| |
Acht-en-twintigste hoofdstuk.
Karel van Egmond als Hertog van Gelre gehuldigd. - Zijn oorlogen tegen Filips. - Graaf Edzard wordt Heer van Groningen. - Dood van Filips. - Zijn zoon Karel erft de Nederlanden. - Margaretha van Oostenrijk, Landvoogdes. - Geldersche oorlogen. - Nykerk, Bommel, Arnhem verrast. - Oorlogen in Groningen. - De Stad verlaat Edzard en huldigt Karel van Egmond. - Krijgsbedrijven van dezen in Friesland. - Groote Pier. - Karel van Oostenrijk in de Nederlanden gehuldigd. - Zijn eerste verrichtingen.
Niet minder belangrijk waren de gebeurtenissen, omtrent dezen tijd in Gelderland voorgevallen. Reeds dadelijk na den dood van Maria van Borgondiën was de partij, die zich vroeger voor Adolf van Egmond verklaard en naderhand de rechten van zijn zoon Karel had voorgestaan, het hoofd beginnen op te steken. Maximiliaan had den jongen Vorst, wel is waar, een opvoeding doen geven, aan zijn hooge geboorte geëvenredigd, hem vele gunsten betoond, ja, in 1486, bij gelegenheid zijner kroning tot Roomsch-Koning, hem tot Ridder geslagen: doch in spijt der ontvangen weldaden gevoelde de moedige en eerzuchtige jongeling, bij wien het bloed der Geldersche vorsten zoowel als dat der Egmonden niet vruchteloos sprak, dat hij zich aan het hof van Maximiliaan niet dan als gevangen beschouwen moest; en al waren zijn ketenen, om zoo te spreken, van goud en van bloemen, zij knelden hem daarom niet minder. Hij wist, dat zijn vader en grootvader de hertooglijke kroon gedragen hadden; het was hem niet onbekend, hoe hartelijk de Gelderschen jegens hem gezind waren, en het is niet te verwonderen, dat hij naar een gelegenheid uitzag, om de waardigheid, waarop hij meende aanspraak te hebben, te herwinnen. In 1487 een veldslag tegen de Franschen | |
| |
bijwonende, was hij in hun handen gevallen, doch daardoor tevens van het toezicht, 't welk Maximiliaan over hem hield, ontslagen geraakt; en de Fransche Koning, wiens belang het was, de macht des Keizers te verminderen, spoorde natuurlijk den wakkeren Karel aan, voor zooverre deze nog eenige aansporing noodig had, om zijn rechten op het Hertogdom te doen gelden. Gewis, zoo immer, scheen het tegenwoordige tijdstip daartoe ongunstig gekozen. Vroeger had men van de troebelen partij kunnen trekken; maar in Holland en in het Sticht was de rust hersteld geworden, en zoowel daar als in de Zuidelijke Nederlanden, ja in Gelderland zelf, erkende men de wet van Filips en zijn vader Maximiliaan. Hem te tarten was niet meer, zich een enkelen Rijksvorst tot vijand te maken: het was, zich aan de keizerlijke Majesteit te vergrijpen, en gevaar te loopen, zich de geheele Rijksmacht op den hals te halen, en dat wel aangevoerd door mannen, in den oorlog volleerd en vergrijsd, als Aalbrecht van Saxen, als Erik van Brunswijk, als Adolf van Nassau, als Jan van Egmond, en zooveel andere legerhoofden. En wat had de jeugdige Karel tegen dit alles over te stellen? Niets, dan de nog onzekere trouw der Gelderschen, en de nog veel ongewisser hulp van Frankrijk. Maar meer, dan op Geldersche trouw en op Fransche hulp, rekende de jonge Vorst op zich zelven. Hij had zich beloofd, de door zijn vader verbeurde erflanden te herwinnen, en stelde genoeg vertrouwen in zijn eigen moed en volharding, om de zekerheid te gevoelen, dat hij die beloften zou waar maken. In 1491 geslaakt tegen losgeld, door de Gelderschen opgebracht, vertoonde hij zich eensklaps in 't volgende jaar te Roermonde, en werd eerst aldaar, vervolgens in de meeste Geldersche steden, met luid gejuich verwelkomd en gehuldigd, in weêrwil der pogingen, door Adolf van Nassau, stadhouder van Gelderland, in 't werk gesteld om dat te beletten.
