| |
Zeven-en-twintigste hoofdstuk.
Maatschappelijke gesteldheid in Friesland. - Macht en invloed van Groningen. - Twisten tusschen de Jongema's en Sjaardema's. - Swobbe Lauwa. - Leeuwarden door de Schieringers geplunderd. - Mislukte inval der Hollanders. - Nieuwe onlusten. - Otto van Langen, door Maximiliaan naar Friesland gezonden. - Juw Dekema tot Potestaat gekozen, doch zonder gevolg. - Twisten tusschen Juw en Goslik Jongema. - Baldadigheid der vreemde huurbenden. - Dood van Juw Jongema. - Harinxma uit Groninger gevangenschap verlost. - Friesland aan Hertog Aalbrecht geschonken - en onder zijn regeering gebracht. - Oorlog met Groningen.
Terwijl dit alles in Holland voorviel, hadden in Friesland belangrijke gebeurtenissen plaats gehad, die aanleiding gaven, dat dit Gewest de vrijheid verloor, die het zoo lang en moedig tegen alle vreemde overheersching verdedigd had. Voor echter de oorzaken mede te deelen, die tot deze uitkomst brachten, zal het niet ongepast zijn, ons eenigsins nader bekend te maken met den maat- | |
| |
schappelijken toestand, waarin zich Friesland te dier tijd bevond.
Ofschoon daar te lande geen leenmanschap bestond, en al de ingezetenen zich als vrij en gelijk beschouwen konden, was er echter, uit den aard der zaak, eenig onderscheid ontstaan tusschen de leden der machtige, in 's Lands geschiedenis beroemde geslachten, die als grondbezitters op hun eigen sloten of stinzen leefden en de minder welgestelde heerschappen of geërfden, gelijk men hen noemde, en boeren, en oefenden de eerstgemelden over de anderen een beschermrecht of patronaat uit. Daarbij zagen, sedert de opkomst der Steden, de trotsche landeigenaren op de stedelingen en op den handel, dien zij dreven, uit de hoogte neder. Echter was dit niet overal het geval: want ofschoon de steden, even als elders, onder overheidspersonen stonden, bevond zich aldaar meestal aan 't hoofd der regeering een Edelman, in wiens geslacht zij erfelijk bleef. Zoo hadden te Franeker de Sjaardema's, en naderhand de Hottinga's, te Sneek de Harinxma's, en te Bolsward de Jongema's de teugels van het bewind in handen. Het platte land werd, althans ten deele, door Grietluî bestuurd, even als dat in Holland door Baljuwen geschiedde; maar met dit onderscheid, dat, zoo in Holland de Graaf de aanstelling had van den Baljuw, en daartoe benoemde wien hij verkoos, in Friesland alleen de leden van sommige geslachten tot het ambt van Grietman gerechtigd waren, en daarin, als 't ware, elkander erfelijk opvolgden. Beiden, Grietman en Baljuw, vertegenwoordigden den Soeverein en waren gehouden, hem rekenschap te doen: doch meestal onttrok zich de Grietman aan deze laatste verplichting: ja, ofschoon de gemeente in Friesland den Keizer schatting opbracht, zoo gebeurde het vaak, dat de Rijks-schatkist er niets van kreeg, maar de Edelen, die het geld hadden ingezameld, het onder zich behielden. Ook bleven de Friezen, hoewel de oppermacht des Keizers wel willende erkennen, zich ongehouden achten, om hem in den krijg te dienen, en hadden ook nog in 1474, gelijk reeds verhaald is, geweigerd, hem manschap te zenden, toen hij die, tijdens het beleg van Nuis door Karel den Stoute, van hen vorderde.
In Holland, Gelderland, en elders ontleenden de Edelen hun naam van hun erf- of leengoed, als de heeren van Arkel, van Bronkhorst, van Voorst. In Friesland was dit niet het geval. Somtijds droegen zij, bij hun eigen of doopnaam, dien van hun vader of stamheer, met de toevoeging van a, ma, of ga (als Sjaardema van Sjaard, Galema van Gale, Hettinga van Hette); soms heetten zij naar het Steenenhuis of de Stins, zoo als men haar noemde, die zij bewoonden; en ook gebeurde het wel, dat zij wederkeerig hun naam aan die Stins gaven: en daar sommige Edelen meer dan één stins bezaten, volgde daaruit, dat men stinzen van denzelfden naam in verschillende gedeelten van Friesland aantrof; welke omstandigheid, gevoegd bij het menigvuldig veranderen van stam- of toenaam, de ge- | |
| |
schiedenis van Friesland hier en daar zeer verward en moeilijk maakt.
