| |
Zes-en-twintigste hoofdstuk.
Filips II, Graaf van Holland. - Onlusten te Hoorn. - Die stad bestormd en geplunderd. - Onlusten in 't Sticht. - Heldendood van Schaffelaar. - Utrecht door Maximiliaan bedwongen. - Jan van Egmond wordt Stedehouder, en de heerlijkheid Egmond tot een Graafschap verheven. - Jonker Fransen-oorlog. - Kaas- en Broodvolk.
Door Maria's afsterven ging de heerschappij over Holland en Zeeland van het Huis van Borgondiën, 't welk haar omtrent vijftig jaren bezeten had, op dat van Oostenrijk over, in den persoon van haren zoon, den vierjarigen Filips, onder de voogdij zijns vaders. De Gentenaren, die hem en zijn zusjen Margaretha in hun macht hadden, betoonden zich bij deze gelegenheid weder oproerig als naar gewoonte, en noodzaakten zelfs den Aartshertog, zijn toestemming te verleenen tot een huwlijk tusschen zijn dochtertjen en den Franschen Dolfijn, die nu twaalf jaren telde, terwijl de graafschappen Borgondiën, Artezië enz. tot bruidschat zouden strekken. De kleine Vorstin werd werkelijk naar Frankrijk gevoerd, en in Juli 1483 met den Dolfijn ondertrouwd; maar van het huwlijk kwam niets.
Niet lang na Maximiliaans inhuldiging in Holland, als Voogd over zijn zoon, werd Hoorn het tooneel van droevige gebeurtenissen. In deze stad behoorde de Overheid tot de partij der Hoekschen, en hadden zelfs de Kabeljauwschen moeten zweren, naar geene ambten te zullen staan. Dit was op zich zelf reeds hard voor hen; doch hierbij kwam nog, dat zij met de uiterste gestrengheid behandeld werden. Daaruit was gemor en ongenoegen gerezen; maar nog hooger klom de wederzijdsche verbittering, bij gelegenheid dat er een felle brand ontstaan was (1481), dien de Regeering beweerde, dat de Kabeljauwschen hadden aangestoken, en daarom verzuimden te doen blusschen. Lalaing, de hierdoor gestoorde rust willende herstellen, had | |
| |
de Overheid in den Haag ontboden, en terwijl hij die aldaar vast hield, de regeering te Hoorn veranderd, en een Kabeljauwschen schout, Maarten Velaar genaamd, aan haar hoofd gesteld: een maatregel, die met recht werd afgekeurd, daar hij tevens van onbillijkheid en van zwakheid getuigde: van onbillijkheid, omdat het de plicht van den Stedehouder ware geweest, een behoorlijk onderzoek in te stellen: van zwakheid, omdat de slinksche wijze, waarop Lalaing de overheidspersonen liet ontbieden, om hen te beknippen, in stede van, zoo zij ongelijk hadden, hen in hun eigen stad te doen vatten, wel toonde, dat hij, als Stadhouder, geen openbare uitoefening van zijn gezag dorst wagen.
De Hoeksgezinden, te recht over zijn kwade trouw verbitterd, weigerden de lasten te betalen, en werden uit de stad gebannen. Onder deze ballingen behoorde de afgezette schout Willem Klaaszoon, die nu met de overige uitgewekenen besloot, zich weder van Hoorn meester te maken. Te dien einde werden zestig man aangenomen onder bevel van Adriaan van Naaldwijk, van Jan van Middachten, een Gelderschman, en van twee Schieringer Friezen, Wybe Jarichs Jelkema en Homme Lieuwes Jukkema, die de stad op 3 Juli 1482 bij 't aanbreken van den dag verrasten, de Kabeljauwsche regenten gevangen namen, en de Hoeksche regeering herstelden.
De Stadhouder bevond zich onderwijl in 't Sticht, waar hij een wisselvalligen krijg bleef voeren tegen Engelbert van Kleef, dien zich de Utrechtenaars tot beschermer verkozen hadden, doch vooral tegen Montfoort, die de ziel van het bondgenootschap was, ja die, zijn strooptochten dikwijls tot in het hart van Holland uitstrekkende, nog in April van dat jaar een aanslag op Dordrecht ondernomen had, welke echter door de waakzaamheid der poorters was mislukt. Nauwlijks vernam Lalaing, hoe het binnen Hoorn geschapen stond, of hij vaardigde Jan van Egmond met een aanzienlijke macht af, om de stad te herwinnen. Dit gelukte echter niet: de aanval werd afgeslagen, en de Kabeljauwsche schout, Maarten Velaar, die zich bij Egmonds volk gevoegd had, gedood. Nu kwam Lalaing zelf bij 't leger en gebood een algemeenen storm, waarbij de stad op 20 Juli veroverd werd. Naaldwijk en Middachten sneuvelden op de wallen: de beide Friezen raakten gevangen, en de stad werd aan moord en plundering prijs gegeven. Als een voorbeeld van der soldaten baldadigheid zij hier alleen aangevoerd, dat twee priesters vanden klokketoren geworpen werden, waarvan de een het terstond bestierf, en de ander, schoon na den val nog doorstoken, het leven behield: - en dat men tusschen het geroofde beddegoed, dagen naderhand, toen het reeds naar Delft en elders weggevoerd was, doode kinderen vond, die men tegelijk met de bedden opgenomen en opgeladen had. De schout Willem Klaaszoon werd onthalsd, en veel anderen met zwaard of rad gestraft; terwijl er een kasteel gebouwd werd om de stad voortaan te bedwingen. Onder andere burgers en geestelijken, die te dezer gelegenheid uit Hoorn gevlucht | |
| |
waren, vindt men ook verhaald van vijf nonnen, die naar Friesland weken, en aldaar bij Garyp in Tietjerksteradeel, in een vervallen en armoedig dorpje, Sygenwoude genaamd, waar geen huizen meer stonden en het kerkdak ingestort was, een hutjen van riet en boomtakken vastmaakten aan het muurwerk der kerk, en aldaar vooreerst bleven wonen. Later, geschenken ontvangen hebbende van vrome lieden, die behagen vonden in haar strenge levenswijze, bouwden zij de kerk weder op, en stichtten, met toestemming van bisschop David, een klooster, 't welk allengs fraaier werd; terwijl het ingetogen gedrag dier nonnen ieders bewondering te meer wekte, naarmate het grootste gedeelte der geestelijken in Friesland zeer ruw en ongebonden leefde.