Maar het was minder moeilijk een regeering te aanvaarden, die op deze wijze van alle kanten door het volk werd aangeboden, dan er zich in het rustig bezit van te handhaven. Karel kon zeer goed voorzien, dat Hertog Aalbrecht van Saxen, die kort te voren de opschudding in Holland, door 't Kaas en-Broodvolk verwekt, gestild en alzoo de handen vrij had, niet de man was, om hem tijd te gunnen, zich op zijn gemak op den Gelderschen troon te vestigen. Zich voor 't oogenblik niet sterk genoeg achtende, om dien wakkeren krijgsoverste, die weldra met zijn benden in Gelre viel, er door kracht van wapenen weêr uit te drijven, oordeelde hij het raadzaam, tijd te winnen, sloot een wapenstilstand met hem, en stelde aan Maximiliaan voor, de beslissing, wie recht had op het Hertogdom, aan de uitspraak der Keurvorsten over te laten. Het blijkt niet duidelijk, of die uitspraak werkelijk geschied zij, doch zeker is het, dat zij geen voldoenden uitslag had; althans reeds spoedig stonden beide partijen weder gewapend tegen over elkander. De Keizer, met een leger in Gelderland getrokken, be- | |
| |
machtigde Roermonde, en sloeg toen het beleg voor Nymegen, doch werd echter genoodzaakt dat weder op te breken. Nykerk op de Veluwe, 't welk door Aalbrecht van Saxen versterkt was, werd door Karel stormenderhand veroverd, en gedurende drie jaren bleef de krijg aanhouden zonder beslissend voordeel aan de eene of andere zijde, totdat in December 1497 een bestand tot wederopzeggens toe werd gesloten. Maximiliaan nam dit waar om de Hertogen van Kleef en Gulik te bewegen, hem de hand te leenen tot onderwerping van Gelderland. In 't laatst van 1498 in dat Hertogdom getrokken, bemachtigde hij sommige plaatsen; terwijl Karel, van zijn kant, door Fransche krijgsbenden geholpen en tevens ondersteund door den bisschop van Utrecht, wien hij tegen de in het Oversticht stroopende Saxische knechten had bijgestaan, moedig zijn aanvallers wederstond, en het hun zelfs zoo bang maakte, dat zij op nieuw de ooren tot een bestand neigden.
Doch was de mare van het ophouden dier vijandelijkheden verblijdend voor al de Nederlanden, niet minder vreugde verspreidde er de tijding, dat de echtgenoote van den Aartshertog Filips, op den 24 Februari 1500, te Gent, van een zoon bevallen was, wien de naam van Karel gegeven werd, en die, reeds toen als de vermoedelijke erfgenaam beschouwd zoo van zijns vaders rijke Staten als van het vermogende Spanje, naderhand de machtigste Vorst werd die, na zijn naamgenoot Karel den Groote, in Europa bestaan had.
Niet lang daarna vertrok Filips - na Engelbrecht van Nassau, Heer van Breda, in plaats van den onlangs overleden Aalbrecht van Saxen - tot Landvoogd der Nederlanden te hebben aangesteld, naar Spanje, waar hij door zijn schoonouders, koning Ferdinand en koningin Izabella, met groote hartelijkheid ontvangen werd. Bij die gelegenheid werden Filips en Joanna, met hun kinderen, tot wettige erfgenamen verklaard der koninkrijken van Kastiliën, Leon, en Arragon: een gebeurtenis, die toen, ook in de Nederlanden, met veel gejuich werd gevierd, maar in lateren tijd voor ons vaderland een bron van langdurige rampen en oorlogen, doch tevens ook de grondslag van 's Lands onafhankelijk volksbestaan en zelfstandigen luister worden zou. - Op den 10 Maart 1503 beviel de Aartshertogin, in Spanje, van een tweeden zoon, die Ferdinand werd genoemd.
Dadelijk na zijn terugkomst besloot Filips den oorlog tegen de Gelderschen met nadruk te hervatten, en hen niet slechts door de wapenen, maar ook door andere maatregelen te kwellen. In weêrwil van de oneenigheden, was de handel met Holland, dat Gelderland in vele behoeften voorzag, altijd ongestoord gebleven. Doch in den aanvang van 1504 liet Filips dien openlijk verbieden, en dit te Amsterdam afkondigen; terwijl hij, zoo in die stad, als in de Westfriesche zeehavens, oorlogschepen liet uitrusten, om de Gelderschen op zee te benadeelen. Dezen zaten van hun zijde ook niet stil, en verzamelden te Harderwijk een vloot, die in 't najaar onder zeil | |
| |
ging, met oogmerk om Edam te overvallen. Een geduchte strijd had voor Monnikendam tusschen de beide vloten plaats, waarbij de Gelderschen te kort schoten, en met groot verlies genoodzaakt werden, hun havens weder op te zoeken. Te land was de oorlog insgelijks gevoerd, doch zonder eenig bepaald voordeel van de eene of andere zijde.
De Groningers hadden intusschen het verbond, dat zij met de Hertogen van Saxen gesloten hadden, weder geschonden, en onder anderen in 1501 Appingadam belegerd, welke stad Oostfriesche bezetting inhad. De oostfriesche Graaf Edzard, met zijn leger aangerukt, had hen echter weldra genoodzaakt dit beleg op te breken.
In 1505 kwam Joris of Georg van Saxen, die het bewind over Friesland van zijn broeder Hendrik gekocht had, met een leger voor Groningen, en sloot die stad zoo nauw in, dat er volslagen gebrek aan levensmiddelen ontstond. De Groningers, na manmoedig een jaar lang het beleg te hebben doorgestaan, en verlaten van hun Bisschop, wien door den Keizer verboden was, zich met hun zaken te moeien, besloten eindelijk zich te onderwerpen: echter niet aan den Sax, wiens wreedheden, in de Ommelanden gepleegd, hun afschrik hadden verwekt, maar aan graaf Edzard, dien zij tot Vorst aannamen en trouw zwoeren. Hertog Joris was niet weinig vergramd, toen hij de prooi, die hij zich zelven had toegezegd, aldus aan iemand, dien hij voor zijn bondgenoot hield, zag toevallen. Doch er viel niets aan te veranderen: Graaf Edzard had zijn krijgsvolk binnen de stad gezonden, en was, nu met de Groningers vereenigd, machtiger dan hij. Joris maakte alzoo van den nood een deugd, en stelde Edzard tot zijn Stadhouder over Friesland tusschen Eems en Lauwers aan.