Wanneer een Edelman vreesde door zijn vijanden te zullen worden aangetast, plaatste hij een boom boven op zijn stins, 't welk een teeken was, dat hem gevaar dreigde en dat hij ontzet van zijn vrienden verwachtte: en voorzeker werden er in de vijftiende eeuw dikwijls boomen op stinzen geplaatst; want het belegeren van sloten, het rooven en doodslaan, was in die noodlottige tijden dagelijksch werk. Bij de gevechten, die de Schieringers en Vetkoopers elkander leverden, ging het moorddadig toe; maar vooral werden de in een gevecht gevatte vreemdelingen op onmenschelijke wijze behandeld. Wilden zij, om den dood te ontkomen, zich voor inboorlingen uitgeven, dan stelden hen de overwinnaars op een gelijke proef, als die van Gilead de Efraĭmieten (Richteren XII vs. 5, 6); zij werden gedwongen, spreekwijzen als bijv. de volgende na te zeggen: raed hird reekt zierrens lyre: dir iz nin klirk zo krol az Klirkampstirkrol: Here! di klirk allerklirkeniz hja to krol. Wie dit gladweg uitsprak, werd als landgenoot aangemerkt, en behield het leven; maar wie haperde of den rechten tongval niet had, zonder genade verdronken; een barbaarsche gewoonte, die tegen het doorgaans gevolgde krijgsgebruik streed.
Tegen de helft der vijftiende eeuw woedden de partijschappen heftiger dan ooit voorheen, en verwierven zich vooral Janke Douma en de Galama's aan de eene, en de gebroeders Donia aan de andere zijde, een treurige vermaardheid. Als een staaltjen der gruweldaden, te dier tijd bedreven, zal ik hier alleen aanhalen, hoe Agge, de oudste der Donia's, den Prior van het Haskerklooster, met wien hij geschil had, betrapt hebbende, aan zijn knechten gelastte, hem de oogen uit te steken, en toen de dienaars weigerden dit bevel te volvoeren, met eigen handen dat wreede feit bedreef; een daad, die hem - dit moet ik er ter eere zijner landgenooten bijvoegen - zoo zeer in den algemeenen haat bracht, dat hij, zelfs van zijn voormalige vrienden verlaten, tot armoede en ellende verviel en een rampzalig uiteinde had,
Wel werden door enkele Steden, wier handel geweldig door den burgerkrijg te lijden had, en door sommige verstandige en weldenkende Edelen, pogingen aangewend, om de rust en orde te herstellen; doch zij bleven zonder vrucht, dewijl er niemand was, die macht of invloed genoeg had, om de wet te doen eerbiedigen. Zelfs aan de geestelijken, wanneer zij een woord van verzoening wilden spreken, werd zelden gehoor gegeven. Zekere monnik van de orde der Minderbroeders, Brugman genaamd, vermaande onophoudelijk zijn landgenooten, om aan het bloedvergieten een einde te maken. Eens, door een sprekend voorbeeld meerdere kracht aan zijn redenen willende bijzetten, plaatste hij midden onder zijn toehoorders een klein kind, welks vader als het slachtoffer van partijhaat gevallen was, en toen, na nogmaals met kracht over den plicht der ver- | |
| |
gevensgezindheid gesproken te hebben, zeî hij, dat de Hemel hen door een kind beschamen zou: ‘Mijn kind!’ vervolgde hij, ‘indien gij vrede en verzoening begeert, en niet van meening zijt, wraak te nemen over den dood uws vaders; zoo steek tot een teeken daarvan de rechterhand op’. Tot verbazing der menigte deed het kind dit terstond, 't zij toevallig, 't zij dat het werkelijk den zin dier woorden begreep; en dit voorval maakte een diepen indruk op de vergadering. Ofschoon echter de welsprekendheid van den vromen monnik voor 't oogenblik eenig gevolg had, zij was op den duur van geringe uitwerking: en nog zegt men van iemand, die zijn redenen tegen weêrbarstige toehoorders verspilt, dat hij praat of kalt als Brugman.
Oostergoo was over 't algemeen rustiger dan Westergoo, en wel grootendeels ten gevolge van een verbond, hetwelk dat Kwartier had aangegaan met Groningen, welke Stad zoo aanmerkelijk in macht en aanzien was toegenomen, dat zij het omgelegen land of de zoogenaamde Ommelanden onder haar bedwang had; zelfs gelukte het in 1481 den Groningers, zich door den Keizer het Potestaatschap over Friesland te doen opdragen: welke opdracht echter geen gevolg had, en in tegendeel strekte, om voornamelijk Westergoo, en in de eerste plaats de aldaar wonende Schieringers, meer en meer tegen de Groningers te verbitteren.
Kort te voren had binnen Bolsward een sterfgeval plaats gehad, dat aanleiding gaf tot een twist, die, in zijn gevolgen, als een der voornaamste oorzaken van het verlies der Friesche vrijheid kan worden aangemerkt. De overledene was Tjaard Jongema, kleinzoon van dien Juw Jongema, die in 1396 als Potestaat in den oorlog tegen hertog Aalbrecht van Beyeren gesneuveld was. De regeering van Bolsward, die Tjaard in handen had gehad, zou, naar het volstandig gebruik, aan zijn zoon Goslik gekomen zijn; maar daar deze nog minderjarig was, werd zijn naaste bloedverwant, Juw Jongema, tot zijn voogd en tevens tot dien der stad zelve aangesteld. Gosliks moeder, Wyts, de voogdij over haar zoon en de daaraan verknochte regeering voor zich begeerende, noodigde Sikko Sjaardema, die een voordochter van haar tot vrouw had, uit, om haar hulp te bieden, ten einde Juw Jongema de stad uit te drijven. Dit gelukte ook; doch de gewapenden, door Sjaardema daartoe gebezigd, bedreven zooveel moedwil binnen Bolsward, dat de burgers Sjaardema met de zijnen er weder uit jaagden, en Juw Jongema in 't bewind herstelden. De wrok tusschen dezen en Wyts bleef intusschen bestaan, en beiden namen volk in hun dienst, om elkander zooveel mogelijk afbreuk te doen; terwijl Sjaardema zich op een stins, die aan zijn zuster Swob behoorde, verschanste, en van daar strooptochten deed tegen die van Sneek en Bolsward. De stins werd belegerd en met geschut beschoten, doch de dikte der muren en de moed der belegerden wederstonden alle aanvallen, en door een list, die ik verre ben van goed te keuren, doch om haar eigenaardigheid verhalen zal, wist Swob
| |
[pagina t.o. 203]
[p. t.o. 203] | |
[...] Gevangenneming van Grovestins. [...]
