| |
Vier-en-twintigste hoofdstuk.
Geldersche onlusten. - Hertog Aarnout afgezet door zijn zoon Adolf - weder hersteld - verkoopt zijn Hertogdom aan Karel van Borgondiën - sterft. - Karel wordt hertog van Gelre. - Zijn krijgsbedrijven - en dood.
De macht van hertog Aarnout van Gelre was, gelijk in het vorige hoofdstuk verhaald is, ten gevolge van de schulden, door hem gemaakt, en de voorrechten, door hem verleend, merkelijk afgenomen. Gerard van den Berg, neef van Adolf, dreigde hem met een nieuwen krijg: de bisschop van Utrecht matigde zich in veel gedeelten van Gelderland meer gezag aan dan de Hertog zelf, en de krijgsknechten van Filips van Borgondiën trokken gedurig zijn land door, onder schijn van vriendschap roovende en vernielende. Een eind aan dezen staat van zaken willende maken, nam hertog Aarnout weder geld op, en begon, tegen het einde van 't jaar 1444, de vijandelijkheden op nieuw, door een inval in Gulik. Hij werd echter met groot verlies teruggeslagen: verscheiden Geldersche edellieden vielen in 's vijands handen: en de Hertog zag zich genoodzaakt nieuwe schulden te maken, ten einde hen los te koopen. Bij den buitenlandschen krijg voegde zich weldra een hevig geschil tusschen den Hertog en de stad Nijmegen, 't welk zoo hoog liep, dat de stedelingen zich meester maakten van de tollen te Lobith en van het slot te Buren. Dat de Hertog niet bij machte was, de wederspannige Stad te bedwingen, kwam van daar, naar 't schijnt, dat de overige Steden minder op zijn hand dan op die van Nijmegen waren, en ook de Edelen hem in den brand lieten. Zelf volk aan te werven, daartoe was hij niet in staat; immers zijn geldgebrek was zoo groot, dat hij in 1448 zich genoodzaakt zag, zijn kleinoodiën en huissieraden te verpanden. Hij moest zich dus ge- | |
| |
troosten, aan die van Nijmegen al wat zij verlangden toe te geven: en, waarschijnlijk warsch van een regeering, die hem niet dan onaangenaamheid opleverde, trok hij kort daarna op reis naar Italiën, het bestuur aan 's Lands Staten en aan zijn vrouw, Katharina van Kleef, overlatende.
Dan, bij zijn terugkomst, in 1452, wachtten hem nog grievender wederwaardigheden. Zijn eigen zoon, Adolf, een jongeling, wiens bekwaamheden verdorven werden door zijn overmoedigen en heerschzuchtigen aard, wist zich aangenaam te maken bij de wederspannige Steden, en trok nu met dezen ééne lijn tegen zijn vader, terwijl hij in zijn ongehoorzaamheid door zijn onwaardige moeder werd aangehitst. In 't jaar 1458 liet Nijmegen nieuwe klachten tegen den Hertog hooren, hem zijn schulden, het onderdrukken van den handel, en het verpanden van sloten en heerlijkheden verwijtende. Er werd een Landdag gehouden, en daar het besluit genomen, de regeering aan Adolf op te dragen, die, zich hierop te Venloo vestigende, het kwartier van Roermonde, dat het nog met den Hertog hield, onveilig maakte. Aarnout, zijn getrouwen verzamelende, sloeg het beleg voor Venloo, en wel met zulk een gunstig gevolg, dat Adolf gedwongen werd, de stad over te geven en zijn vader te belooven, nimmer weêr de wapenen tegen hem te zullen opvatten; terwijl voornamelijk door bemiddeling van Willem van Egmond, 's Hertogen broeder, een plechtige verzoening plaats had tusschen de beide vorstelijke echtgenooten. Adolf, 't zij uit spijt over het mislukken van zijn opzet, 't zij door een kortstondig berouw gedreven, verliet het land en deed een pelgrimsreis naar Jeruzalem. De oude Hertog mocht zich dus met de hoop streelen, weder rustige dagen te zullen beleven; maar die verwachting werd bitter te leur gesteld. Zijn zoon, teruggekeerd en met Katharina van Bourbon in 't huwelijk getreden, liet zich wederom, zoo door het opstoken zijner moeder als door zijn eigen staatszucht, tot nieuwe en ditmaal tot nog snooder ontwerpen overhalen. Het was der ontaarde echtgenoote en haar zoon niet genoeg, man en vader van 't bewind te berooven: zij moesten hem ook buiten staat stellen, hen verder in hun ontwerpen te dwarsboomen: en zoo kwamen zij met de Edelen en Steden, die hun zijde hielden, overeen, hertog Aarnout gevangen te nemen en voor zijn leven op te sluiten: een feit, dat in korten tijd en op een menschonteerende wijze werd volvoerd.