De Geldersche oorlog nam inmiddels een hoogst ongunstigen keer voor Karel van Egmond - gelijk de Hertog, als hoofd van dat geslacht, meestal genoemd werd, vooral door de partij, die zijn recht op Gelre niet erkennen wilde. Arnhem, Wageningen, Elburg, Harderwijk, en de steden van het graafschap Zutfen, de hoofdstad alleen uitgezonderd, waren Filips in handen gevallen; ja, hij zou geheel Gelderland bemachtigd hebben, indien de dood zijner schoonmoeder, die hem de kroon van Kastiliën beërven deed, hem niet tot een reis naar Spanje had genoopt. Deze landen gaarne bevredigd willende achterlaten, neigde hij de ooren naar een bestand, 't welk te Rozendaal, het lustverblijf der Geldersche Vorsten, gesloten werd. Daarbij werd bepaald, dat het geschil over het recht tot het Hertogdom, enz. aan de uitspraak van goede mannen zou verblijven; Filips zou met zijn leger uit Gelderland trekken, doch de ingenomen steden en sterkten behouden; Karel zou hem tegen al zijn vijanden dienen, hem op de reis naar Spanje vergezellen, en daarvoor 3000 goudguldens ontvangen.
Antwerpen was de plaats, waar men zich zou inschepen, en werkelijk ontving Karel daar van Filips de toegezegde som; doch zoo | |
| |
dra had hij dat geld niet binnen, of hij trok vermomd de stad uit, en reed spoorslags naar Gelderland terug. Filips zag nu wel in, dat hij misleid was, en de oorlog weder beginnen zou; doch hij kon zijn reis niet meer uitstellen, en vertrok in Januari 1506. In plaats van Engelbrecht van Nassau, die kort te voren overleden was, stelde hij Willem van Croi, heer van Chièvres en Aerschot, tot Landvoogd over de Nederlanden aan, en Hendrik van Nassau, neef van Engelbrecht, tot Stadhouder van Gelderland.
De zeereis was niet voorspoedig. Nabij de kust van Engeland ontstond er brand in 's Konings schip, en toen deze gebluscht was, een hevige storm, waarbij drie schepen vergingen, de overige verstrooid raakten, en Filips zelf te Hampton moest binnen loopen. De koning van Engeland, Hendrik VII, ontving hem schijnbaar met groote beleefdheid, doch hield hem in een soort van gevangenschap, ja, noodzaakte hem bijna, in een verloving toe te stemmen tusschen den jongen Karel en zijn oudste dochter, Margaretha. Ook bepraatte hij Filips, den hertog van Suffolk (die, wegens een samenzwering uit Engeland gevlucht, eerst bij Karel van Egmond een schuilplaats gevonden, maar later te Hattem in de handen van Filips gevallen was), aan hem uit te leveren, waardoor die ongelukkige Ridder een eerlijke gevangenis verruilen moest tegen een treurigen kerker in Engeland, dien hij niet verliet, dan om zijn leven te eindigen op 't schavot.
Eerst op den 22en April zette Filips zijn reis voort, die nu voorspoedig volbracht werd. Men groote vreugdeblijken en veel eerbetoon werd hij in Spanje ontvangen, waar hij nu de regeering over Kastiliën aanvaardde. Spoedig echter was de verknochtheid, hem in den aanvang door zijn nieuwe onderdanen betoond, merkelijk verkoeld. Zij beklaagden zich, met eenig recht, dat hij Nederlanders in de regeering had aangesteld, die natuurlijk hun belangen en gewoonten minder kenden. Ook namen zij het euvel op, dat hij zijn gemalin Johanna had laten opsluiten wegens krankzinnigheid, 't welk zij beweerden, dat slechts een gezochte reden was, om van haar ontslagen te geraken. Zij hadden intusschen niet lang oorzaak tot misnoegen over Filips, daar een onvoorzichtigheid die hij in 't laatst van Augustus beging, hem het leven kostte. Hij bedacht niet dat het gevaarlijk is, wanneer men sterk bezweet is verkoelende dranken te gebruiken, en nam (22 Sept. 1506) warm van 't kaatsspel zijnde, een kouden dronk, die hem een heete koorts op 't lijf haalde, waaraan hij, slechts negen-en-twintig jaar oud, overleed.