| |
| |
aan de tegenpartij een harer kloekste voorstanders te ontrooven. Scherne Wybe Grovestins, een van de aanvoerders der belegeraars, had aan Swob een onderhoud voorgeslagen, ten einde over voorwaarden van vrede te onderhandelen. De looze vrouw nam het gesprek aan; doch veinsde ziek te zijn, en kwam tot in de poort, leunende op twee knapen en voetjen voor voetjen verzettende, als of zij niet verder kon, terwijl zij Grovestins wenkte, de valbrug over en bij haar te komen. Deze, de zaak maar half vertrouwende, vraagde haar, eer hij dat deed, in 't Friesch: ‘Swob-nift! is 't lauwa?’ dat wil zeggen: ‘Swob-nicht! heb ik vrijgeleide?’ waarop zij antwoordde: ‘'t is lauwa: - gij hebt dat’. Grovestins begaf zich hierop over de brug, en trad met Swob in gesprek: doch toen hij na den afloop van 't onderhoud, afscheid van haar genomen en zich weder over de brug begeven had, riep zij hem terug, als of zij nog iets te zeggen had, dat haar ontschoten was; hij, geen argwaan voedende, begaf zich weder bij haar, waarop zij een wenk aan de beide knapen gaf, die zich terstond meester van hem maakten, en hem gevangen naar binnen sleepten; terwijl Swob, tot vergoelijking van haar daad, beweerde, dat zij hem, wel voor zijn eerste, maar niet voor zijn tweede komst over de brug, vrijgeleide had toegezegd. Sedert dit voorval werd bij de Friezen een valsche, bedriegelijke belofte Swobbelauwa, d.i. ‘trouw van Swob’, genoemd.
De gevangenneming van Grovestins schijnt echter het goede gevolg gehad te hebben, dat de twistende partijen zich, hoewel dan voor korten tijd, met elkander verzoenden, en de vreemde knechten naar huis werden gezonden.
Niet lang daarna ontstond een nieuwe oorzaak tot twist. De stad Leeuwarden, die veel handel dreef, vooral in boter en kaas, werd niet alleen gekweld door de Edellieden uit den omtrek, die de ter markt gaande boeren en kooplieden beroofden, maar had zich ook den haat van sommige Steden, inzonderheid van Sneek, op den hals gehaald, en wel, omdat zij, op het voorbeeld van Groningen, de omgelegen landen aan hare heerschappij wilde onderwerpen. Zoo noodzaakte zij onder anderen de ver af wonende landslieden, wien het gemakkelijker was, hun waren naar Sneek of elders te brengen, uitsluitend in Leeuwarden te markten; ja, zij verbood zelfs den Sneekers, met bedreiging van openbare vijandschap, van hen te koopen. Voorts had de overheid van Leeuwarden een boterwaag te Sloten doen oprichten, tot groot nadeel voor de overige Steden en Grietenijen, en dit gaf nieuwe stof tot ontevredenheid. Maar 't geen bovenal verbittering wekte, was een door haar uitgevaardigd verbod, om in de stad en grietenij van Leeuwarden eenig ander bier te drinken, dan 't geen te Leeuwarden gebrouwen was. De edelen van den omtrek en de meeste boeren stoorden zich echter niet aan dat onbillijk verbod, en gingen voort het bier te drinken, dat hun 't best smaakte. Eens gebeurde het, dat een groot aantal boeren in een huis te Leeu- | |
| |
warden Haarlemmer bier zaten te drinken. Dit vernamen de brouwers, die derwaarts liepen, en den boeren verboden, dien uitheemschen drank te gebruiken. De boeren weigerden aan die aanmaning gehoor te geven; van woorden kwam men tot slagen; andere burgers mengden zich in 't geschil, en de boeren moesten, deerlijk mishandeld, de vlucht nemen. De tijding van 't gebeurde ging als een loopend vuur het land rond: van alle kanten vlogen de landlieden te wapen en rukten, met de burgers van Sneek en Franeker vereenigd, naar Leeuwarden op. Hier was men slecht op hun ontvangst voorbereid; want juist waren de weerbare mannen de stad uitgetrokken, om, met Juw Jongema en die van Bolsward, den abt van Hemelum te beoorlogen. Nu was goede raad duur. In de verlegenheid, waarin zij zich bevond, vaardigde de Overheid twee Edelvrouwen, met namen Focke Unia en Doede Heringa, naar den vijand af, om hem te noopen, van den aanslag af te zien. De aanvoerders der Verbondenen, door hare tranen en smeekingen overhaald, boden aan, om onder zekere voorwaarden af te trekken, en zonden de vrouwen met een voorstel tot schikking terug. De Overheid was zeer geneigd, het oor daaraan te leenen; doch het gepeupel liep te hoop en wilde niet, dat men iets zou toegeven. Immers kort te voren had men Wybe Jarichs Jelkema en zijn zwager Homme Lieuwes Jukkema (dezelfde Schieringer edelen, van wie in het vorige hoofdstuk verhaald is, dat zij Hoorn hielpen winnen), die alle wegen en vaarten rondom Leeuwarden onveilig maakten, teruggeslagen en hun stinzen geslecht: - en de Sneekers met hun aanhang zouden 't zelfde lot hebben. Zoo sprak het opgeblazen volk, en de onderhandeling liep vruchteloos af (14 Juli 1487). De Schieringers - want de meeste Verbondenen behoorden tot die partij - geen antwoord erlangende, liepen storm, drongen de stad binnen, plunderden die, sloegen den Olderman - zoo heette men te Leeuwarden het hoofd der regeering - dood, en namen de meeste aanzienlijke ingezetenen gevangen. Wel werd er een zoen getroffen, doch die was, als altijd, van korten duur.
