| |
Vijf-en-twintigste hoofdstuk.
Maria van Borgondiën. - Het Groot Privilegië haar afgeperst. - Gentsche beroerten. - Adolf van Gelre, door de Vlamingen aan hun hoofd gesteld - sneuvelt. - Huwelijk van Maria met Maximiliaan. - Onlusten in Holland - in 't Sticht - en in Gelderland - 't welk zich aan Maximiliaan onderwerpt. - Dood van Maria.
De Nederlanders waren, onder de regeering van Karel den Stoute, geheel onder het Huis van Borgondiën gekomen. Bisschop David bezat het Over- en Nedersticht: Hertog Karel Holland, Zeeland, Gelre en Zutfen, en, in naam althans, Friesland. Doch, zoo Maria, na haar vaders rampzaligen dood (1477), een rijk en uitgestrekt gebied beerfde, het was onder de allerdroevigste omstandigheden. De geldmiddelen waren uitgeput, de meeste van haar Vorstendommen door vreemde troepen bezet. en haar legers vernield. Van de eene zijde kwam Lodewijk van Frankrijk, die reeds Borgondiën en 't Vrijgraafschap door goud en wapenen vermeesterd had, haar dringen om zich te verloven aan zijn zoon, den Dolfijn (een kind van zeven jaren, terwijl zij er twintig telde): van den anderen kant de Keizer, vorderende, dat zij het door haar vader gegeven woord zou gestand doen, en zijn zoon huwen: terwijl haar eigene onderzaten zich haast- | |
| |
ten, om gebruik te maken van de verlegenheid en weerloosheid, waarin zij zich bevond, en haar, door het afdringen van allerlei voorrechten, van het weinige dat haar overbleef, te berooven. Holland was hierin niet achterlijk, en deed zich, bij hare inhuldiging te Gent, waar zij haar verblijf hield, een reeks bewilligingen schenken, waaraan de naam van Groot Privilegië gegeven werd, en 't welk, behalve door haar, ook bezegeld werd door den Hertog van Kleef, door Lodewijk van Bourbon, Bisschop van Luik, en door Adolf van Kleef, 's Hertogs broeder, Heer van Ravestein en algemeenen Stadhouder der Nederlanden.
Het zal misschien eenige verwondering baren, dat de erfopvolging van Maria niet betwist werd in Holland, waar vroeger althans het grootste deel der landzaten van geen Gravin had willen weten. Maar vooreerst was er niemand buiten haar, die aanspraak maakte op de Graaflijkheid, en in de tweede plaats scheen ditmaal de overweging, dat men onder een vrouweregeering zelf den baas konde spelen, een ieder te hebben bezield: ja, 't was of Hoekschen en Kabeljauwschen zich op eens, na Karels dood, verzoend en vereenigd hadden, om de gelegenheid waar te nemen en het grafelijk gezag te beknibbelen. Want waarlijk, men behoeft dat Groot Privilegië maar in te zien, om te erkennen, dat het niet dan in de hoogste verlegenheid kan afgeperst zijn. Daarbij toch werd aan haar, 's Lands Gravin, de vrijheid ontnomen, buiten toestemming van 's Lands Staten, te trouwen, schattingen te eischen, munt te slaan, tollen te heffen, recht uit te oefenen, oorlog te voeren, dagvaarten te beschrijven: in een woord, eenige daad van Soevereiniteit te verrichten.
Intusschen zond Lodewijk aan Maria een Gezantschap, zoo 't heette om haar over haar verlies te condoleeren, doch eigentlijk om het vuur van 't oproer levendig te houden. Aan 't hoofd der Gezanten bevond zich, in plaats van een aanzienlijk Edelman of Staatsdienaar - gelijk welvoeglijk geweest ware - zekere Olivier le Daim, 's Konings vertrouweling en barbier. Maria was, in weêrwil van haar verlaten toestand, te hooghartig, om zich met dezen Olivier (die bovendien niet van de beste zij bekend stond) te willen inlaten, en liet hem weten, dat zij vooreerst geen lating noch Spaansche vlieg behoefde. De baardschrapper, aldus afgewezen, gaf daarom zijn schelmsche inzichten niet op, maar wist, Maria 's Staten rondreizende, zoo in Vlaanderen als in Henegouwen, onderscheiden Steden voor 's Konings belang te winnen.