Wegens zijn fraaie en bevallige gelaatstrekken, edele houding en hoffelijken zwier, had hij zich den naam van de Schoone verworven. Wat zijn inborst betreft, hij was goedhartig en minzaam, doch tevens opvliegend en praalziek; en de ongelukkige omstandigheid, dat hij, van kindsbeen af, altijd onder voogdijschap van anderen en in gestadig gevaar had geleefd, had hem, ofschoon van nature wakker en onversaagd, tevens vatbaar gemaakt voor alle indrukken, en on- | |
| |
machtig, om den drang van onbescheiden en lastige verzoekers te wederstaan: ja, zijn goed vertrouwen op de raadgevingen van hen die hem omringden ging zooverre, dat hij er den spotnaam van Croit-Conseil of Goedgeloovig door verkregen had. Daar hij voor 't overige dapper, vlug, en ervaren in alle ridderlijke oefeningen was, en zeven talen met vaardigheid sprak, werd hij, door hen, die slechts naar 't uiterlijke oordeelden, als het voorbeeld van een volmaakt Ridder aangemerkt. Hij werd te Burgos begraven, doch zijn hart gebalsemd naar Brugge gebracht, en daar in het graf zijner moeder bijgezet.
Karel, zijn oudste spruit, die nog geen zeven jaren bereikt had, volgde hem in de regeering op, doch, gelijk natuurlijk was, onder de voogdij van zijn grootvader Maximiliaan, die Karel van Croi, prins van Chimai, tot goeverneur, en Adriaan Floriszoon van Utrecht, hoogleeraar te Leuven, tot leermeester over hem aanstelde; terwijl de Landvoogdij over de Nederlanden werd opgedragen aan Margaretha, 's Keizers dochter, en thans weduwe van haar tweeden man, Filibert van Savoyen. Het was wel een vreemd verschijnsel hier te lande, een zoodanige betrekking aan een vrouw te zien toevertrouwen; doch Maximiliaan kon niemand vinden, die zijn belangen getrouwer en meer overeenkomstig zijn bedoelingen zou behartigen, dan zijn eigen dochter, die bovendien een bekwame en schrandere vrouw was, en op zeven-en-twintigjarigen leeftijd, door haar zonderlinge lotgevallen, al heel wat ondervinding had opgedaan.
De gedunge oorlogen, die de Keizer omtrent dezen tijd, nu eens tot bijstand van den Paus, dan weder tot herovering van het hem ontnomen Borgondiën, tegen de Franschen voerde, beletten hem, de gestoorde rust in de Nederlanden te herstellen.
Er is reeds verhaald, hoe Karel van Egmond, na het hem toegezegde geld van Filips ontvangen te hebben, in stede van zijn belofte gestand te doen en dien Vorst te vergezellen, heimelijk Antwerpen verlaten had en naar Gelderland was teruggekeerd. Deze handelwijze was gewis noch loffelijk noch eerlijk; maar men hechtte in die dagen zoo weinig aan eerlijkheid en trouw in al wat de staatkunde betrof, dat alle middelen, waardoor men zijn vijand verschalkte, als geoorloofd, ja als prijselijk werden aangemerkt, en een daad als die van Karel bij de meesten, in stede van den blaam dien zij verdiende, goedkeuring en toejuiching verwierf. Welhaast had de Hertog, van de afwezigheid van Filips gebruik makende, Grol, Lochem, en Wageningen bemachtigd (1505), en zijn krijgsmacht, nu weder door Fransche bondgenooten gesterkt, op een geduchten voet gebracht; terwijl de geldmiddelen in de Nederlanden zich in zoo slechten staat bevonden, dat er geen middel was, om hem met eenig vooruitzicht op goed gevolg te keer te gaan. Wel is waar, ook Karels kas was uitgeput; doch, zijn krijgsknechten aan geen soldij kunnende helpen, gaf hij hun verlof, buit te gaan halen door een inval in Brabant en Holland.
| |
| |
(1507). In het eerste gewest werden Turnhout, Hal, Tienen, en andere plaatsen verrast en leêg geplunderd; in het laatste Bodegraven en Muiden verbrand, en Weesp bemachtigd; tot twee maal toe beproefde de Geldersman evenwel vruchteloos, Amsterdam te vermeesteren. De schrik, in Holland door zijn leger verspreid, had echter deze goede uitwerking, dat niet slechts laatstgemelde stad, maar ook Haarlem, Delft, en Leiden, die vroeger geen gelden hadden willen opbrengen tot den Gelderschen oorlog, zich nu bereid verklaarden, mede de kosten te dragen tot het beleg van 't slot Poederoyen, 't welk de Zuidhollanders ondernomen hadden, doch weder, bij gebrek van de noodige ondersteuning, moesten laten varen. Het gevolg van het thans vernieuwde beleg was, dat het slot genoodzaakt werd zich over te geven, terwijl Rudolf van Anholt, die dat beleg bestuurd had, zich van daar naar Weesp begaf, om die stad weêr te veroveren; het gelukte hem echter niet, haar in handen te krijgen dan na het treffen van den vrede, die, in 't jaar 1508, te Kamerijk gesloten werd.
Kort was die vrede van duur. Wel voldeed Karel er aan, door Weesp en Muiden weder aan Holland in te ruimen; doch reeds in 't begin van 1509 begon hij de vijandelijkheden op nieuw, bewerende, dat de Oostenrijkers - gelijk de ambtenaren en krijgsknecbten van Maximiliaan en de Landvoogdes doorgaans bij de schrijvers genoemd worden - door in den Bommelerwaard schatting af te vorderen, den vrede verbroken hadden. In het volgende jaar geraakte hij ook met den bisschop van Utrecht in oorlog, en bemachtigde eenige plaatsen in Overijsel, die de Bisschop echter later weder hernam.