Weinig dagen vóór de overgave van Hoorn hadden de bisschoppelijke knechten, geholpen door het krijgsvolk, dat Lalaing in 't Sticht gelaten had, de sloten Harmelen en ter Haar bemachtigd, die aan de heeren van Zuylen, groote tegenstanders van den Bisschop, toebehoorden; terwijl kort hierop een feit verricht werd, hetwelk, hoezeer eizingwekkend op zich zelf, echter, als voorbeeld eener grootsche en edele zelfopoffering, altijd met bewondering zal herdacht worden. Een van 's Bisschops ruiterhoofden, Jan van Schaffelaar genaamd, had zich met achttien of negentien zijner volgelingen in den kerktoren van Barneveld verschanst tegen de Amersfoorders, die het gebouw met bussen bestormden. Er werd over de overgave onderhandeld; doch de belegeraars wilden van geen verdrag weten, ten ware Schaffelaar, op wien zij hevig gebeten waren, van den toren werd afgeworpen. De belegerden weigerden dit: doch de grootmoedige Schaffelaar, ziende dat er geen ander middel overbleef om zijn makkers te redden, klom op den omgang van den toren, zeǐ, daar staande: ‘Spitsbroeders! ik moet toch eenmaal sterven: ik wil u in geen ongelegenheid brengen’, en sprong met-een, de handen in de zijden zettende, naar beneden. Hij viel niet dood, maar werd terstond door de Hoekschen afgemaakt.
Terwijl Egmond zich met een gedeelte der Hollandsche krijgsmacht voor Hoorn bevond, had Engelbrecht van Kleef, met de Utrechtenaren, een poging gedaan om IJselstein te bemachtigen, welke stad hun altijd tegenstond; want, volgens het oude spreekwoord, waren die van IJselstein al vóór hun geboorte vijanden van die van Utrecht. De belegeraars werden echter genoodzaakt met zwaar verlies af te densen; terwijl de Amsterdammers hun mede een knellende schade deden ondergaan, door het onderscheppen van hun vaartuigen, die uit Overijsel de Eem kwamen opvaren, om monden krijgsbehoeften binnen Utrecht te brengen. Lalaing en Egmond, kort daarna van den Hoekschen tocht teruggekeerd, belegerden nu op hun beurt het blokhuis op de Vaart, dat, met bommen en mortieren beschoten, zich weldra moest overgeven, en ten gronde toe werd geslecht.
In Utrecht begon men eindelijk een oorlog moede te worden, die | |
| |
der stad op geen voordeel, maar op gedurige geldafpersingen te staan kwam, en naar een verzoening met den Bisschop te verlangen, Het tijdstip, dat Engelbrecht van Kleef op reis, het krijgsvolk meest buiten de stad aan 't houthakken, en Montfoort met de stadsoverheden in de kerk was, werd door de Bisschopsgezinden waargenomen, om de stadspoorten te vermeesteren, de kerkdeuren te sluiten, en Montfoort gevangen te nemen. Terstond zond men een boodschap aan den Bisschop, die zich haastte naar Utrecht te komen, maar, ter meerdere veiligheid, een bende Hollandsch krijgsvolk meêbracht, welks tegenwoordigheid echter weinig welkom was aan de burgerij. Dit was in April 1483; doch geen maand later wist Nyevelt, een zusterszoon van Montfoort, de stad met eenig volk binnen te raken en na een scherp gevecht te bemachtigen, hoewel hijzelf aan zijn wonden overleed. De Bisschop, wederom gevangen genomen, werd door zijn, over het verlies van hun hoofdman verbitterde vijanden, tot op 't hemd toe uitgeschud, en zoo op een mestwagen naar Amersfoort gevoerd, waar hij in het Sint Aachtenklooster gevangen gezet, en onder de bewaring van den meermalen genoemden Reyer van Broekhuizen gesteld werd.
Maximiliaan, die omtrent dezen tijd den titel van Aartshertog verkregen had, besloot nu zelf een einde aan de Stichtsche onlusten te maken, en kwam met een machtig leger voor Utrecht. De stedehouder Lalaing sneuvelde bij dit beleg, hetwelk echter de overgave der stad op 7 September 1483, en het in vrijheid stellen van den Bisschop ten gevolge had. Kort daarna geraakte ook Amersfoort in de macht van den Aartshertog, en de rust werd voor eenigen tijd hersteld. Utrecht werd met zware lasten gestraft; doch Montfoort kwam er bij de onderhandelingen boven verwachting goed af, daar hem zijn goederen in Holland, die verbeurd verklaard waren geweest, werden teruggegeven. Jan van Egmond werd Stedehouder in de plaats van Lalaing: en drie jaren later, bij gelegenheid dat Maximiliaan, tot Roomsch koning gekozen, zich weder hier te lande bevond, werd de heerlijkheid Egmond tot een Graafschap verheven.