Hertog Aarnout onthield zich te Grave, welke stad hem, even als Roermonde, getrouw gebleven was. Omtrent Kersttijd van het jaar 1464 begaf zich de Hertogin derwaarts en werd, in weêrwil van het geen vroeger tusschen haar en haar man was voorgevallen, met hartelijkheid door hem ontvangen. Kort daarna, op Driekoningen, verscheen ook Adolf op het slot, en werd even minzaam onthaald. Het vroor hard, zoodat de rivier zoowel als de grachten om het slot met ijs bezet waren. Wel gebood de Hertog, het water open te houden, ten einde het kasteel tegen elken overval te beveiligen; doch | |
| |
Adolf, wien dit minder aanstond, en die begreep - gelijk een oude schrijver zich uitdrukt - dat, met het ijs, ook zijn verraad gebroken zoû worden, verzocht en verkreeg, dat men een gedeelte van de gracht dicht zoû laten, voorgevende, dat hij zich aldaar met de Juffers vermaken wilde. En werkelijk, de volgende dagen werden door het gezelschȧp op het kasteel, eerst met ijsvermaak en daarna aan den disch en bij dans en spel, in blijde vrolijkheid doorgebracht. Eindelijk op den 10 Januari, terwijl Adolf, die de opgeruimdste van allen scheen, met zijn neef Frederik van Egmond aan 't schaakbord zit, komt er een bode, die hem ter zijde roept en influistert, dat die van Nijmegen, na het avondmaal en den dans, bij de hand zullen wezen. Adolf, als ware er niets gebeurd, hervat zijn spel, en noodigt het gezelschap na het avondeten tot het dansvermaak uit, zeggende dat hij dien nacht wilde opblijven en eens recht lustig wezen. Zijn vader, zich wegens zijn ouderdom verschoonende, begeeft zich ter rust; maar nauwlijks is hij in zijn eersten slaap, of een bende huurlingen, door het bestel van zijn vrouw en zoon heimelijk over 't ijs binnen 't slot gelaten, dringt zijn slaapvertrek in, en scheurt hem 't bed uit.
In 't eerst waant hij, dat het slot door den vijand verrast is, en vraagt naar zijn zoon; maar daar treedt deze binnen, en één blik slechts, op den onverlaat geworpen, is genoeg om den vader te overtuigen, dat hij, dat Adolf zelf, den aanslag bestuurd heeft: ‘Lieve zoon!’ zegt de oude vader, weenende: ‘wat wilt gij beginnen?’ - ‘Lieve vader!’ antwoordt de hardvochtige Adolf, zonder zich door de tranen van den ouden man te laten bewegen, en terwijl de onverschillige toon zijner stem in weêrspraak is met die minzame woorden: ‘lieve vader! geef u gevangen: het moet er nu zoo mede door’. Nauwlijks liet men den armen Hertog zoo veel tijds, dat hij zijn onderkleederen aan kon trekken. Met haast en in een weêr, dat men geen hond of kat zoû uitgejaagd hebben, voerde men hem, half naakt en met de slaapmuts op 't hoofd, naar buiten over 't ijs, naar de Maas, en van daar te paard, eerst naar Lobith en, den volgenden nacht, naar het slot te Buren, waar hij later door zijn zijn zoon zoo getergd en gedreigd werd, dat hij zich genoodzaakt zag, hem zijn rechten af te staan, en de Landen en Steden van hun eed te ontslaan. Men herinnere zich dat, toen Aarnout, omstreeks dertig jaar vroeger, met hulp van den Heer van Kuilenburg, Buren gewonnen had, hij lachend tegen dezen zeide: ‘Buren zal mijn beste goed wezen’. En werkelijk, nu bleef hem van al zijn goederen niets over, dan een kerker op het slot te Buren.