De aanvang van het jaar 1511 was voor de Geldersche wapenen zeer voorspoedig, daar twee belangrijke steden, Harderwijk en Bommel, die nog Oostenrijksche bezetting inhadden, beide door list in Karels handen vielen. Met Harderwijk had dit op de volgende wijze plaats. Floris van IJselstein, die eenig geld te vorderen had van de ingezetenen van Nykerk op de Veluwe, beval den bevelhebber van Harderwijk, hen met geweld tot betaling te noodzaken. Deze schreef terug, dat de manschap, waarover hij beschikken kon, niet sterk genoeg was om dat te verrichten; doch dat hij er kans toe zag, ingeval men hem drie- of vierhonderd Oostenrijksche knechten uit het Sticht ter hulp zond, die van hun aankomst te Nykerk, door het in brand steken van zeker huis, kennis moesten geven. De brief, die dit antwoord bevatte, viel den Gelderschen in handen. Zij begrepen hiervan gebruik te moeten maken, en stelden een brief op, als of hij van IJselstein kwam, waarin bericht werd, dat men overeenkomstig het verlangen van den bevelhebber handelen zou. En werkelijk, ten bestemden dage zag de Harderwijksche bezetting het beraamde sein. Terstond trok zij uit, naar Nykerk; maar vond daar tot haar verbazing, in stede van een Oostenrijksche, een Geldersche bende, die haar aanviel en grootendeels afmaakte. Toen rukte deze naar Harderwijk, waar slechts | |
| |
dertig knechten waren achtergebleven, die de stad terstond overgaven.
Bommel werd niet lang daarna verrast door Dirk van Haeften, die er een vaartuig, boven met rijs en onder met krijgsvolk gevuld, had binnen weten te brengen. Ook Tiel en andere plaatsen vielen omtrent dezen tijd den Hertog in handen: en de stad Utrecht, verstoord; op haar Bisschop en op Floris van IJselstein, nam hem tot Beschermheer aan. In 't volgende jaar verraste hij Woudrichem, en trok in December naar Amsterdam, waar hij de voorstad in brand stak, en een twintigtal schepen, die in de oude Waal lagen, vernielde; waarna zijn volk naar Utrecht keerde, en zich daar in 't Karthuizer klooster legerde. De Heer van Wassenaer poogde het van daar te verdrijven, doch werd geslagen, en zelf gevangen naar Hattem gebracht, waar Karel hem in een ijzeren kooi opsluiten, en zoo opentlijk ten toon liet stellen. Ik kan u niet zeggen, wat de reden was der vernederende en van het gewone krijgsgebruik zoo zeer afwijkende behandeling, die de Hertog een wakkeren, hem in afkomst gelijken Edelman deed ondergaan; doch wat er ook aanleiding toe gegeven moge hebben, zij was in elk geval beiden onwaardig, en wierp een onuitwischbare vlek op het karakter van hem, die er den last toe gaf.
Het schijnt, dat de Oostenrijkers in 't algemeen slappe wacht hielden, en weinig op krijgslisten verdacht waren: althans in 1513 werd Arnhem, wederom bij verrassing, door de Geldersche knechten overrompeld, en wel deze reis door middel van een molenaarskar, beladen met zakken, waarin zich, in plaats van meel, gewapenden bevonden, die de poort voor Karels leger ontsloten. Door deze belangrijke aanwinst had hij nu het grootste gedeelte van Gelderland weder in zijn macht. Eindelijk, op den 10en Augustus van dat jaar, werd een bestand voor vier jaren tusschen de Landvoogdes en Karel getroffen; en de Nederlanders zouden nu eenige rust hebben gehad, indien het rusten Karel van Gelre mogelijk ware geweest. Een nieuwe gelegenheid deed zich weldra voor hem op, om zijn krijgszuchtigen aard te voldoen.
Graaf Edzard van Oostfriesland was, als men zich herinneren zal, eenige jaren vroeger door de Groningers tot Heer aangenomen, en door Joris van Saxen tot zijn Stadhouder over de Ommelanden aangesteld; doch in beide betrekkingen had hij aan dezen laatste weinig redenen van tevredenheid gegeven, zoodat Hertog Joris, dadelijk na 't sluiten van 't bestand met Gelderland, een deel afgedankte krijgsknechten in zijn dienst nam, en daarmede, na zich met den bisschop van Utrecht verbonden te hebben, in de Ommelanden en Oostfriesland viel. De moedige Edzard, geen krijgsbenden genoeg beschikbaar hebbende, om aan de vereenigde macht zijner vijanden met vrucht het hoofd te bieden, nam de verdedigingsmiddelen te baat, die de gelegenheid van het land hem aanbood, en zette de omstreken van Groningen onder water, sneed daardoor alle gemeenschap tusschen de troepen van Joris en zijn zwager, den Hertog | |
| |
van Brunswijk, die hem te hulp kwam, af, en dwong de Saxers naar het Oldenburgsche terug te trekken.