Hadden de onlusten in het Sticht den Vorst veel last veroorzaakt, meer moeite nog had hij van zijn Vlaamsche onderdanen, die zich gedurig oproerig betoonden, en opstand bij opstand verwekten. Eerst in 1485 slaagde hij er in, zich als Regent in Vlaanderen te doen erkennen, en zag een jaar of twee later, in 1588, de Gent- en Bruggenaren op nieuw zich tegen hem verzetten, toen hij aan 't verlangen der 52 gilden van laatstgemelde stad, om rekenschap van de opgebrachte penningen te geven, niet voldoen wilde. Zelf te Brugge vertoevend, werd hij, met eenige Heeren van zijn gevolg, in hechtenis genomen en door gewapende burgers bewaakt, terwijl 't hem eerst na vier maanden gelukte, een verdrag tot stand te brengen. Daarbij zag hij, gedurende zijn zoons minderjarigheid, van alle bewind over Vlaanderen af, beloofde het vreemd krijgsvolk in zijn dienst, | |
| |
binnen drie dagen uit het Graafschap en binnen een week uit Nederland te verwijderen, en liet eenigen der zijnen, waaronder Filips van Kleef, als gijzelaars achter. Hij zelf ontving een groote som gelds als schadeloosstelling. Nauwelijks in vrijheid gesteld, trok hij naar het leger zijns vaders, die tot zijn ontzet was opgerukt, en liet zich te Mechelen door dezen van zijn verdragseed ontslaan; waar over zich Filips van Kleef zoo geërgerd toonde, dat hij zich aan 't hoofd der Gentenaars stelde, toen de Keizer hun stad daarop kwam belegeren, en nu tot den aftocht gedwongen werd. Aan de overzij der Schelde werd, in 1485, de stad Vlissingen door de inwoners van Sluis overvallen en geplunderd, en haar Schout doodgeslagen.
De Hoeksche edelen, die sedert de overgave van Utrecht hier en daar omzwierven, begrepen zich van de Vlaamsche onlusten te moeten bedienen, om hun verachterde zaken te herstellen. De meeste hunner waren naar Sluis geweken, welke stad hun een vrije schuilplaats verstrekte, en van waar zij het oog op Holland houden konden. Het ontbrak hun echter nog aan een aanvoerder, wiens naam aan hun onderneming eenigen luister kon bijzetten. Niets was natuurlijker, dan dat zij het oog sloegen op een Brederode, daar dit geslacht altijd aan het hoofd hunner partij had gestaan. Walraaf, de oudste zoon van Reinout van Brederode, had echter de gunst van Maximiliaan gezocht, en bekleedde een ambt aan zijn hof. Men wendde zich derhalve tot zijn jongeren broeder Frans, die aan de Leuvensche Hooge School studeerde, en, ofschoon eerst tweeen-twintig jaren oud, den naam had van een moedigen en ondernemenden aard te bezitten, waarvan hij dan ook weldra sprekende bewijzen gaf. Straks na zijn aankomst te Sluis, in 1488, begon hij met eenige schepen uit te rusten, waarmede hij op de Noordzee kruiste, en onderscheiden rijkgeladen Hollandsche koopvaarders nam of beroofde, vooral aan Leidenaars toebehoorende en met fijne wol bevracht. De behaalde buit stelde hem spoedig in staat, een vloot van acht-en-veertig schepen bijeen te brengen, die hij met een paar duizend Hollandsche en Vlaamsche krijgslieden bemande, en waarmede hij op den 20en October 1488 van wal stak, met het oogmerk om Rotterdam te bemachtigen, en zich alzoo ook in Holland een vast punt te verschaffen. Ten einde niet beschadigd te worden door de blokhuizen van Middelburg en Arnemuiden, die zijn vloot zouden beschoten hebben, indien hij, binnen door, beoosten Walcheren had willen varen, zocht hij een nieuwen zeilweg en vond tot zijn geluk een tot dien tijd onbekend diep, hetwelk naar hem den naam behield van Jonker-Fransen-gat. Onder zulke gelukkige voorteekenen zeilde hij op den 18en November de Maas in; doch vond de rivier tot bij Delfshaven toegevroren, zoodat het onmogelijk was verder te komen. Zonder zich hierdoor te laten afschrikken, gaat Brederode terstond met acht-honderd-vijftig man aan land, en schaart zijn volk in twee hoopen, waarvan hij zelf, met Naaldwijk, Treslong, Vliet en andere voorname Hoeksche edelen, den eenen aanvoert, | |
| |
terwijl de tweede geleid wordt door Steven van Nyevelt en Hendrik en Willem Willemsz., tweede dappere Leidsche broeders. Met de eerste bende trekt hij, langs den hoogen dijk, tot voor de Schiedamsche poort, en wacht daar, achter 't hooge riet verborgen, zijn kans af; terwijl de tweede bende in last heeft, binnen dijks, over 't veld-ijs heen, tot den Westhoek der stad benoorden de gemelde poort op te rukken, de stadsgracht over te trekken, den wal te beklimmen, en de poort voor de overigen te ontsluiten.
