap tusschen de beide Steden, die door Keizer noch Bisschop kon gesust worden. Zwolle, machteloos om zich alleen te verzetten, koos Karel van Gelre tot beschermer, en deze maakte daarvan gebruik, om zich langzamerhand meester te maken van onderscheiden Overijselsche plaatsen, die hij daarna bij verdrag behield (1522). Om de kosten van dezen oorlog goed te maken, zond hij een twintigtal schepen naar Texel en Wieringen, en vorderde van die eilanden een brandschatting van 5500 Filipsguldens; terwijl hij kort daarna een vloot Oostersche d.i. op de Oostzee varende schepen nam, en voor goeden prijs verklaarde.
Paus Leo was ondertusschen gestorven, en Adriaan Floriszoon, Karels leermeester en staatsdienaar, werd door 's Keizers invloed tot Paus verkozen. Hij was de eenige Nederlander, die ooit deze hooge waardigheid bekleedde; gewisselijk aanvaardde hij die onder alles behalve gemakkelijke omstandigheden. Niemand zou er aan | |
| |
getwijfeld hebben, dat een man van zijn bezadigd en vredelievend karakter niet dan schoorvoetende, en met angst, een zetel beklom, die hem enkel zorgen en kwellingen moest opleveren, ook al hadden wij daarvan 's mans eigen verzekering niet, vervat in zijn brief aan den pensionaris van Dordrecht Floris Oom van Wijngaerden, waarin hij betuigt, die hooge waardigheid gaarne voor zijn oude Proostdij te Utrecht te willen afstaan. Ook hij behoorde tot de zoodanigen, als wel een verbetering wenschelijk beschouwden, maar deze zonder scheuring, en met behoud der oude vormen, wilden tot stand brengen. Het was hem echter niet vergund dit doel te bereiken, daar hij reeds in 1523, slechts een jaar na zijn verheffing, overleed.
Keizer Karel, de zaken in Duitschland naar zijn wensch geschikt hebbende, begaf zich in 't voorjaar van 1522 weder, over Zeeland, naar Spanje. Onder weg deed hij Engeland aan, hernieuwde zijn verbond met Hendrik VIII, die, even als hij, met Frankrijk overhoop lag, en verloofde zich met zijn dochter Maria, die nu zeven jaar oud was. Dit was de vierde reis, dat hij een zoodanige verbintenis aanging; en gelijk men uit vroegere voorbeelden zal opgemaakt hebben, was een dergelijke verloving niet veel meer dan een plechtigheid, die tot bezegeling strekte van een verdrag, doch waaraan zich de Vorsten niet meer gebonden rekenden, wanneer later hun staatkunde die niet meer noódig achtte.
Bisschop Filips, weinig in zijn schik met de vorderingen, die de wapenen van zijn lastigen Gelderschen buurman in Overijsel gemaakt hadden, had sedert lang bij de aartshertogin Margaretha, die nog steeds de Landvoogdij bekleedde, om ondersteuning met krijgsvolk aangehouden, en eindelijk vijftienhonderd man van haar verworven, onder bevel van Joris Schenk, heer van Tautenburg, die nu eenige vruchtelooze invallen in het Oversticht beproefde. Beter slaagden de Oostenrijkers in Friesland, waar Staveren, met behulp van Janke Douma, Sikko Galama, en andere Friesche edelen, aan de Geldersgezinden ontweldigd werd. In 't jaar 1523 zetten de Oostenrijkers den krijg in Friesland voort, namen Workum, Dokkum, en eindelijk ook Sloten en de Lemmer, de laatste plaats, die de Gelderschen nog in handen hadden.
Jan van Wassenaer, dezelfde, die vroeger Hertog Karels gevangene en te Hattem in een ijzeren kooi opgesloten was geweest, had veel tot het welslagen van dezen veldtocht bijgebracht, doch mocht er den afloop niet van beleven. Bij het beleg van Sloten, des nachts de posten rondgaande, had hij, zoo men verhaalt, een spook gezien, onder de gedaante eener lange witte vrouw, die hem zijn aanstaanden dood voorspelde. Waarschijnlijk was het een Geldersgezinde, die hem vrees had zoeken aan te jagen door partij te trekken van het toen algemeen in het westelijk gedeelte van ons Vaderland heerschend geloof aan zoogenaamde witte wijven, een soort van tooverheksen, die, naar men waande, bij nacht op een- | |
| |
zame plaatsen verschenen en de toekomst wisten te voorspellen; een bijgeloof, uit de oude Germaansche tijden herkomstig, en nog niet geheel verdwenen, Wat hiervan zij, den volgenden dag kreeg Wassenaer een schot in den arm, en stierf eerlang, door slechte behandeling van den heelmeester. In hem nam de oude tak der Wassenaren, burggraven van Leiden, een einde.