Dit voordeel duurde echter slechts zoolang het winter was, daar met het voorjaar het water afliep, en de vijandelijke legers weêr opdaagden, die hem nu niet slechts in de Ommelanden, maar in zijn Oostfriesche erflanden bestookten. Edzard, die intusschen door den Keizer in den rijksban gedaan was, waarom hij zich weinig kreunde, bleef in al zijn tegenspoeden een onverzettelijken moed bewaren; herhaalde malen sloeg hij alle aanvallen der vijanden af; doch deze geleken den draak van Lerna, wiens afgehouwen koppen, volgens de fabelleer, tienvoudig weder aangroeiden, en voor elke verdreven of verslagen bende kwamen versche benden terug. Een groot gedeelte van Oostfriesland was veroverd, en zelfs Aurich, 's Graven hoofdplaats, in handen der Saxers gevallen. De Oostfriezen, hoezeer door den Rijksban van alle gehoorzaamheid aan hun Graaf ontslagen, bleven hem echter getrouw, en toonden hun wakkerheid in de verdediging van Norden, waar de Hertog van Brunswijk sneuvelde, 't geen zijn leger deed verloopen. Joris' macht was echter te aanzienlijk, om op den duur te kunnen worden wederstaan, en Edzard, dit inziende, begaf zich thans naar Karel van Gelre, om in persoon zijne hulp te vragen.
Met blijdschap ontving Karel, voor wien insgelijks Hertog Joris een lastige nabuur was, het bezoek van graaf Edzard, dat hem de welkome gelegenheid scheen aan te bieden, om zijn gezag ook in Friesland en Groningen te vestigen. Hij nam aan, de Saxers van daar te verdrijven, mids Edzard zich onder de bescherming stelde van den koning van Frankrijk, dezen hulde voor Groningen deed, en Karel zelf, eer hij te velde trok, vijf-en-dertig duizend gulden betaalde. Edzard nam deze voorslagen aan, en reed eerlang weêr naar Groningen met een gevolg van zevenhonderd nieuw aangeworven ruiters, waaronder tweehonderd-vijftig Gelderschen, hem door Karel toegeschikt, en aangevoerd door Roelof van Lennep. Doch de komst van dezen wakkeren ritmeester, in stede van te dienen om Edzard in zijn gezag over Groningen te bevestigen, had juist een tegenovergestelde uitwerking. Van Lennep toch, door den Gelderschen hertog met geheime lastgeving voorzien, wendde zich straks na zijn komst heimelijk tot de Overheid der stad, en vertoonde hun herhaaldelijk, hoe graaf Edzard zich op den duur buiten staat zou bevinden, om de stad te beschermen, en hoe het voordeeliger ware, een machtigen Vorst, als Karel, tot Heer aan te nemen. De Overheid, reeds uit zich zelf willig genoeg om het oor aan dergelijke voorstellen te leenen, de diensten vergetende, die Edzard der stad bewezen had en nog bewees, en in den grond weinig aan hem gehecht, was spoedig overgehaald, om hem voor een in hun oogen meer vermogenden beschermer te laten glippen. Weldra was dus de zaak beklonken, en werd Hendrik van Lennep, Roelofs broeder, in stilte de stad uit en naar den Hertog gezonden, om hem de hulde der Groningers over te | |
| |
brengen. Edzard, die van dezen handel niets af wist, en zich steeds even dapper voor de stad, die hem verliet, bleef kwijten, had intusschen reeds een gedeelte der, volgens de overeenkomst met Karel, beloofde gelden aan dezen betaald, en bleef door gezanten op gezanten op verderen onderstand bij hem aanhouden. Schijnbaar voldeed Karel aan dit verlangen, en zond hem ongeveer twee duizend knechten, meest Franschen, onder bevel van Willem van der Oye en Warner Spiegel. Na onderweg het graafschap Benthem platgebrand en uitgeplunderd te hebben, kwam dit leger in Drenthe, waar de wakkere Edzard het te gemoet reed, recht verheugd over zijn komst, en vertrouwende, dat nu het tijdperk aanbrak, waarop hij alle geleden schade herstellen zou. Maar, hoe deerlijk vond hij zich teleurgesteld, toen hij, het ten strijde willende voeren tegen den Zwarten Hoop - een naam, dien de Saxische krijgsknechten om de kleur van hun wapenrusting droegen, en om hun wreedheid verdienden - van Karels oversten vernam, dat zij daartoe geen bevel van hun Hertog ontvangen hadden. Met diepen spijt in 't hart zag Edzard zich nu genoodzaakt, het veld te ruimen, en met hen naar Groningen te trekken, waar de Geldersche legerhoofden hem zelfs de huisvesting, die hij hun bij zich aanbood, afsloegen, en hun intrek namen bij den pastoor van Sint Maarten, die den handel met Hertog Karel voornamelijk gedreven had.