Dit bevel wordt, onder begunstiging van den duisteren nacht met kloek beleid ten uitvoer gelegd, de stadsgracht en muur beklommen, de poortwachters overrompeld, en de benden binnengelaten, die voorts, zich wederom in tweeën verdeelende, de stad innemen, zonder dat er een schot gelost wordt, ja zonder eenigen tegenstand, behalve alleen aan 't blokhuis, 't welk echter, zonder bloedstorting, met het zwaard in de vuist wordt vermeesterd. De heer van Reimerswaal, die als Baljuw het bewind voerde, de stad des morgens in handen der Hoekschen ziende, vluchtte heimelijk met de zijnen naar Zeeland.
Ten einde de burgerij voor zich in te nemen, had Brederode alle plundering en overlast ten strengste verboden; doch om het krijgsvolk te vrede te stellen, gaf hij hun de rijke ladingen ten beste van onderscheiden Keulsche, Brabantsche, Engelsche, Fransche, en andere schepen, die in de Rotterdamsche havens lagen, en straks voor goeden prijs verklaard werden. Zijn eerste werk was nu, de stad te versterken, waartoe dan ook de hulp der gansche burgerij werd gevorderd, en 't geen, niettegenstaande de felle koude, in den tijd van slechts vijf weken volbracht werd.
Nauwlijks was de tijding van Brederodes stoute onderneming door het land bekend, of van alle zijden stroomden de Hoekschen naar Rotterdam, uit welke plaats het omliggende land nu dagelijks op brandschatting gesteld werd. Het gezag van Maximiliaan scheen intusschen genoegzaam gevestigd in de overige steden; althans geen enkele daarvan koos de Hoeksche zijde, en er had zelfs nergens eenige opschudding plaats. Brederode zocht nu zijn behaalde voordeelen te vervolgen: op aanraden van den Baljuw van Schoonhoven, die, als Hoeksgezinde van zijn ambt ontzet en naar Rotterdam geweken was, zond hij Jan van Naaldwijk uit, ten einde die stad bij nacht te verrassen. De aanslag mislukte echter met groot verlies, ten gevolge der waakzaamheid en kloeken wederstand van de burgerij van Schoonhoven, wier Vroedschap vier jaren later besloot, deze gelukkige verdediging met een kerkelijken Omgang of Processie te vieren.
Kort daarna werden de dorpen Delfshaven en Schoonerloo, die de verdediging van Rotterdam belemmerden, in brand gestoken; doch een belangrijker voordeel voor de Hoekschen was de bemachtiging, door Jan van Montfoort, van het slot te Woerden, hetwelk door den slotvoogd Arend van IJselstein, uit gierigheid, slechts met één wachter tot bezetting voorzien was. Dit slot was zoo sterk, dat | |
| |
men het in dien tijd den sleutel van Holland noemde, als wilde men te kennen geven, dat niemand, aan dien kant, het Graafschap in of uit kon gaan zonder toestemming van hem, die dezen sleutel bezat. Uit de twee plaatsen, die de Hoekschen alzoo in Holland bezet hielden, gingen zij voort met, door stroop- en plundertochten, het Gewest op een jammerlijke wijze te plagen.
Maximiliaan, den loop der zaken vernemende, begreep, zich in persoon naar Holland te moeten begeven, en hield daar op den 18en Januari 1489 een dagvaart te Leiden, waar tot een heirvaart tegen deze plunderaars besloten werd. Daartoe werd dan ook reeds in 't begin van Februari een klein leger op de been gebracht, en onder 't bevel gesteld van Maarten van Polhain, een Zeeuwsch edelman en 's Konings stalmeester. De poorters van Haarlem, Leiden, Amsterdam, en andere Noordhollandsche steden werden te Schiedam in bezetting gelegd, om deze stad, waarop Rotterdam steeds het oog had, te bewaren; terwijl die van Dordrecht en andere Zuidhollandsche steden met hun schepen de Maas bezetten (II Febr. 1489). Het was te dier gelegenheid, ook uit erkentenis voor de aanzienlijke geldsommen, hem door den Amsterdamschen burgemeester Andries Boelensz. verstrekt, dat Amsterdam van Maximiliaan het voorrecht verkreeg, om zijn kroon als Roomsch-koning boven haar stadswapen te voeren, terwijl Boelensz. door hem tot ridder werd geslagen, een eer, waarmede men toen ook andere dan krijgsdiensten begon te beloonen.
Het beleg van Rotterdam werd echter met flauwheid begonnen en zonder kracht voortgezet, daar de burgertroepen uit de steden den oorlog ongewoon, en niet bestand waren tegen de volgers van Brederode, die sinds jaren geen ander bedrijf dan het krijgvoeren gekend hadden, en van wie bij elken ernstigen aanval een wanhopige wederstand te wachten was. Men oordeelde het ten laatste meest raadzaam, Rotterdam in te sluiten en, zonder een storm te wagen, waarvan het mislukken den moed der belegeraars kon doen verflauwen, de stad door honger en gebrek tot de overgave te dwingen.