De maar van deze gruweldaad, die buiten 's lands de gemoederen met afgrijzen vervulde, scheen in Gelderland niet eens misnoegen te verwekken: althans de Steden, op den ouden Hertog ontevreden, deden geen poging tot zijn herstel, en Adolf werd overal, behalve alleen te Roermonde, gehuldigd. Willem van Egmond, Aarnouts broeder, hevig over het gebeurde verbitterd, zeide Adolf de vriendschap | |
| |
op, en verbond zich tegen hem met den hertog van Kleef, den heer van Kuilenburg, en anderen. De Paus, insgelijks de schenddaad vernomen hebbende, door Adolf gepleegd, deed hem in den ban, waarvan zich echter Adolf, door vermogende tusschenspraak, weder wist te ontslaan. Intusschen toonde hij, dat hij de op zoo schendige wijze verworven hertogskroon voor 't minst met wakkerheid kon verdedigen: althans hij leverde zijn vijanden menigen slag, waarbij hij wel slechts met afwisselend voordeel streed, maar doorgaans blijken gaf van wakkeren moed en beleid. Bij Stralen op het punt zijnde, den hertog van Kleef te bestrijden, deed Adolf, zoo men wil, een gelofte, dat hij zijn vader in vrijheid stellen zou, indien hij de overwinning behaalde. Dit laatste gebeurde: zelfs werden Kleef en Egmond genoodzaakt, een vredesverdrag met hem aan te gaan; doch van de gelofte kwam niets: althans de ontaarde zoon liet zich door de Nijmegenaars overhalen, daaraan vooreerst geen gevolg te geven.
Dan nu werd een ander Vorst in de zaak betrokken, die wanneer hij zich eenmaal met iets bemoeide, daarvan niet gemakkelijk was af te leiden, en die zich niet door beloften paaien noch door wapenen vervaren liet. Dit was niemand anders dan Karel de Stoute, tot wien zich de hertog van Kleef, zoowel als Egmond, ten behoeve van Aarnout gewend had. Karel ontbood Adolf bij zich, en drong nu bij hem aan, dat hij zijn vader op vrije voeten zou stellen: waartoe Adolf eindelijk schriftelijken last gaf. De grijzaard werd alzoo, na een harde zesjarige gevangenis, naar Hesdin gebracht, waar hertog Karel zich ophield. Beiden, vader en zoon, moesten nu herhaaldelijk hun zaak voor hem bepleiten. Maar noch de een, noch de ander, wilde iets toegeven. Karel, die, hoezeer hij Adolfs gedrag afkeurde, hem echter meer geschikt achtte om het Hertogdom te bestieren, dan zijn ouden vader, bood hem het bewind over Gelderland aan, terwijl Aarnout zich met den blooten titel van Hertog en de stad Grave zoû vergenoegen. Maar de woestaard wilde van niets weten en antwoordde, dat hij liever eerst zijn vader en dan zich zelven, hals over kop, in een put zou werpen, dan het gebied met hen deelen: dat zijn vader vier-en-veertig jaar geregeerd had, en het nu zijn beurt moest wezen. Er was dus geen schikking mogelijk, en Adolf, eindelijk voor Karels ongenoegen beducht, maakte zich heimelijk weg. Te Namen gevat, werd hij naar Vilvoorde en van daar naar Kortrijk gevoerd, waar hij, tot aan Karels dood, gevangen bleef.