Ik heb boven verhaald, hoe Jan van Naaldwijk, bij gelegenheid van zijn strooptocht naar Texel en Wieringen, ook in Friesland gekomen was, en daar hulp bij de Schieringers gevonden had. Natuurlijk moest de Stadhouder Jan van Egmond hun dezen bijstand, aan een balling verleend, euvel afnemen, en daardoor te eerder geneigd zijn, de Vetkoopers te ondersteunen. Juw Jongema, de bestuurder van Bolsward, die deze laatste partij was toegedaan, van deze gunstige gezindheid des Stadhouders gebruik willende maken, wist hem te overreden, drieduizend man naar Friesland te zenden, onder bevel van Floris van IJselstein, om daarmede de Schieringers te beoorlogen. Deze laatsten, hiervan onderricht, brachten te Sneek een aanzienlijk leger bijeen, waarmede zij den zeekant tusschen Staveren en Hindelopen bezetten en den vijand afwachtten. Na verloop van drie dagen kwamen werkelijk negen Hollandsche schepen aanzeilen, en ontscheepten een gedeelte hunner manschap. Maar de Schieringers, zonder te | |
| |
wachten dat de vijanden allen aan wal waren, zwommen hun in zee te gemoet, en vielen hen aan met zulk een woede, dat de Hollanders, voor hun aantal en dapperheid beducht, de zeilen ophaalden en zee kozen; terwijl hun vloot, door een storm verspreid (1491), zwaar beschadigd naar de Hollandsche havens terugkeerde.
Een jaar later maakte Juw Jongema, ten einde de nadeelen, door de Vetkoopers geleden, te herstellen, een aanslag, om Sneek, het middelpunt der Schieringers, te verrassen. - Zijn doel mislukte, en nu kwam op zijn beurt Bokke Harinxma, die te Sneek regeerde, met overmacht van volk binnen Bolsward en stelde daar Goslik Jongema, die inmiddels meerderjarig geworden was, in 't bezit der regeering, die zijn neef Juw hem onthouden had. Juw bleef echter binnen de stad, en herkreeg spoedig zijn invloed: zoo dat de komst van Harinxma geen andere uitwerking had, dan dat Goslik in naam, maar Juw inderdaad de teugels der regeering voeren bleef. En werkelijk, deze laatste toonde daartoe niet weinig geschiktheid, en wist de welvaart van Bolsward, in zooverre dit in zulke onrustige tijden mogelijk was, op allerlei wijze te bevorderen. Jammer, dat de uitstekende hoedanigheden, die Juw Jongema geschikt maakten, om als het hoofd zijner partij te worden aangemerkt, ontsierd werden door heerschzucht en bloeddorst: twee ondeugden, die wel aan de meeste Friesche edelen van dien tijd eigen schenen, maar zich bij hem in meer dan gewone mate vertoonden.
De Vetkoopers, met de stad Dokkum aan 't hoofd, een tegenwicht willende stellen aan de macht der Schieringers, die door de laatste voordeelen merkelijk was toegenomen, hadden in 1491 een nieuw verbond aangegaan met de stad Groningen, waarbij zij zich onder hare bescherming stelden. De Schieringers, hierover zeer gebelgd, en bewerende, dat de invloed, dien Groningen daardoor verwierf, strijdig was met de aloude vrijheid van Friesland, deden Dokkum hierom den oorlog aan. Groningen zond daarop eene bende van zesduizend man, tot verdediging van zijn bondgenooten; terwijl ook Leeuwarden, en zelfs Franeker, hoezeer anders tot de tegenpartij behoorende, zich in het verbond begaven.