Intusschen gaf Brederode de hoop niet op, om zich in zijn verworven stelling te blijven vestigen; en daar hem de nabuurschap van het welgewapende Schiedam vooral hinderlijk was, zocht hij naar middelen, om deze stad in zijn macht te krijgen. Het toeval schonk hem ras de gelegenheid, om een aanval te wagen. Behalve de poorters uit de Hollandsche steden, lagen er ook eenige vreemde soldaten in de stad, meest schuim van volk, dat de stedelingen als lafaards beschouwde, en gedurig met hen overhoop lag. Deze vreemdelingen, altijd gezind tot den meestbiedende over te loopen, zonden een boodschap aan jonker Frans, met het aanbod, hem Schiedam in handen te leveren. Brederode leende gretige ooren aan dezen voorslag, en zond 's nachts een bende uit van achthonderd man, die Schiedam zou aantasten op het oogenblik, dat de daar gelegerde | |
| |
vreemde troepen de schutterijen der steden zouden ontwapenen. Dan, eer deze bende de buitenwerken van Schiedam genaderd was, hadden de verraders daar binnen, door een loos alarm misleid, hun aanval reeds begonnen, doch waren door de Haarlemmer poorters, in wier wachthuis zij 't eerst waren binnengedrongen, wakker ontvangen, en vervolgens door de overige Schutterijen, die te wapen geloopen waren, ten eenenmale verslagen; - op het vernemen van welken tegenspoed de Rotterdammers weêr aftrokken.
Deze mislukte aanslag werd eenigsins vergoed door het bemachtigen van Overschie en Geertruidenberg (welke stad zich echter weêr vrijkocht), en het behalen van eenige voordeelen op de Delvenaars; terwijl de Hoekschen voorts zelfs meer verwijderde plaatsen, als den Haag en het klooster van Rijnsburg, dwongen, zich door het betalen van hooge sommen voor brandstichting vrij te waren. Langzamerhand begonnen echter de belegeraars, door de ondervinding tegen de verrassingen van Brederode gewaarschuwd, waakzamer te worden en hem zijn strooptochten te beletten. Door gebrek aan mondbehoeften gekweld, en die reeds niets meer op de afgeloopen velden kunnende vinden, zocht hij die te water en zond een aanzienlijke vloot de Lek op, welke bij Streefkerk ankerde, doch aldaar reeds den dag na hare aankomst door de Hollandsche scheepsmacht overvallen werd. Deze laatste voerde zwaar geschut, waarvan de Hoekschen ontbloot waren, en na een hardnekkig gevecht werden de Rotterdamsche schepen genomen of deerlijk gehavend. Naaldwijk, die het bevel had gehad over den tocht, werd genoodzaakt, met verlies van de meeste zijner volgers, de vlucht over land te nemen, en ontsnapte naar Montfoort. Hier gekomen, maakte hij met den Heer dier stad een nieuwen aanslag, om Leiden te verrassen; doch ook deze mislukte door de kloekmoedigheid van den Stadhouder, die zich daar binnen bevond, en men moest zich, om toch niet geheel onverrichter zake te keeren, met de bemachtiging van het slot Poelgeest vergenoegen. Dit kasteel, sedert weêr door den Stadhouder genomen, werd tot den bodem geslecht.
Brederode begon nu in te zien, dat hij, in weêrwil der wakkerste verdediging, de stad niet zou kunnen behouden. De hoop, die hij gekoesterd had, dat andere Steden hem zouden toevallen, was vervlogen: en sedert de Stadhouder volkomen vergiffenis beloofd had aan al wie tot de partij des Konings terugkeerde, begon hij de Rotterdamsche burgerij te mistrouwen. Hij achtte het derhalve zaak een verdrag aan te gaan, nu hij het nog op eerlijke voorwaarden verkrijgen kon, en niet genoodzaakt was, zich op genade over te geven. Hij vond Egmond rekkelijk in de punten van overeenkomst, en bedong behalve een vrijen aftocht voor de zijnen, ook het behoud van al de gelden, door hem bij brandschatting afgevorderd. Ten gevolge van dit verdrag kwam Egmond op den 25 Juni binnen Rotterdam, waar zijn ontmoeting met Brederode bij uitstek minzaam was, en hij zelfs de beleefdheid had, achttien vaartuigen ter beschikking der | |
| |
Hoekschen te stellen, die nu, ten getale van ruim duizend man, de stad verlieten, en vijf dagen later te Sluis terugkwamen. Naaldwijk, die, bij een tweede poging om Rotterdam voorraad te bezorgen, gevangen was genomen, werd tegen losgeld ontslagen; doch Joris van Brederode, die vroeger in handen der koninklijke troepen geraakt was, de hoplieden Lepeltak en Rooftas - een naam in overeenstemming met het beroep van wie hem droeg - en eenige andere heimelijke en openbare aanhangers der Hoekschen werden met het zwaard gestraft.
Met de overgave van Rotterdam was echter de Jonker-Fransenoorlog - gelijk men hem noemde - niet uit: Brederode begon nu zijn vorig ambacht van zeeroover weder, en Montfoort liet niet na, het land af te loopen en te bederven.
Tegen dezen laatste zochten de Hollanders toevlucht bij den hertog Aalbrecht van Saxen, die, bij Maximiliaans vertrek naar Duitschland, tot Algemeenen Stadhouder over de Nederlanden door hem was aangesteld. Zelf overgekomen, liet de Hertog het beleg slaan voor Montfoort (April 1490). Na vier maanden werd, door tusschenspraak van Engelbrecht van Nassau, Baron van Breda, een overeenkomst gesloten, waarbij de steden Montfoort en Woerden werden overgegeven, en vergiffenis aan de oproerlingen verleend. Zelfs bekwam Montfoort zijn stad terug, op voorwaarde van er geen Hoeksche ballingen meer in te ontvangen.