De Gentenaren, die het hierin met hun Vorstin eens waren, dat zij van geen Fransche overheersching gediend bliefden, zonden van hun zijde een Gezantschap aan Lodewijk, en verzochten hem, zijn vorderingen van Maria's hand voor zijn zoon, zoowel als zijn aanspraak op haar Landen, te laten varen, en vooral geen oorlog tegen haar te voeren; daar niet zij, maar 's Lands Staten de regeering op zich genomen hadden. Lodewijk zocht hun aan te toonen, dat hun voorgeven onjuist was, en dat de Hertogin aan haar moeder | |
| |
Margaretha, aan de Heeren van Himbercourt en Hugonet, en aan Adolf van Kleef volmacht gegeven had tot het bestuur. Hugonet die, even als Himbercourt, van Fransche herkomst was en met Lodewijk heulde, werd, met Maria's goedvinden en medewerking van Ravestein, met den minder schuldigen Himbercourt voor een buitengewone rechtbank gesteld en ter dood veroordeeld; ten gevolge waarvan hij en zijn lotgenoot, in April 1477, op het schavot onthoofd werden, terwijl buiten hen nog verscheiden andere oud-regenten zoo te Gent als te Brugge gelijkerwijs om 't leven kwamen.
En nu trad een andere persoon te voorschijn, die zonder deze troebelen wel in vergetelheid zoû gestorven zijn. Dit was niemand anders dan Adolf van Gelre, die nog altijd te Kortrijk gevangen zat. De Vlamingen, den oorlog tegen Frankrijk op handen ziende, en een bekwaam krijgsoverste, die aan geen Vorst eenige verplichting had, aan hun hoofd verlangende, sloegen het oog op dien woesteling, haalden hem uit zijn kerker, stelden hem aan 't hoofd van hun leger, ja beloofden hem de hand der Hertogin.
Een heerlijke gelegenheid scheen nu voor Adolf aangebroken, om zijn verloren macht te herwinnen en, na de ondergane vernedering, met des te hooger luister voor den dag te treden. Immers, ook de Gelderschen, wier gehechtheid aan zijn persoon, hoe onverklaarbaar ook, niettemin ontegenzeggelijk was, hadden hem op nieuw tot hun Heer uitgeroepen, en, zoolang zijn afwezigheid duren moest, het bestier der zaken aan zijn zuster Katharina opgedragen. Maar gelukkig werden Adolfs heerschzuchtige droomen niet verwezentlijkt: bij zijn eerste krijgsverrichting reeds, een aanval op de stad Doornik, sneuvelde hij met de wapens in de hand, en onder het uiten van zijn oorlogskreet: Gelre! Gelre! - Waarlijk, een dood, roemrijker dan hij had mogen hopen of verdiende; doch die Maria's hart, dat van zulk een echtgenoot gruwde, met blijdschap vervulde.
Nu zond keizer Frederik een statig Gezantschap, uit Bisschoppen en Rijksvorsten samengesteld, naar Gent, om de hand der Hertogin plechtig af te vorderen. Hertog Jan van Kleef, die zich binnen de stad ophield, om Maria te overreden, zijn zoon te huwen, zocht haar te beduiden, het voorstel des Keizers in beraad te houden. Doch Maria had geen lust, daar gehoor aan te geven; en toen derhalve het Gezantschap, ter volle raadsvergadering toegelaten, haar den verlovingsbrief vertoonde, met den diamant, dien zij vroeger, op last haars vaders, aan Maximiliaan gezonden had, en haar vraagde, of zij dien erkende, antwoordde zij ronduit, dat zij dat van ganscher harte deed. Al de omstanders waren verrast, en de Gezanten verrukt, over deze rondborstige verklaring, waarbij Hertog Jan en de Kleefsgezinden leelijk op hun neus keken. Nu ging alles als van zelf. De Raad en de Staten bekrachtigden de toestemming der Vorstin, en deze werd met den hertog van Beyeren, namens Maximiliaan, ondertrouwd. Weldra kwam de Bruidegom zelf met een gevolg van twaalfhonderd Vorsten en Edelen. Hij was op 't schit- | |
| |
terendst uitgedoscht, een zilveren harnas dragende, met goud ingelegd, en, gelijk zijn gevolg, met den Borgondischen sluier omhangen. Den 18en Augustus werd het huwelijk voltrokken, en in het volgende jaar werd hij, als Momboir of Voogd van Vrouw Maria, plechtig in haar Staten erkend.
De stap, door Maria zoo onverhoeds gedaan, was niet slechts gerechtvaardigd door de omstandigheden, waarin zij zich bevond, maar ook door de persoonlijke hoedanigheden van den man, aan wien zij haar toekomstig lot vertrouwde. Maximiliaan werd alom wegens zijn zachtmoedig, bedaard, en minzaam karakter, zoowel als wegens zijn goed verstand en oordeel, geprezen. In den oorlog was hij dapper en ervaren, en door bijzondere tegenwoordigheid van geest onderscheiden. Aan het Duitsche hof, waar velen, ook onder de aanzienlijkste Edelen, aan brasserij en dronkenschap waren overgegeven, onderscheidde hij zich door matigheid in spijs en drank; kunsten en wetenschappen beschermde hij, en in de muziek was hij zeer bedreven. Zijn hoofdgebrek was een al te groote toegeeflijkheid, die somtijds in zwakheid en ongestadigheid ontaardde; ook een al te hartstochtelijke zucht voor het jachtvermaak werd in hem misprezen. Men verhaalt zelfs, dat hij eens, op de Alpen, bij 't najagen der gemsbokken, geheel verdwaalde, zoodat hij bijna van honger zou zijn omgekomen, en, te uitgeput en te zwak voor den terugtocht, met touwen van de hoogten moest worden neêrgelaten.