Aarnout, naar Grave getrokken, werd door deze Stad, zoowel als door Roermonde en Gelder, dadelijk weder tot Heer aangenomen. Maar de andere Geldersche steden, aan Adolf gehecht, weigerden hem te erkennen, en kozen Vincent, grave van Meurs (1471) tot Ruwaart voor de drie Kwartieren van Nijmegen, Zutfen, en Arnhem.
Nu besloot Aarnout, geen middel ziende om zich staande te houden, en geheel met schulden overladen, al zijn landen voor 300,000 Rijnsche goudguldens aan hertog Karel te verpanden, mids dat hij, gedurende zijn leven, de inkomsten er van genieten, en 't bewind er | |
| |
over behouden zou. Karel, niets liever verlangende dan zijn gezag uit te breiden, nam gretig de aangeboden gelegenheid aan: en in 1472 werd, te St. Omer, tusschen de beide Vorsten een verdrag gesloten en de afstand bepaald. Niet lang echter genoot hertog Aarnout hier de vruchten van, daar hij reeds in 1473 te Grave zeer plotseling overleed.
Karel wachtte nu niet lang met de inbezitneming van het gekochte Hertogdom. Eerst echter beschreef hij te Valencijn een vergadering der Ridders van 't Gulden Vlies, waarin Adolf, die zelf lid dier Orde was, wegens zijn gedrag jegens zijn vader van de opvolging vervallen, en de koop wettig werd verklaard. Karel echter, beducht, dat het recht, uit dien koop ontleend, door de Geldersche steden niet erkend zou worden, begreep daar gewicht aan te moeten bijzetten door een geduchte krijgsmacht, waarmede hij het kwartier van Roermonde bezette. Toen nu ook de hertog van Gulik, die de naaste erfgenaam van Gelre was, voor een som van 80,000 florijnen van zijn aanspraak had afgezien, gevoelden de Steden, dat wederstand onnut zou wezen, en stelden de poorten voor Karel open. Alleen Nijmegen bleef volstandig weigeren, hem als Hertog te erkennen. Die stad, nog steeds aan den gevangen Adolf gehecht, maakte zich, onder 't bevel van Reyer van Broekhuizen, een wakker Edelman, tot geduchten tegenweer gereed, en zwoer intusschen hulde aan Adolfs zoontjen, Karel, een achtjarig kind, dat zich, met zijn zusjen Filippa, binnen haar muren bevond. Men trok het knaapjen een harnasjen aan en voerde het te paard de stad rond, om de burgerij tot een dappere verdediging aan te sporen. En werkelijk, zij kweet zich drie weken lang manmoedig tegen de aanvallers; doch, geen hoop ziende op ontzet, en niet bestand tegen de macht van den Hertog, was zij genoodzaakt zich aan hem over te geven, en de plundering, waaraan zij anders, naar het barbaarsch gebruik dier tijden, zou blootgestaan hebben, af te koopen door de betaling der geldsom, die door Karel aan den hertog van Gulik verschuldigd en nog niet voldaan was. Karel nam de twee kinderen in zijn bescherming, en liet hen aan het hof zijner gemalin naar hun stand opvoeden; terwijl hijzelf nu, zonder verderen tegenstand, door 't gansche Gewest als hertog van Gelre en graaf van Zutfen gehuldigd werd, en in November van 't zelfde jaar keizer Frederik III hulde deed wegens deze nieuw aangewonnen Vorstendommen.