Brederode, die inmiddels den titel van Stadhouder voor den jongen Graaf Filips had aangenomen, zich niet langer met het uitzenden van enkele kapers willende vergenoegen, bracht wederom een vloot van acht-en-dertig schepen in zee, met twaalfhonderd koppen bemand, waarmede hij Duiveland en Overflakkee, 't Land van Stryen en Goeree verontrustte en brandschatte, ja zelfs tot nabij Dordrecht eenige huizen in vlammen zette. Van daar zich naar Schouwen begeven hebbende, ontmoette hij, op den morgen van 23 Juli, in 't Brouwershavensche Gat eenige Zeeuwsche en Hollandsche schepen, door den Stadhouder tegen hem afgezonden. Men tastte elkander van weêrszijden kloekmoedig aan, en de uitslag scheen onzeker, toen tegen den avond het water begon te vallen, waardoor wel zestien van de schepen der Hoekschen aan den grond geraakten. Dit noodzaakte Brederode, met het grootste gedeelte der zijnen aan wal te gaan, waar de vijand hem spoedig volgde, en de zeestrijd in een veldslag verkeerde. Lang werd ook hier de zege aan de veel talrijker macht des Stadhouders betwist; doch toen Jonker Frans, eerst aan 't voorhoofd gewond en vervolgens door het been geschoten, nederviel en, met zijn neven Walraaf en Antonie van Brederode en Dirk van Hodenpijl, gevangen geraakte, ontzonk den zijnen de moed, en verstrooiden zij zich over het eiland, waar ze òf doodgeslagen òf gevat werden. Naaldwijk, die bij de vloot was gebleven, wist met negen schepen en vierhonderd man naar Sluis te ontkomen; terwijl Willem Willemsz. van Leiden de vastzittende vaar- | |
| |
tuigen nog lang met hardnekkigen moed verdedigde, doch eindelijk overgeven moest.
Brederode, in zegepraal naar Dordrecht gevoerd, werd in de stadsgevangenis geworpen en overleed aldaar op den 11 Augustus aan zijn bekomen wonden: zijn neven, gelijk ook de bovengenoemde hoplieden, werden met den zwaarde gerecht.
Wel te bejammeren is het, dat Brederode de ongemeene bekwaamheden, waarmede hij bedeeld was, heeft besteed om in zijn vaderland wanorde en onrust te verwekken, in stede van die ten nutte zijner landgenooten aan te wenden; en dat te meer, omdat de partij, die hij voorstond, niet meer, als in de dagen van Margaretha of van Jakoba, kon voorgeven, dat zij voor de rechten van haar vorsten streed, en hare handelingen alzoo geen ander doel dan eigen voordeel, en geen anderen uitslag dan verwarring en ellende hebben konden. Met jonker Frans ging de hoop der Hoeksche partij te niet, wier naam sedert, in Holland, nauwlijks meer genoemd werd.
Ten gevolge der zware onkosten van den krijg, zoo in Holland als in Vlaanderen gevoerd, was de waarde der geldspeciën zoodanig gestegen, dat het noodig geoordeeld werd, ze wederom tot haar oorspronkelijke waarde terug te brengen. Ware dit langzamerhand geschied, zoo had men daar wellicht genoegen in genomen; maar de maatregel werd plotseling ten uitvoer gebracht: en terwijl enkele personen er hun beurs mede wisten te spekken, leed de gemeente, die zich nu op eens verarmd zag, er geweldig onder, vooral in Holland, waar de afpersingen, door de Hoekschen gedaan, en de belastingen, ter hunner verdrijving opgebracht, de ingezetenen hadden uitgeput: terwijl de koophandel achteruitgegaan en de levensmiddelen tot een schrikkelijken prijs, drie maal zoo hoog als gewoonlijk, gestegen waren. Dit had in de maand April 1491 een oproer ten gevolge, waartoe Nikolaas Pijns, of Korf (gelijk hij in de wandeling genoemd werd), de voornaamste aanleiding gaf. De man was Rentmeester van Kennemerland, en had zich bijzonder door zijn gierigheid en schraapzucht onderscheiden. Lang had men hierover in 't geheim gemord; maar nog was het tot geen dadelijkheden gekomen, toen hij, daar de ingezetenen weigerden het zoogenaamde ruitergeld te betalen, dat tot aanzuivering der oorlogslasten moest opgebracht worden, van het Hof van Holland de macht verkreeg, om deze belasting door dwangmiddelen in te vorderen. Hierop schoolden de boeren te zamen, liepen gewapend naar Hoorn en Alkmaar, zetten ook de burgers tot opstand aan, en plunderden in laatstgemelde stad het huis van Korf, die tot zijn geluk afwezig was; anders ware het hem slecht bekomen, daar men zijn dienaar, die zeker aan de zaak geen schuld had, doodsloeg. De Stadhouder, pogingen willende aanwenden, om het oproer door zachte middelen tegen te gaan, deed vooreerst de invordering van het ruitergeld staken, en liet aan de gewapende boeren weten, dat er een dagvaart in 's Gravenhage zou beschreven worden, om over de ver- | |
| |
mindering der belasting te spreken. Dit bracht de oproerlingen een poos tot rust; de dagvaart werd inderdaad gehouden, doch men zag nog geen middel om de lasten te verlichten.