Sneek daarentegen wilde van geen schikking of verdrag met Groningen weten, en de Schieringers, door den wakkeren Bokke Harinxma geleid, vielen op het leger der Verbondenen aan. Zij werden echter deze reis met groot verlies teruggeslagen, en voor 't oogenblik buiten de mogelijkheid gesteld, het verbond te beletten. Doch nu zij hun doel niet door de wapenen hadden kunnen verkrijgen, poogden zij het op eene andere wijze te bereiken, en wendden zich tot den Keizer, bij wien zij de Groningers van overmoed en dwingelandij beschuldigden. De Keizer benoemde afgevaardigden om de zaak te onderzoeken. Deze, in Friesland gekomen, poogden vruchteloos de partijen te bevredigen; waarop Maximiliaan, met recht oordeelende, dat er geen ander middel tot herstel der rust was, dan het brengen van Friesland onder één bestuur, in 1494, door zijn ge- | |
| |
zant, Otto von Langen, aan de Friezen liet voorstellen, dat zij een braven, onpartijdigen man uit hun midden tot Potestaat zouden kiezen, daar hij anders genoodzaakt zou wezen, hun een vreemden Heer te geven. De Schieringers leenden het oor aan den voorslag, en in een te Sneek gehouden vergadering, waar al de Staten van Friesland op genoodigd waren, doch waarvan de Vetkoopers meest allen wegbleven, werd Juw Dekema tot Potestaat gekozen. Men besloot hierop, dat hij kort daarna, en wel op 14 Januari 1495, te Bolsward den eed zou doen. Men had deze stad met opzet daartoe gekozen, opdat de Vetkoopers geen reden zouden kunnen voorwenden om weg te blijven. Intusschen waren de hoofden van hun partij te Leeuwarden bijeengekomen, en hadden van daar aan die van Sneek geschreven, dat men in Groningen later brieven van den Keizer had, waarbij Von Langen last bekwam, de verkiezing uit te stellen, totdat Maximiliaan de zaken nader onderzocht had, en dat dus al het verrichte krachteloos en van geen waarde was. Ook bleek het Von Langen, toen hij te Bolsward kwam, dat hij zich vruchteloos gevleid had, tot een gewenschte uitkomst te geraken; want de kinderen op straat zongen reeds bij zijn binnenrijden:
Hij hield zich echter, of hij deze onheilspellende woorden niet hoorde, maar reed stil voort. Den volgenden dag had er een groote vergadering plaats in 't Kapittelhuis der Minderbroeders, waarop Von Langen een aanspraak hield, en bevestiging verzocht van het te Sneek bepaalde. Maar hiertegen verzette zich Juw Jongema, bewerende, dat de vergadering te Sneek slechts den wensch van een partij, en niet die van de Friezen in 't algemeen had uitgedrukt, en dat hij en zijn vrienden althans van de verkiezing van Juw Dekema tot Potestaat niets wilden weten. Deze aanspaak werd hevig door de Schieringers beantwoord; er ontstond rumoer en twist; en Von Langen, voor zijn leven bevreesd, trok heimelijk de stad uit, en dagvaardde later de beide partijen te Deventer, in welke plaats hij begreep, hen beter onder ontzag te zullen hebben dan in een Friesche stad. Doch ook daar verkreeg hij niets van de stijfhoofdige Friezen, en na verscheiden vruchtelooze onderhandelingen zag hij zich genoodzaakt, onverrichter zake tot den Keizer terug te keeren, terwijl het verbond met de Groningers in stand bleef.
De oude twist tusschen Juw en Goslik Jongema over het bestuur van Bolsward. werd nu hernieuwd, en na verscheiden bloedige gevechten maakte laatstgemelde zich meester van het bewind, en noodzaakte Juw de stad te verlaten. Deze, zijn ballingschap ongeduldig dragende, huurde vreemde soldaten, dreef met hun hulp op zijn beurt Goslik de stad uit, terwijl hij, om de huurlingen te be- | |
| |
talen en tevens zijn wrok te koelen, hen de stinzen der hem vijandige Edelen plunderen liet.
Goslik Jongema volde nu het voorbeeld, hem door zijn neef gegeven, en wist driehonderd vreemde knechten, onder aanvoering van Wittert Fox en Daam van Tiel, beide ervaren hoplieden, te bekomen. Zijn eerste krijgsverrichtingen in Friesland liepen zoo voorspoedig af, dat weldra een menigte volks uit Holland naar hem toestroomde, zoodat hij spoedig zijn bende tot duizend man zag aangroeien. Sneek, Juw Jongema altijd vijandig, had zich laten ovërreden de poorten te openen voor deze krijgsmacht, die, uit dit vaste punt, den schrik in 't rond verspreidde, en overal plunderde en brand stichtte. Vergeefs poogden de Friezen, aan geen krijgstucht gewoon, en meestal onordelijk optrekkende, die huurlingen, meest oude en welgeoefende soldaten en wier aanvoerders in de krijgskunst volleerd waren, in het veld te weêrstaan. Ook daar, waar zij de overmacht hadden, zagen zij, ondanks hun dapperheid, zich tot wijken genoodzaakt. Ellendig was de toestand van het ongelukkige land; want vriend noch vijand werd door de roofzieke krijgsknechten ontzien: al wat in hun handen viel, was goede prijs: en waar geen buit te halen was, wreekten zij zich door moord en brandstichting.