Edzard kon nu licht merken, waar men heen wilde; en ook geen dag meer duurde het, of de Groninger overheid kwam hem berichten, dat Willem van der Oye gemachtigd was, de regeering der stad in naam van hertog Karel te aanvaarden, en dat zij hem dus verzocht, haar van den aan hem gedanen eed te ontslaan. Het antwoord van Edzard, ons door zekeren Eggerik Beninga, een aanzienlijken Oostfries, die bij het gebeurde tegenwoordig was, overgebracht, was waardig en fier. Hij begon met haar het bedrog af te schilderen, dat Hertog Karel jegens hem gepleegd had, en hoe deze, na aanzienlijke geldsommen van hem ontvangen, en hem de hulp van krijgsvolk toegezegd te hebben, dat geld en dat krijgsvolk slechts gebruikte, om hem zijn gezag te ontrooven: hij herinnerde den Groningers, uit welk gevaar en nood hij hen had gered, hoe zij hem hulde en trouw gezworen hadden, hoe hij wederkeerig zich bij eede verbonden, ja, zijn eigen land verlaten en aan den krijg had blootgesteld, om hen te beschermen, en eindigde met te zeggen, dat, wat zij ook deden, hij niet voor zulk een Vorst gehouden wilde worden, die, om eenigen nood of gevaar, de eens afgelegde gelofte verbrak.
Deze taal, hoe mannelijk, maakte geen indruk op de Groninger burgemeesters. De zaak was reeds te ver gekomen, en zonder zich om Edzard te bekreunen, begaven zij zich naar de kerk, en legden, in handen van Willem van der Oye, den eed aan hertog Karel af. Edzard, inziende, dat hij niets meer voor Groningen verrichten kon, en door nieuwe boden uitgenoodigd om zijn eigen land te verdedigen, | |
| |
verliet de stad, doch zorgde eerst, met een nauwgezetheid, in die dagen weinig gewoon en in zijn omstandigheden hoogst edelmoedig, dat niet slechts ruiters en knechten betaald werden, maar dat ook aanteekening gehouden werd van 't geen de soldaten bij de burgers verteerd hadden, en liet dezen laatsten later het hun verschuldigde tot den laatsten penning voldoen.
Nauwlijks had Karel het vertrek van Edzard vernomen, of hij toonde wat hij, nu 't zijn eigen zaak geworden was, kon doen. Eenige schepen bemand hebbende, deed hij een landing in Friesland, nam Sneek, Bolsward, Sloten, en andere plaatsen in; terwijl zijn troepen in Groningen, met behulp der Groningers, eerst Dokkum, en vervolgens de plaatsen in de Ommelanden, die Saxische bezetting hadden, vermeesterden; zoodat hertog Joris zich genoodzaakt vond, om onderstand naar Duitschland te reizen. De Zwarte Bende, geene betaling ontvangende, verliet weldra Friesland, bij haar aftocht niet weinig last lijdende van de Friesche boeren, die de Saxische heerschappij reeds lang moede, nu, zooveel zij konden, wraak namen op de Duitschers, die zoo lang op hun kosten geteerd hadden. Aan het hoofd dezer boeren onderscheidde zich een wakkere kerel, die wegens zijn buitengewone lengte den naam van ‘Groote Piêr’ verkregen had, doch bovendien uitmuntte in lichaamskracht en ondernemingszucht. Ook hij was door de Saxers van het zijne beroofd geworden, en deswegens met een onverzoenlijken haat jegens hen vervuld; hij verklaarde zich opentlijk tot een bondgenoot van den Hertog van Gelre, en werd weldra door dezen, die zijn invloed op de Friezen kende, tot bevelhebber aangesteld over eenige schepen, welker bestemming het was op de Zuiderzee te kruisen, en den voor de Saxers bestemden toevoer af te snijden.
De Zwarte Bende van Hertog Joris was intusschen uit Holland, waarheen zij zich begeven had, doch vanwaar men, het leven, dat er de knechten van hertog Aalbrecht gehouden hadden, nog indachtig, haar weder had verjaagd, op nieuw in Friesland en in dienst van den Hertog gekomen. Ten einde haar van levensmiddelen te voorzien, liet deze in Holland een vloot uitrusten van zes-en-dertig schepen, die den benoodigden voorraad zouden aanvoeren. De vloot zette onder zeil, doch ontmoette Groote-Piêr, die haar met zestien welgewapende vaartuigen aantastte, en, op acht na, al de voorraadschepen prijs maakte. Deze voorspoed maakte hem zoo stout, dat hij, niet langer te vrede met de Zuiderzee te beheerschen, zijn tochten ook tot in de Noordzee uitstrekte, en al de schepen, die hem tegenkwamen, behalve die zijner bondgenooten, aanklampte en opbracht. Spoedig voegde zich al wat in Friesland roem en buit behalen wilde, bij hem, en zag hij zijn vloot tot honderd vijftig vaartuigen aangroeyen. Niet slechts de macht, waarover hij beschikte, maar ook de onmeêdoogende en wreede wijze, waarop hij gestand deed aan de zinspreuk die hij voerde, van mensch noch duivel te ontzien, en aan zijn aangenomen wapenschild, een galg en rad, deed enkel | |
| |