Het klinkt zeker wel wat vreemd, dat de Keizer Karels recht zoo gereedelijk erkende, daar toch, al had Adolf zijn aanspraak verbeurd, zijn zoontjen Karel als wettige erfheer van Gelre kon beschouwd worden. Maar het gebeurt meer zoo in de staatkunde, dat men minder vraagt of een aanspraak op goed recht steunt, dan hoe men haar handhaven zal. Adolf en zijn zoon waren in Karels macht, en al had de Keizer de aanspraak van een van beiden erkend, het zou hem weinig gebaat hebben, zoolang die aanspraak door geen kracht van wapenen gerugsteund kon worden. Maar Frederik had bovendien een andere | |
| |
redën, waarom hij, op dit tijdstip, Karels vriendschap zocht. De Hertog had slechts een eenige dochter: en wanneer het den Keizer gelukken mocht, hare hand voor zijn zoon Maximiliaan te bekomen, dan kwamen, bij Karels overlijden, zijn uitgestrekte bezittingen aan 's Keizers zoon. De voorslag tot dit huwelijk werd aan Karel gedaan, die er in toestemde, op voorwaarde, dat hem de titel van Koning van Borgondiën zou verleend worden, benevens dien van Stedehouder des Rijks. Hierover werd men het eens; doch toen de beide Vorsten te Trier bijeen kwamen, om de dubbele plechtigheid te volbrengen, en Frederik de macht en praal zag, die Karel ten toon spreidde, en waarbij hij zelf niet halen kon, werd hij beducht, dat Karel, met het Koningschap welhaast niet meer te vreden, ook de keizerlijke macht aan zich zou willen trekken. De zendelingen van koning Lodewijk van Frankrijk lieten niet na, hem in die vrees te versterken: zij voegden er zelfs bij, dat Karel geen oogmerk had, zijn woord met betrekking tot zijn dochters huwlijk gestand te doen. En werkelijk, Karel had meermalen gezegd, dat hij monnik zou worden op den trouwdag zijner dochter. Wat er van die praatjes wezen mocht, de Keizer sloeg er geloof aan, en trok heimelijk de stad uit, zonder de krooning van Karel te doen plaats hebben: een teleurstelling, die Karel, als te denken is, met spijt, en zijn haters en benijders met blijdschap vervulde.
(1473). Een nieuwe oorlog, die intusschen ontstond, benam hem de mogelijkheid, om zich over den geleden hoon te wreken. De inwoners van Ferette, een Graafschap in den Elzas nabij Bazel, dat aan Karel verpand was, hadden zekeren Pieter van Hagenbach, die door Karel tot Landvoogd was aangesteld over de landstreek tusschen Borgondiën en den Rijn, en die zich door de gewelddadigste handelingen onderscheidde, gevangen genomen en laten onthoofden, en tevens de Borgondische benden verdreven. Beducht voor de wraakneming van Karel, verbonden zij zich onderling tegen hem, en haalden weldra Sigismund, hertog van Oostenrijk, den eigenaar van het bovengenoemde Graafschap, benevens de Zwitsers, den paltsgraaf Frederik, en den hertog van Lotharingen tot hun bondgenootschap over.
Karel, over deze tijding verwonderd doch niet uit het veld geslagen, brengt terstond een leger van 60,000 man op de been. Alvorens echter tegen zijne vijanden op te trekken, slaat hij (1474) het beleg voor de stad Nuis, ten einde den aartsbisschop van Keulen, Lodewijk van Beyeren, bij te staan tegen zijn mededinger, Herman van Hessen, die zich binnen die stad versterkt had. Ter gedeeltelijke tegemoetkoming aan de zware oorlogskosten, liet hij door gemachtigden een schatting vorderen van al de geestelijke gestichten binnen Holland, Zeeland, en Westfriesland, die echter niet dan met veel moeite, en op sommige plaatsen met geweld, verkregen werd. Wat de wereldlijken betrof, die hielpen hem in persoon, en zoo 't schijnt, met meer goedwilligheid dan de geestelijken: althans men leest bij | |
| |
de schrijvers, dat de poorters van Dordrecht, Amsterdam, Hoorn, en andere plaatsen, in goeden getale, welgewapend, en treffelijk uitgedoscht, elk naar de kleur zijner stad, bij het beleg tegenwoordig waren, terwijl Zieriksee daarenboven nog dienst deed met het zenden van vracht- en veerschepen.