Niet tevreden van in de omliggende streek te stroopen, eischten nu de soldaten, dat hun soldij door de Sneekers zou betaald worden: en toen men aan deze vordering niet voldeed, zetten zij Harinxma en anderen der voornaamsten gevangen. De Sneekers, bitter in verlegenheid gebracht, namen hun toevlucht tot hun ergste vijanden, de Groningers, belovende, zoo zij het gevorderde geld wilden voorschieten, en hen van de vreemde benden ontslaan, tot het verbond te zullen toetreden; zij voegden er nog bij, dat zij nu genoeg tot hun schade geleerd hadden, hoe dwaas het is, wegens inlandsche partijschap vreemde hulp tegen eigen landgenooten in te roepen. En werkelijk, het was hun gegaan als het paard in de fabel, dat den mensch om hulp verzocht tegen zijn vijand, het hert, en naderhand, toen dit gedood was, zelf den mensch onderdanig blijven moest.
De Groningers waren zeer verheugd over den stap, door die van Sneek gedaan: het geld werd voorgeschoten, terwijl Bokke Harinxma en twee andere Edelen zich naar Groningen begaven, om daar als borgen te blijven voor de teruggave. De krijgsknechten kregen hun soldij en werden afgedankt, terwijl zij bij hun vertrek, bij wijze van zedeleer, dit rijmpjen aan poorten en huizen plakten:
Die van Sneek mogen wezen indachtig,
Geen knechten meer in te laten, of zij zijn machtig;
Want wat daaraf is gekomen
Zal men weten van hier tot Romen:
Vóór gedaan en na bedacht
Heeft menigeen in 't leed gebracht.
| |
| |
De les, in deze regels aan de Friezen gegeven, was echter voor hen verloren: althans de krijg begon op nieuw; vooral tusschen hen, die tot het verbond met Groningen waren toegetreden, en de zoodanigen, die zich daaraan niet verkozen te onderwerpen. Goslik Jongema nam zijn toevlucht tot hertog Aalbrecht van Saxen, den Landvoogd der Nederlanden, die, het oog op Friesland hebbende, niets liever verlangde dan het tweedrachtsvuur aan te stóken, en hem op nieuw den wakkeren Fox met achthonderd man tot hulp gaf. Bedektelijk met hen in Friesland gekomen, wist Goslik Bolsward te overrompelen, eer men daar op tegenweer bedacht was. Juw Jongema, door de soldaten gevangen genomen, en met reden beducht, in de handen van zijn fel verbitterden neef te vallen, bood 600 goudguldens, zoo zij hem heimelijk weghielpen. En werkelijk, zij verborgen hem: maar zijn schuilplaats werd verraden aan Goslik, die hem er uithaalde en met eigen hand doorstak. Gewis had de woelige en heerschzuchtige Vetkooper zulk een treurig einde door menige gruweldaad verdiend; maar weinig betaamde het Goslik, die hem in partijwoede en dolle drift niets toegaf, hem daarvoor te straffen; en een zoo wreede daad als het ombrengen van een weerloozen Edelman, als Juw, maakte zijn neef, zelfs in de oogen der huurlingen die hem dienden, verachtelijk en gehaat; ja, zij weigerden, hem den broeder van Juw, Tjerk Walta, dien zij mede gevangen hadden, over te leveren, ofschoon hij hun 200 goudguldens daarvoor aanbood.
De inneming van Bolsward deed de Schieringers de hoofden weder opsteken: die van Sneek begaven zich op nieuw uit het verbond en jaagden de Groningers ten lande uit; waarna de vreemde knechten met den uit de kerken gehaalden buit betaald, en naar huis gezonden werden.
De Sneekers hadden weinig zin, den Groningers het voorgeschoten geld terug te geven; doch evenmin wilden zij Bokke Harinxma, die zich nog altijd als gijzelaar te Groningen bevond, aldaar gevangen laten: en toch, na de vredebreuk met die stad was er geen hoop op zijn ontslag. Een burger van Sneek, wijnhandelaar en kannegieter van beroep, en waarschijnlijk uit dien hoofde onder den naam van Jan Kanneken bekend, nam op zich, den wakkeren hoofdeling te verlossen. Om geen achterdocht te verwekken, begaf hij zich heimelijk naar Groningen, en verhuurde zich daar als knecht bij een beroepsgenoot. Nu van tijd tot tijd, Harinxma bezoekende, bezag hij nauwkeurig het slot, waarmede zijn boeien gesloten waren, en vervaardigde geschikte werktuigen om het te openen. Alles gereed hebbende, ging hij op een avond naar hem toe, om, gelijk hij wel meer gewoon was, den nacht bij hem door te brengen. Tusschen twaalf en een uur maakte hij zijn boeien los, hielp hem het venster uit, zwom de gracht over, waarin hij een ondiepe plaats had uitgezocht, en trok hem met een touw er door. Een mijl van Groningen had hij in een herberg twee paarden besteld; deze bestegen zij nu, en reden naar Zwolle. Hier vonden zij een heusch onthaal en verbleven er tot dat | |
| |
de vrouw en zuster van Harinxma hen kwamen afhalen, en in zegepraal terug brachten. In geen jaren had men in Sneek zulk een blijden dag gevierd. Al de klokken luidden en al de huizen waren waren met groen versierd; elke straat gaf aan Harinxma een geschenk, en door de Geestelijkheid werd een plechtige ommegang gehouden.