De Gelderschen hadden van hun kant Steenwijk en Koevorden genomen, doch werden er weldra weder uitgedreven. In Holland diende hun 't geluk beter. Karel van Gelre had, naar men beweert, twee jaar vroeger, dat Graafschap heimelijk rondgereisd en overal de sterkte der plaatsen en de hulpmiddelen der bezettingen opgenomen. Een kleine bende, door hem uitgezonden, zette haar strooperijen tot bij Leiden en 's Gravenhage voort, en plunderde vervolgens den Alblasserwaard, Behalve dezen tegenspoed leden zoowel Holland als het Sticht dat jaar groote schade, ten gevolge eener doorbraak van den Lekkerdijk te Schalkwijk. In 1524 werd, na eenige schermutselingen van minder belang, wederom een bestand voor den tijd van een jaar met hertog Karel gesloten.
Dat zelfde jaar werd gekenmerkt door een oproer in den Haag - over den accijns of belasting op het bier, dat niet zonder moeite gestild werd door Antonie van Lalaing, graaf van Hoogstraten, die in 1522, Hendrik van Nassau als Stadhouder was opgevolgd - en door den dood van bisschop Filips van Borgondiën. Had deze zich in zijn vroegere betrekking, als zeevoogd en krijgsheld, een roemrijken naam verworven, ook als kerkvoogd maakt hij aanspraak op eervolle vermelding. Enkele schrijvers mogen hem misslagen in zijn bestuur verweten hebben, weinig Vorsten zijn daarvan vrij; en wanneer men in aanmerking neemt, hoe hij, als wereldlijk Vorst, zich bestendig te verdedigen had tegen den in staats- en oorlogskunst doorkneden Karel van Egmond, en, als Bisschop, de moeilijke taak te vervullen, om de uitbreiding tegen te gaan eener Hervorming, waarvan de beginselen in veel opzichten met de zijne strookten, dan kan men hem den lof van kloekheid, beleid, en gematigdheid niet ontzeggen. In zijn plaats werd Hendrik van Beyeren, zoon van den Keurvorst van de Palts, tot Bisschop verkozen.
De krijgskans, die een wijl vrij gunstig voor koning Frans had gestaan, was in 't begin van het jaar 1525 hem ten eenenmale tegengeloopen; bij Pavye verloor hij een merkwaardigen veldslag, werd zelf gevangen genomen, naar Spanje gevoerd, en aldaar een jaar lang in bewaring gehouden.
De tijding van deze overwinning verspreidde ook in Holland veel blijdschap, te meer, daar men er, niettegenstaande het met Frankrijk gesloten handelsverdrag, veel te lijden had van de Fransche kapers, die zich op de Hollandsche schepen wreekten van het nemen hunner vaartuigen door de Engelschen. Men nam deze gelegenheid waar om van Frankrijk een nieuw verdrag te verkrijgen, waardoor zich de handelszaken weder herstelden. Doch minder vrolijk zag men in Holl- | |
| |
and op, toen de Landvoogdes Margaretha, twee jaren achtereen, een bede van 80,000 gulden deed. Men weigerde die in 't begin, doch moest eindelijk tot de inwilliging besluiten.
In 't zelfde jaar genoot Holland de dure en schadelijke eer, tot een toevluchtsoord te verstrekken aan koning Kristiaan van Denemarken. Deze Vorst, die met Elizabeth, keizer Karels zuster, getrouwd was, had zich door zijn wreedheden bij zijn onderdanen zoo gehaat gemaakt, dat zij hem van den troon hadden gestooten. Hij zocht nu in de Nederlanden schepen uit te rusten, ten einde zijn zaken daarmede te herstellen, 't geen misverstand tusschen de Oosterlingen en Holland verwekte, en aan den handel belemmeringen veroorzaakte, die meer dan tien jaren duurden.
In 1526 werd de vrede tusschen Keizer Karel en Koning Frans gesloten, en deze laatste in vrijheid gesteld op voorwaarden, die, als men denken kan, voor hem niet voordeelig waren, doch waarmede wij ons hier niet hebben bezig te houden, Alleen moet ik aanteekenen, dat hij zich onder anderen verbond, Karel van Egmond te noodzaken, al de plaatsen, die hij nog in 't Hertogdom Gelre en in 't Graafschap Zutfen bezat, aan keizer Karel af te staan, om het na den dood des Hertogen geheel te aanvaarden. Kort daarna ging de Keizer een huwlijk aan met zijn nicht Izabella van Portugal. Deze bracht in 't volgende jaar een zoon ter wereld, die Filips genoemd werd en, gelijk wij zien zullen, de laatste Vorst was, die in Noord-Nederland als Hertog of Graaf werd erkend.
|
|