Nu door deze echtverbindtenis het bestier van lands- en krijgszaken weder onder één opperhoofd gebracht was, en alles een geregelden gang herkreeg, herstelde zich spoedig het krijgsgeluk, dat tot nog toe Maria den rug had gekeerd. Lodewijk zag zich genoodzaakt, een bestand te sluiten en Borgondiën te ontruimen. Met Engeland werd een verbond van vrijen handel en visscherij aangegaan; iets, dat kort te voren tusschen Eduard IV en Friesland had plaats gehad en, wat zonderling klinkt, vier jaren later plaats had tusschen denzelfden Koning en zekeren Folkert Reinier, zich noemende Heer van Ter Schelling.
In het jaar 1478 beviel Maria van een zoon, die, naar zijn grootvader, Filips genoemd werd.
Intusschen waren in Holland de oude onlusten weder begonnen. Reeds een jaar vroeger hadden de Hoeksgezinden, in de meeste steden, de tegenpartij uit de regeering weten te krijgen; thans daar en tegen had deze wederom de overhand, en jaagde, op sommige plaatsen, als te Leiden en te Haarlem, de Hoekschen de stad uit. Wolfert van Borselen van Ter Veer, die den Vlaming, Heer Lodewijk van Gruithuizen als Stedehouder van Holland en Zeeland vervangen had (naar luid van het Groot Privilegië, waarbij bepaald was, dat alleen inboorlingen de staatsambten bekleeden mochten), beschreef, ten einde maatregelen te beramen tot herstel der rust, een dagvaart der Edelen en Steden te Rotterdam, welke stad in de laatste jaren zeer in aanzien gerezen was, ja, het naburige Dord- | |
| |
recht naar de kroon begon te steken. De baljuw dier stad, Jan van Reimerswaal, vreezende, dat de dagvaart zelve meer aanleiding tot tweespalt dan tot orde zou geven, riep de schutterij onder de wapenen, liet de poorten bezetten, weigerde den intocht aan de afgevaardigden der Hoeksche steden, en verzocht den Stadhouder zelf, de stad te willen verlaten. Hieruit ontstond nieuwe verbittering: al de steden, vooral 's Gravenhage, werden het tooneel van gedurige vechtpartijen. De valkeniers van den Stadhouder, die Hoeksgezind was, schoten uit de ramen van het Hof op de Kabeljauwschen, die op hun beurt, door de Haarlemmer, Leidsche, Delfsche, en Amsterdammer poorters ondersteund, het Hof overvielen en plunderden. Borselen hernam het, doch moest het kort daarna weder aan de tegenpartij overgeven, en vestigde zijn Hof nu te Rotterdam, 't welk hij intusschen bemachtigd had. Ook daar kon hij het niet houden, en naar zijn stad van Ter Veer wijkende, gaf hij Rotterdam aan Joris, bastaard van Brederode, ter bewaring.
Nog vóór het einde van het bestand met Frankrijk hadden Fransche kapers, tot weêrwraak over de schade, door de Hollandsche schepen aan hun zeevaart toegebracht, de terugkomende haringvloot en verscheiden koopvaarders, die uit de Oostzee keerden, overvallen en opgebracht. Deze nadeelen werden, zoo niet vergoed, althans gewroken door een veldslag bij Guinegate in Artezië (7 Aug. 1479), waarbij Maria's leger zegevierde, en ten gevolge waarvan een nieuw bestand gesloten werd, hetwelk Maximiliaan in staat stelde, zelf Holland te bezoeken om de rust te herstellen.