Ook uit Gelderland werden hem, door de zorg van Willem van Egmond, dien hij tot Stedehouder over dat Hertogdom had aangesteld, aanzienlijke krijgsbenden toegeschikt. De Friezen daarentegen werden door den Keizer opontboden, om tegen Karel te strijden; doch zich op oude voorrechten beroepende, weigerden zij hun land te verlaten.
Noch de wakkere verdediging der inwoners van Nuis, noch de strengheid van het winterseizoen, noch de strooptochten zijner vijanden in Borgondiën, noch de vrees voor het naderen van 't leger des Keizers, die nu ook zijn vijand geworden was, waren in staat, Karel het beleg te doen opbreken: totdat eindelijk, in Mei 1475, de overkomst in Frankrijk eener Engelsche legermacht, met welke hij zich verbonden had, om Lodewijk aan te tasten, hem overhaalde, een bestand, en daarna een vrede met den Keizer te sluiten, en het vraagstuk over het Aartsbisdom aan de beslissing van den Paus over te laten. Daar zich de Engelsche koning echter ook spoedig met dien van Frankrijk verzoende, en weder naar huis keerde, begreep Karel, ten einde van Lodewijks zijde de handen vrij te hebben, ook met dezen een bestand voor negen jaren te moeten aangaan. Dit was zeer naar den zin der Nederlanders, wier koophandel door dien oorlog en door de strooperijen der Fransche schepen veel nadeel leed; en zij werden er te eerder door aangespoord, om den Hertog een aanzienlijken onderstand te verleenen tot het voortzetten van een krijg, waarin hij reeds al de schatten, die hem zijn vader naliet, verspild had.
De veldtocht, in den herfst van 1475 door Karel ondernomen, begon op de schitterendste wijze, door het bezetten van bijna geheel Lotharingen, het innemen van Nancy en andere steden in dat Hertogdom, en het sluiten van een bestand met de Zwitsers tot April 1476. Deze laatsten, gewaar wordende, met welk een geduchten vijand zij te doen hadden, poogden hem tot den vrede te bewegen; doch Karel, nog altijd fel vergramd over hun samenspannen met de opstandelingen van Ferette, wilde van niets dan van geheele onderwerping hooren. Het schijnt, dat de krenking van zijn hoogmoed te Trier, en misschien ook lichaamlijke oorzaken, nadeelig op zijn karakter gewerkt hadden: althans hij, die te voren zoo geroemd werd om zijn grootmoedige inborst en strenge rechtvaardigheid, begon thans een slaaf te worden van laffe wraakzucht en onedelen toorn. De eerste blijken daarvan gaf hij bij de verovering van het Zwitsersche vlek Granson, dat hem na het hervatten der vijandelijkheden in handen viel: ofschoon deze plaats hem bij verdrag was overgegeven, verbrak hij zijn woord, en liet al de gevangenen vermoorden: een daad, die
| |
[pagina t.o. 179]
[p. t.o. 179] | |
Het lijk van Karel den Stoute terug gevonden.