op 't noemen van zijn naam alles in 't rond sidderen. De angst, die hij inboezemde, streelde zijn hoogmoed, en weldra wilde hij niet anders meer genoemd zijn, dan met de wijdluftige titels van: Verwoester der Denen, Aanhaler der Hamburgers, Kruis der Hollanders, enz. Op deze laatsten had hij het vooral gemunt: hij maakte kreupele vaerzen op hen, vol schimpschoten en verwijtingen over hun lafheid en tweedracht. Deze rijmelarij zouden zij zich getroost hebben; doch meer kwaad deden hun zijn herhaalde invallen in Westfriesland, de plundering en brandschatting van Medemblik, Hoorn, Alkmaar, en andere plaatsen, en de wreedheid, waarmede hij al de gevangen Hollanders in zee liet smijten. Verscheiden volkssprookjes heeft de overlevering van dezen zeeschuimer bewaard. Zoo verhaalt men, dat, eer hij zich nog ten zeeroof begeven had, eenige krijgsknechten van den Zwarten Hoop, afgezonden om hem te vatten, en hem niet kennende, aan een boer, dien zij 't land zagen ploegen, de vraag deden, of hij hun ook kon zeggen, waar Groote Piêr woonde. De boer, die niemand anders was dan Groote Piêr zelf, lichtte, op het hooren dezer vraag, zijn ploegijzer uit den grond en, het in de uitgestrekte hand rechtuit houdende, wees hij er mede op een naastbij liggende woning: ‘Daar woont Groote Piêr’, zêi hij, ‘en hier staat hij’. En meteen, het ploegijzer rondzwaaiende, deed hij een deel der vreemde soldaten dood neder tuimelen, terwijl de overige het hazepad kozen. Ook al is de gebeurtenis zelve niet waar, kan zij een denkbeeld geven van de kracht, die men den zeeschuimer toekende, en van den schrik, dien hij inboezemde. Op het stadhuis te Leeuwarden worden nog twee lange zwaarden bewaard, die men beweert, dat door Groote Piêr en zijn neef Groote Wyerd gedragen zijn geworden. Vreemd klinkt het, dat de onrustige man, na den krijgsdienst vaarwel te hebben gezegd, in 1520 te Sneek gerust op zijn bed gestorven is.
Vóór dien tijd echter, en wel in 1515, had prins Karel, de zoon van Filips, den vijftienjarigen leeftijd bereikt, en de regeering over de Nederlanden aanvaard. Hij werd diensvolgens in Vlaanderen, Brabant, Zeeland, en eindelijk ook in Holland gehuldigd. Omtrent dezen tijd was Lodewijk XII van Frankrijk gestorven, en opgevolgd door Frans I, die nauwlijks zijn een-en-twintigste jaar had bereikt. Geheel Europa zat in angstige bezorgdheid over de toekomst, die uit de regeering van twee zulke jonge en reeds zoo machtige Vorsten te verwachten was: en niemand, die hun aard en bekwaamheden kende, kon verwachten, dat zij zich met het stil en vreedzaam bezit van de hun aangestorven Rijken zouden blijven vergenoegen.
Hun eerste daad was echter een daad van vrede. Karel liet den Franschen koning door een plechtig Gezantschap gelukwenschen met zijn troonsbestijging, en tevens hulde doen wegens de leenen, die van de Fransche kroon afhingen; hij sloot een verbond met hem, dat op 15 April 1515 bezworen werd, en ontving de toezegging der hand | |
| |
van Renata, de dochter des overleden Konings. Ook hernieuwde hij den vrede met den koning van Engeland, Hendrik VIII, en, alzoo met zijn naburen in goede overeenstemming levende, poogde hij die in zijn eigene landen te herstellen.
Wat Karel van Gelre betrof, dezen had hij reeds in den met Frankrijk gesloten vrede doen deelen; en om nu ook aan de Friesche onlusten een eind te maken, kocht hij voor 350,000 Rijnsche guldens het recht van Joris van Saxen, die blijde was er met schik op die wijze af te komen, op Friesland af, en liet Floris van Egmond, die zijnen oom, Graaf Jan, in het Stadhouderschap over Holland was opgevolgd, bezit nemen van Leeuwarden, Franeker, Harlingen en de overige plaatsen, die de Saxers hem nog konden leveren, en tevens in naam van Prins Karel de hulde der landzaten ontvangen.
Doch niet slechts tegen de rampen van den oorlog, ook tegen de gevaren van het zeegeweld wilde Karel zijn onderdanen beveiligen. In Juni 1515 van Haarlem naar Amsterdam rijdende, 't geen in die dagen langs den dijk geschiedde, daar er noch straatweg noch vaart bestond, had hij dien dijk in zeer slechten staat bevonden. Hetzelfde bleek, na onderzoek, het geval te wezen met den Westfrieschen zeedijk, 't zij door nalatigheid der Heemraden, 't zij, wat zich wel hooren laat, door dat de Geldersche oorlog de geldmiddelen had uitgeput. De jonge Vorst stelde toen Karel van Poitiers, Heer van Dormans, tot Hoofdopzichter over de Hollandsche dijkagiën aan, en machtigde hem, met behulp van eenige hem toegevoegde raadslieden, nieuwe keuren op de dijken te maken, en nieuwe Heemraden aan te stellen, 't geen dan ook kort daarna geschiedde.
|
|