Terwijl dit alles gebeurde had Maximiliaan, misschien om een einde aan die eeuwigdurende tweespalt in Friesland te maken, doch meer waarschijnlijk nog om de hem door Aalbrecht bewezen diensten te erkennen, hem met de regeering over dat Gewest beschonken. Alvorens die echter te aanvaarden, zond de Hertog gezant n, om te zien, hoe de gemoederen ten zijnen opzichte gestemd waren. De Staten van Westergoo, te Franeker bijeengekomen, gaven een antwoord, gelijk alle vreemde Vorsten vóór Aalbrecht van de Friezen bekomen hadden, namelijk, dat zij niet gezind waren, hun vrijheid op te offeren, doch voor 't overige in alle zaken den Hertog van dienst wilden zijn; - op het bekomen van welk bescheid Aalbrecht dreigde, tienduizend man te zullen zenden, om Westergoo te bezetten.
Deze bedreiging bracht heel het land in beweging. Alles wilde men zich getroosten, mids men slechts de lieve vrijheid niet miste, om elkander te plunderen en dood te slaan. 't Was als in de klucht, waarin man en vrouw elkander afkloppen, doch zich vereenigen tegen den buurman, die hen tot vrede vermaant. De Friezen, ja zelfs de Groningers, alle onderlinge partijschap nu vergetende en hun geschillen bijleggende, vereenigden zich te Dronrijp, en zwoeren, zich tegen allen uitheemschen dwang tot den laatsten droppel bloeds te zullen verdedigen.
Aalbrecht, op dat oogenblik niet machtig genoeg om hen door geweld ten onder te brengen, beried zich met den schranderen Fox, die, door zijn herhaalde tochten in Friesland, het best in staat was dien landaard te beoordeelen. Deze herinnerde hem het sprookjen van den ouden man, die op zijn sterfbed zijn zonen tot eendracht vermaande door het zinnebeeld van eenige pijlen, die, zoolang zij tot een bondel vergaderd waren, door geen hunner gebroken konden worden; terwijl de grijsaard, na ze los gemaakt te hebben, die stuk voor stuk verbrak. ‘Vereenigd, zijn de Friezen door de geringe heirmacht, waarover gij beschikken kunt, niet te overwinnen’, zeî Fox, ‘maar verdeel hen, en gij zult gemakkelijk spel met hen hebben’. De Hertog gaf aan dien raad gehoor, en weldra was er een middel gevonden, om den burgerkrijg weder te ontsteken. Tjerk Walta, de broeder van Juw Jongema, en van een niet minder onrustigen geest dan hij, zich, na de inneming van Bolsward, uit de handen der krijgsknechten vrij gekocht hebbende, was te Zwolle gaan wonen, waar hij verzuchtend aan zijn vaderland en zijn verloren grootheid bleef terug denken. Daar vervoegen zich vreemde hoplieden bij hem, en doen hem het voorstel, hem vijftienhonderd afgedankte | |
| |
en naar voordeel hunkerende krijgsknechten te leveren, die hem in 't bezit van het zijne zullen stellen, en daarvoor geen loon begeeren dan den buit, die op de tegenpartij te behalen valt. Zulk een verrassenden voorslag had Walta niet verwacht en gretig neemt hij hem aan, niet anders denkende, of de vreemdelingen waren uit eigen beweging tot hem gekomen; terwijl zij integendeel met geheimen last van Aalbrecht kwamen, in wiens handen hij het werktuig moest worden, om het twistvuur in zijn land weder te ontsteken. De bende was spoedig bijeen: en, daar het juist vriezend weêr was, oordeelde Walta het zaak, terstond naar Friesland op te rukken, eer de dooi inviel en de wegen ontoegankelijk maakte. In Westergoo gekomen (1498), begonnen zij aldra te plunderen en te rooven: terwijl de Groningers en de Vetkoopers, mede, zoo goed als Walta zelf, geloovende, dat zij alleen kwamen met het doel, om Goslik Jongema over den moord van Juw te straffen, weigerden tegen hen op te trekken. De bende was intusschen met allerlei slecht volk aangegroeid, en telde spoedig over de vierduizend man; en het fraaiste van de zaak was, dat Aalbrecht inmiddels aan Goslik insgelijks heimelijk krijgsknechten beschikte, opdat de schaal der oorlogskans niet aan eene zijde zou overhellen, waardoor de twist te spoedig zou beslist zijn geworden. Nu ten einde raad, en in deze hachlijke omstandigheden geen anderen uitweg ziende, besloten die van Westergoo den Hertog tot Beschermheer te kiezen: en na eenige onderhandelingen werd hij, in de maand April, te Sneek en Franeker werkelijk tot Erf-Potestaat aangenomen. Leeuwarden, door de macht van Groningen gerugsteund, wederstreefde, als te denken was, deze benoeming; zoo ook de Friezen uit Zevenwolden, die zelfs het beleg voor Staveren sloegen, waarbinnen zich Fox bevond. Deze, uitgetrokken zijnde, bracht met het geschut, dat hij bij zich had, een vreeslijke slachting onder hen te weeg; waarna hij, zich vereenigd hebbende met Schomberg, die door den Hertog als Stadhouder gezonden was, Leeuwarden belegerde. De krijgsmacht der Groningers noodzaakte hen wel, het beleg op te breken; doch het werd kort daarna hervat, en de stad ingenomen, waar Fox, als bevelhebber aangesteld, nu een sterkte liet bouwen.