Bij zijn aankomst aldaar werd hij door de Kabeljauwschen wel ontvangen, en door hun toedoen met aanzienlijke sommen geholpen. Wolfert van Borselen werd als Stedehouder ontslagen, en Joost van Lalaing in zijn plaats aangesteld, die, hoewel geen inboorling, echter door maagschap aan de Brederodes verbonden was, en veel goederen in Holland bezat. Deze volgde de voetstappen van zijn voorganger en begunstigde de Hoekschen, hoewel meer bedektelijk, en liet hen voor zooverre zij verdreven waren, in hun goed herstellen. Het jaar 1481 begon met hun verrassing van Leiden, onder aanvoering van Reyer van Broekhuizen, denzelfden Gelderschman, die Nijmegen zoo wakker tegen Karel den Stoute verdedigd had. De stad werd nu, op last van Maximiliaan, door Lalaing belegerd, en de burgerkrijg borst overal uit. Jan van Egmond (zoon van heer Willem van Egmond, hertog Aarnouts broeder) verraste het Hoeksgezinde Dordrecht door middel van een schip, met rijshout geladen, onder hetwelk soldaten verborgen waren (op dezelfde wijze als zijn naamgenoot, in Vondels Gijsbrecht van Aemstel, wordt voorgesteld Amsterdam te bemachtigen), en nam kort daarna ook Gouda, Schoonhoven, en Oudewater in. Maximiliaan keerde weder in Holland, bekrachtigde het door Egmond en de Kabeljauwsche partij verrichte, liet de vierschaar spannen over de Hoekschen, verscheiden van hen uitbannen en sommigen onthoofden. Door deze, misschien te gestrenge, en zeker | |
| |
eenzijdige maatregelen, werd de rust in Holland hersteld; maar in Utrecht, waar Bisschop David, sedert Karels dood, niets meer te zeggen had, bleven de Hoekschen volkomen meester. Onder Jan van Montfoort - een hunner wakkerste aanvoerders, die in de steden Utrecht en Amersfoort alles naar zijn zin bestierde, terwijl de Bisschop zich te Wijk-bij-Duurstede ophield - deden zij gedurige strooptochten op het Hollandsche grondgebied, en verrasten zelfs Naarden, door middel van krijgsknechten, als boeremeiden verkleed, die met melk en eieren te koop kwamen. Zij werden echter door de Amsterdammers uit deze stad verdreven: en Lalaing, met ongeveer vijfduizend man tegen hen opgetrokken, verbrandde uit weêrwraak verscheiden plaatsen in het Sticht.
Ook in Gelderland was het gedurende dezen tijd verre van rustig geweest. De dood van Adolf had er vrij wat verslagenheid te weeg gebracht: maar nu besloten de Staten, de voogdij over zijn onmondige kinderen op te dragen aan zijn zuster Katharina, die reeds, gelijk hierboven gezegd is, met het bestuur over het Hertogdom was belast geweest. Tevens zonden zij een Gezantschap aan koning Lodewijk, die hun, daar hem beloften nooit iets kostten, zijn ondersteuning tegen Maximiliaan toezeîde. Intusschen begeerde Willem van Egmond, Hertog Aarnouts broeder, de voogdij over zijn neven, en maakte zich meester van Arnhem; terwijl de hertog van Kleef, die toch iets van de erfenis van Karel den Stoute wilde hebben, nu de hand van Maria voor zijn zoon verloren was gegaan, dezen tot hertog van Gelre wilde doen aannemen. En, als of men nog geen Heeren genoeg had, in 1478 werd het graafschap Zutfen door de Staten verpand aan Hendrik van Schwartsenberg, bisschop van Munster, en deze kort daarna tot Beschermer van het gansche Hertogdom aangenomen, terwijl de jonge Karel, Adolfs zoon, als Hertog erkend werd.
Op de Zuiderzee vielen verscheiden gevechten voor tusschen de Amsterdammers en de Enkhuizers aan de eene, en de Harderwijkers en Elburgers aan de andere zijde. In 't laatst van 1479 sloten echter de Noordhollandsche en Westfriesche steden met Harderwijk, Elburg, en Hattem een verbond, waardoor de vijandelijkheden ter zee ophielden. Te land ging de oorlog voort: Grave, dat, gelijk men zich herinneren zal, reeds meermalen bestemd was geweest, om van meester te veranderen, werd door de Brabanders, Leerdam door de Gelderschen, Asperen door de Hollanders ingenomen: terwijl de jonge vorst van Kleef, nu met Jan van Egmond vereenigd, Wageningen bemachtigde. De voogdes Katharina maakte eerlang een verdrag met Maximiliaan, volgens 't welk haar de stad en voogdij van Gelder voor haar leven werd afgestaan: en in 1481 onderwierpen de Geldersche staten, van alle zijden bestookt, zich aan den Aartshertog, die nu, met zijn gemalin, in de meeste steden plechtig werd ingehuldigd. Alleen Arnhem bleef nog in de macht van den Kleefschen hertog, die, onder voorwendsel dat hij veel van Gelderland | |
| |
te vorderen had, het omgelegen land onder brandschatting stelde
Niet lang overleefde Maria de vestiging van haar gezag. Buiten Brugge uitrijdende, had zij zich door een val van 't paard zoo deerlijk bezeerd, dat zij na weinig dagen, op den 27en Maart 1482, binnen die stad overleed, nauw zes-en-twintig jaar oud, tot groote droefheid van haar echtgenoot, die haar teder beminde, en altijd met hartelijke genegenheid herdacht.
|
|