| |
| |
zijn vrienden met hartzeer en schrik voor de toekomst vervulde. En werkelijk, van dat tijdstip af, week het krijgsgeluk van zijn zijde. Eenmaal in Zwitserland doorgedrongen, had hij op een gemakkelijke overwinning gerekend, onderstellende, dat zijn welgeoefend leger die slecht gewapende boeren en bergbewoners lichtelijk zou verslaan; doch eens in de engten en bergpassen gekomen, ondervond hij, dat de kans zoo schoon niet stond, als hij zich had ingebeeld: zijn ruiterij was hier van geen dienst, daar zij zich op de ongelijke en rotsige vlakten niet kon uitspreiden; en zijn geschut evenmin. De Zwitsers, woedende over den moord hunner landslieden, waren in grooten getale opgerukt: met al de wegen en paden bekend, kwamen zij, doorgaans op 't onverwachtst, uit holle wegen en hinderlagen voor den dag, bestookten zijn leger van alle zijden, en versloegen het eindelijk ten eenenmale, hem zelfs noodzakende, zijn kamp en al zijn kostbaarheden in de steek te laten. Vreeslijk moet het hooge hart van Karel geleden hebben bij de gedachte, dat hij, die zoo dikwijls de beste soldaten van Europa had doen zwichten, voor een troep ongeoefende boeren het veld moest ruimen. Hij verzamelde nieuwe legerscharen, maar werd wederom verslagen, en zag zich zelfs een gedeelte van Lotharingen en daaronder Nancy weder ontnemen. Deze tegenspoeden gaven hem als 't ware den genadeslag: zij deden hem in een sombere zwaarmoedigheid en geestverdooving vervallen, die zijn vrienden nog vreeslijker toescheen dan zijn vroegere gramschap. Eindelijk echter kwam de oude ondernemingszucht weêr boven. Tienduizend man, het deerlijk overschot zijner talrijke benden, verzameld hebbende, trekt Karel naar Nancy, welke stad hij insluit en belegert. De hertog van Lotharingen begeeft er zich met een machtig heir tot ontzet heen: Karel, zonder de versche benden te willen afwachten, die hem uit de Nederlanden werden toegezonden, rukt zijn vijand tegen, en levert hem slag. Dan, midden in den strijd loopt Campobasso, een Milanees, die al zijn vertrouwen genoot en hem tot het gevecht had aangespoord, met vierhonderd Italiaansche ruiters tot den vijand over, 't geen de verwarring en vlucht der Borgondische benden ten gevolge heeft. Wel tracht Karel zijn verstrooide volgers te verzamelen en op nieuw tegen den vijand aan te voeren; doch vergeefs: ten einde raad, slaat hij zich met weinige getrouwen door de oprukkende Lotharingers heen, valt, bij 't overspringen eener beek, van 't paard, en - wordt door zijn vervolgers gedood. Eerst twee of drie dagen later vond men zijn lijk terug, doch uitgeschud, ja schier onkenbaar, daar het aangezicht op den grond was vastgevroren. Deze laatste omstandigheid deed nog lang het gerucht stand houden, dat hij niet dood was, maar zich verborgen hield, en slechts een gunstige gelegenheid afwachtte, om zich weder aan 't hoofd der zijnen te plaatsen.
Zoo ellendig een einde trof Karel den Stoute, den man, wiens naam geheel Europa had doen beven, die Keizers en Koningen in praal en vermogen overtrof, en niets boven zijn wenschen en bereik verheven | |
| |
achtte. Gelijk veel beroemde Vorsten is hij zeer verschillend beoordeeld geworden. Sommigen hebben hem hoogen lof toegezwaaid: anderen te streng gelaakt. Wanneer men intusschen zijn laatsten levenstijd uitzondert, toen hij een ander man was geworden dan te voren, kan men hem, bij al zijn wreedheid en oploopendheid, den lof van rechtvaardigheid en grootmoedigheid niet ontzeggen, en moet men hulde doen aan zijn moed en bekwaamheid in den oorlog. Wat Nederland betrof, het had, wel is waar, groote sommen gelds en vrij wat manschappen moeten opbrengen, om hem te ondersteuneu in buitenlandsche oorlogen, waaruit het weinig vrucht trok; doch aan den anderen kant had het, gedurende zijn regeering, binnenlandsche rust genoten, en de nijvere burger althans in Holland en Zeeland de gelegenheid gehad, om van de rampen, door vroegere onlusten verwekt, te herademen, en bij het beoefenen van handel en neering, en het vermeerderen van inlandsche welvaart, kalme en vreedzame dagen te slijten.
|
|