Naaldwijk, die nog altijd het zeeroovers-ambt dreef en, na Brederodes dood en Montfoorts onderwerping, als het hoofd der Hoekschen kon beschouwd worden, kreeg spoedig de lucht van hetgeen er gaande was, en begreep er partij van te moeten trekken, naar aanleiding van het oude spreekwoord: dat het in troebel water goed visschen is. Hij begaf zich met eenige schepen naar Zandvoort, misschien hopende, aldaar, gelijk een tweede Witte van Haemstede, met open armen, als een verlosser des Lands, ontvangen te zullen worden; maar dat liep deerlijk tegen, daar de Zandvoorders hem niet eens toelieten aan land te komen. Toen verder op zeilende, beproefde hij het te Wijk-aan-Zee, welk dorp hij bij nacht overviel en in brand stak, de arme visschers in hun huizen vermoordende. Na deze heldendaad toog hij naar Texel en Wieringen, waar hij zich voordeed als de man, die 't volk van lasten bevrijden en de rust herstellen kwam. Doch zoo dwaas was niemand, dat men aan zulke praatjes geloof zou geslagen hebben: en ofschoon men hem niet kon beletten, zich in die eilanden te nestelen, en van daar de Zuiderzee en de zeegaten onveilig te maken, zijn aanhang vermeerderde niet. Wel zonden hem de Schieringers uit Friesland eenigen onderstand aan volk; doch hij zag geen kans, er iets van belang mede uit te richten, en keerde eerlang met zijn schepen naar Sluis terug.
Het bleek echter, dat hij te spoedig de hoop had opgegeven, daar hij, nog een korten tijd vertoefd hebbende, een schoone gelegenheid had bekomen, om zich in de onlusten te mengen. De muitende boeren waren wel verzocht geworden, uit elkander te gaan, doch hadden tot nog toe aan dit verzoek niet voldaan. In de Westfriesche steden, waar men wel op 't verminderen der lasten drong, maar dat door wettige middelen hoopte te verkrijgen, was men weinig met het onder de wapenen blijven van dien bandeloozen hoop gediend; men kon hem echter niet kwijt worden, en zocht hem daarom ten minste onder zeker bestier te krijgen, door hem in benden af te deelen, onder bepaalde opperhoofden, als ware het een plattelands schutterij. Dit gebeurde: de boeren schilderden nu een stuk kaas en een brood in hun vaandels, hiermede te kennen willende geven, dat zij alleen ter verkrijging van levensbehoeften de wapens hadden opgevat: of misschien wel, dat zij het waren, die deze voortbrengselen leverden, en dat men daar gebrek aan zou krijgen, indien men hun zin niet deed. Wat hiervan zij, men gaf hun, naar aanleiding dezer veldteekenen, den naam van Kaas-en-Broodsvolk.
Doch, al had men zekere orde en regelmatigheid onder deze ruwe troep gebracht, zij was daarom niet onder krijgstucht te brengen, maar liep wild en woest door-een, zich nu hier dan daar nederslaande, tot groot ongemak der ingezetenen; zoodat men te Hoorn, waar zij haar hoofdkwartier had, zeer blijde was, met geld en goede | |
| |
woorden van die lastige gasten ontslagen te raken. Het boerenleger trok daarop naar Alkmaar terug, en brak onderweg de sloten Nieuwburg en Middelburg af, door Floris V gesticht, om Westfriesland in bedwang te houden.
Door het stilzitten van den Stadhouder, die zich niet sterk genoeg achtte om hen te verstrooien, was de overmoed der opstandelingen gestegen. Zij trekken in Mei 1492 naar Haarlem, en begeeren er binnen gelaten te worden. De Overheid weigert dat, gelijk te denken was; maar eenige oproerige dwazen, die niet berekenden, dat de tegenwoordigheid van zulk gespuis wel nadeel, doch nooit eenig voordeel aan de stad bezorgen kon, openen hun de poort. De boeren stormen binnen: het grauw voegt zich bij hen: het stadhuis wordt ingenomen, de zich aldaar bevindende Vroedschap overvallen, twee Schepenen en de Schout doodgeslagen. Het lichaam van dezen laatste, Klaas van Ruyven genaamd, wordt aan stukken gesneden en, in een mand gepakt, aan zijn arme vrouw thuis gezonden, met dit bijschrift:
Aen deze boutkens zuldy kluyven.
Voorts gaat men aan 't plunderen, zoowel van de stadsgebouwen als van de huizen der rijkste ingezetenen, en, door dezen goeden uitslag trek naar meer krijgende, zet men nu, door een menigte volks uit den omtrek gesterkt, den tocht naar Leiden voort.
Hier echter was men op hun aankomst voorbereid. Egmond was er met al het krijgsvolk, dat hij had kunnen verzamelen, heengetrokken, en de Leidsche Overheid had een stedelijke macht bezoldigd, die de oproerlingen zoo wel ontving, dat zij in allerijl naar Haarlem terugvloden en aldaar bleven.