De Groningers, reeds door den voorspoed van Aalbrechts wapenen ontmoedigd, hadden nu eerlang met een nieuwen vijand te kampen. Oostfriesland, in 1454 tot een Graafschap verheven, stond onder het bestuur van Edzard II, een wijs en moedig Vorst, van wiens wakkerheid en ridderlijke geaardheid wij later nog menig blijk zullen zien. Deze, beducht dat Aalbrecht ook aanspraak mocht maken op zijn gebied, bood aan, hem de Groningers te helpen bedwingen, mids de Hertog, van zijn zijde, hem in Oostfriesland met rust liet. Deze overeenkomst greep stand, en nu vereenigden zich beide legers, geholpen door de Ommelandsche edelen, tegen Groningen. De Stad, zich in groote verlegenheid gebracht ziende, wendde zich tot haar voormaligen Heer, den bisschop van Utrecht.
| |
| |
David van Borgondiën was in 1496 in hoogen ouderdom overleden, en Frederik van Baden, een bloedverwant des Keizers, in zijn plaats aangesteld geworden. Met welgevallen ontving hij de hulde, hem door de Groningers gedaan, bood zijn bemiddeling aan, en bracht zooveel te weeg, dat er een bestand tusschen de strijdende partijen getroffen werd, 't welk echter tot geen bevrediging leidde.
Met den zomer van 1499 begon de oorlog op nieuw, en wel met geen onvoordeeligen kans voor Groningen. De wakkere Fox namelijk, met een bende krijgsvolk zich bij Slochteren hebbende neêrgeslagen, werd, op het oogenblik dat de zijnen, vermoeid van den tocht, zich ter ruste gelegd hadden, door een sterkeren hoop Groningers overvallen. De moedige krijgsman, van geen wijken wetende, stelde zich dapper te weer, ja zelfs, ofschoon de zijnen door de overmacht der vijanden op de vlucht gedreven, en hij zelf gewond was, achtte hij het beneden zich, zich over te geven, maar bleef, op de knie liggende, zich tegen de aanvallers verweren, tot hij eindelijk den doodsteek ontving. De plaats, waar die wakkere held bezweek, werd sedert, naar hem, Foxhol of Voshol genoemd. De Groningers, zelf achting voor zijn dapperheid hebbende, voerden zijn lijk naar hun stad, waar zij het een eerlijke begrafenis bezorgden.
Hertog Aalbrecht, zelf in Friesland met zijn beide zonen gekomen, werd te Leeuwarden en vervolgens in de overige steden gehuldigd; en de voorwaarden, waaronder die huldiging geschiedde, waren zwaar genoeg, om aan de Friezen stof tot beklag te geven, dat zij, door hun gedurige oneenigheden, zich zelf onder 't juk gebracht hadden. Immers, terwijl zij te voren slechts een geringe schatting opbrachten, werden nu huizen, paarden, vee, bier, wijn, laken, linnen, in één woord, bijna alles, belast. Het was dus geen wonder, dat de Friezen daarover verbitterd, reeds in 't volgende jaar weder tegen den Hertog opstonden, en zijn zoon Hendrik, dien hij in Friesland had achtergelaten, binnen Franeker belegerden. Zijn toestand was moeilijk; want hij had slechts weinig volk bij zich, en was van leeftocht schaarsch voorzien; maar weldra kwamen Erik, hertog van Brunswijk, Frederik van Egmond (of scheele Gijs, gelijk hij in de wandeling heette), en graaf Edzard, tot ontzet aangerukt. De Groningers, wier land door den Oostfrieschen graaf, die meester van de sluizen was, onder water was gezet, werden 't eerst verslagen, en de Friezen ondergingen daarna, tweemaal achtereen, hetzelfde lot. Met een tot dien tijd ongekende wreedheid werden de overwonnenen behandeld: niet slechts moesten zij barrevoets en knielende om genade verzoeken, maar hun aanvoerders werden levend gespitst, dat wil zeggen, op ijzeren palen gestoken; een strafoefening, die anders wel bij de Turken, maar bij geen Kristenvolken gebruikelijk was.
Het zegevierende leger, Friesland alzoo bedwongen hebbende, sloeg het beleg voor Groningen; gedurende hetwelk Aalbrecht, krank geworden, zich naar Emden vervoeren liet, en aldaar overleed | |
| |
(1500). Hij was bekend geweest als de dapperste en gelukkigste Veldheer van zijn tijd, en de naam van ‘de Duitsche Achilles’ was hem meermalen gegeven. Naar hem gebruikte men nog lang het woord van Sassing of Sassenaar in de beteekenis van dapper of onverschrokken. Bisschop Frederik wist nu 's Hertogen zonen te overreden, het beleg op te breken, en met de Groningers een bestand voor vier jaren te sluiten.
|
|