De Stadhouder, geen leger hebbende om hen van daar te verdrijven, zond om hulp naar den algemeenen Landvoogd Aalbrecht van Saxen, die eenig Hoogduitsch krijgsvolk overzond, van welks moedwil men spoedig evenveel te lijden had als van dien van 't Kaas-en-Broodsvolk. Eindelijk kwam Hertog Aalbrecht zelf, en het beteugelen der opstandelingen ging nu meer geregeld. Eerst te Beverwijk, vervolgens bij Heemskerk, werden zij in twee bloedige veldslagen teruggedreven. Ook Haarlem wist hen de stad uit te krijgen, doch sloot evenzeer de poort voor de Geldersche en Kleefsche benden van den Hertog. Weldra kwam deze zelf in de stad, en ontving er de gemachtigden uit Kennemerland, Westfriesland, en Waterland, die vergiffenis kwamen smeeken en onderwerping aanbieden: waarop nu een algemeene zoen volgde. Ongelukkig waren het de Steden, op wie de straf voornamelijk viel, ofschoon ze van geen ander vergrijp te beschuldigen waren, dan van lauwheid in het te keer gaan van 't oproer. Kennemerland moest 5000, Alkmaar 2600, en Medemblik 300 gouden Andriesguldens opbrengen, en bovendien een jaarlijksche schatting van drie | |
| |
stuivers op ieder huis; de overige Westfriesche plaatsen, behalve Enkhuizen, 6000 Andries-guldens, en een jaarlijksche huisbelasting van twee stuivers; Hoorn, Edam, Monnikendam, Texel, en Wieringen te zamen 3400 Andries-guldens; terwijl Texel nog bovendien twee maanden lang vijf-en-twintig lansknechten bezoldigen moest, om 't eiland in rust te houden. Nog werd Alkmaar gedwongen, zijn poorten en wallen te slechten: een straf, welke die stad vroeger, in 1426, reeds eenmaal ondergaan had; doch die in 1456 door Hertog Filips weder was opgeheven geworden. Haarlem, dat het meest geleden had, kwam er het ergst van allen af: het moest 34000 Andries-guldens betalen, en bovendien beloven, dat het, ingeval twee der groote Steden in een belasting toestemden, zich als derde daarbij zou voegen; terwijl de Hertog bezetting bleef houden in een der stads poorten.
Ook Zieriksee werd bij deze gelegenheid getuchtigd voor den onderstand, dien het, tijdens den Jonker-Fransen-oorlog, aan de Hoeksche partij verleend had. Het moest 24000 gouden Andries-guldens, en een haardsteêgeld van twee stuivers opbrengen, en vergiffenis vragen.
Dan, even als het dooden van honderden van wespen de vruchtboomen niet van dat ongedierte bevrijdt, zoolang het nest-zelf niet is uitgeroeid, zoo baatte ook de straf van zooveel onrustigen niet, zoolang de broeiplaats der onvergenoegden, Sluis in Vlaanderen, niet bemachtigd en van roovers gezuiverd was. Deze stad, van de landzijde door Hertog Aalbrecht, en van den zeekant door Filips van Borgondiën, Heer van Beyeren en amiraal van Holland, belegerd, zag zich, op 13 October 1492, tot de overgave gedwongen; bij welke gelegenheid Naaldwijk naar Frankrijk week, waar hij overleed.
Liepen de zaken alhier voorspoedig voor Maximiliaan, mindere redenen van tevredenheid had hij over een trek, hem kort te voren door den koning van Frankrijk gespeeld. Anna, erfdochter van Bretagne, was in 1489 bij volmacht met den Roomsch-koning ondertrouwd geweest; maar Karel VIII, die na den dood zijns vaders, Lodewijk XI, Koning geworden was, en op het rijk en aanzienlijk erfgoed dezer Vorstin het oog had, wist te bewerken, dat zij hem tot vrouw werd afgestaan, en zond tevens Margaretha, de dochter van Maximiliaan, met wie hij verloofd was, aan haar vader terug, die hierdoor van een dubbel uitzicht beroofd werd, namelijk van dat op Bretagne voor zich zelven, en van dat op de Fransche kroon voor zijn dochter. Om de zaak eenigsins te vergoeden, gaf Karel aan Maximiliaan Franche-Comté, Artezië, en de verdere plaatsen terug, die den bruidschat zijner dochter zouden hebben uitgemaakt, en hernieuwde den vrede met hem. In Augustus 1493 overleed Keizer Frederik, en volgde Maximiliaan hem nu in die waardigheid op, terwijl hij kort daarna een tweeden echt aanging met de dochter van den Hertog van Milaan, die hem 700,000 dukaten aan bruidschat medebracht: een som, die hem goed te pas kwam bij al de uitgaven, door hem in de laatste jaren gemaakt. Deze tweede vrouw | |
| |
onderging hetzelfde lot als de eerste, daar zij insgelijks van 't paard viel en aan de gevolgen overleed.
Het was in December 1493, dat Filips, die mede, gelijk al de Oostenrijksche Vorsten, den titel van Aartshertog had aangenomen, de regeering over de Nederlanden aanvaardde en zich in Holland huldigen liet, terwijl hij al de voorrechten bevestigde, die voor en onder Karel den Stoute verkregen waren; doch die, welke na dezes dood verleend waren - en dus ook het Groot Privilegie van Maria - te niet deed. Twee jaren later riep hij de Staten der Nederlanden te Mechelen bijeen, en stelde orde op 's Lands belangen, terwijl hij een verbond met Engeland sloot, dat zeer voordeelig was voor den Hollandschen handel, die nu, bij inwendige rust en orde, weder begon te herleven en te bloeien. In 't jaar 1496 trouwde Filips met Johanna, dochter van Ferdinand, koning van Arragon, en van Izabella, koningin van Kastiliën, terwijl zijn zuster Margaretha Joanna's broeder huwde. De dood van dezen laatste, die spoedig hierop volgde, maakte Joanna tot vermoedelijke erfgename der beide tronen van Arragon en van Kastiliën.
|
|