| |
| |
| |
Drie-en-twintigste hoofdstuk.
Aarnout, hertog van Gelre. - Filips van Borgondiën, graaf van Holland. - Oorlog op zee met de Oosterlingen. - Onlusten in Holland. - Twisten over de bisschoppelijke waardigheid tusschen Gijsbrecht van Brederode en David van Borgondiën. - De laatste wordt Bisschop. - Friesche zaken. - Dood van Filips. - Karel, graaf van Holland. - Krijgsbedrijven der Hollanders en Zeeuwen op zee. - Onlusten in Holland en in 't Sticht.
Wij hebben in het vorige hoofdstuk ons bijna uitsluitend met de geschiedenis der gravin Jakoba bezig gehouden, en het wordt tijd, dat wij nu eens weder onderzoeken, wat er inmiddels in Gelderland was voorgevallen. Hertog Reinout was gelijk men zich herinneren zal, kinderloos gestorven; en het had licht kunnen gebeuren, dat er weder groote twist over de opvolging plaats greep. Doch gelukkig liepen twee omstandigheden samen, om dat te voorkomen: de eerste was de overeenkomst, waarvan in het vorige hoofdstuk gesproken is, gesloten tusschen de Geldersche edelen en steden, om eendrachtig te handelen; de andere, dat zich voor 't oogenblik maar één pretendent op deed, en wiens aanspraken door niemand betwist werden. Deze pretendent (gelijk men iemand noemt, die ergens aanspraak op maakt) was Aarnout van Egmond, of liever, in zijn naam, zijn vader, Jan met de bellen, die met Maria van Arkel, dochter van Jan van Arkel en van hertog Reinouts eenige zuster Johanna, getrouwd was (1423). Nauwlijks veertien jaren oud werd Aarnout als hertog van Gelre gehuldigd, met eenparige toestemming van Edelen en Steden, die nu als Stenden waren opgetreden, terwijl de voogdij aan zijn vader werd opgedragen. Gewis, het Huis van Egmond was niet weinig in grootheid gestegen; en het moet gewis de Lyndens, de Bronkhorsten, de Voorsten, en andere oorspronkelijke grondheeren gehinderd hebben, een afstammeling der voormalige rentmeesters eener Abdij den staf over hen te zien voeren; - maar op alles is raad: en om hun fierheid te vrede te stellen, ontbrak het nu niet aan verdichte geslachtslijsten en stamboomen, waarbij de afkomst der heeren van Egmond werd afgeleid van Radbout, Adelgild en de oude Friesche koningen, en allerlei huwelijken verzonnen, die in vorige eeuwen tusschen hen en dochters van Gelre en Vlaanderen zouden hebben plaats gehad.
Er werd nu een huwelijk bepaald tusschen den jongen Hertog en Katharina, dochter van Adolf, hertog van Kleef, dat in 't vol- | |
| |
gende jaar plechtig gevierd werd. Keizer Sigismond erkende omtrent denzelfden tijd den nieuwen Hertog; doch veranderde eerlang van gedachten, schonk in 1425 het leen aan Adolf, hertog van den Berg, en gelastte den Gelderschen, hem als hun Hertog te erkennen, ofschoon zij zich weinig over dit nieuwe bevel bekommerden.
Het was geen wonder, dat Jan van Egmond, als het hoofd der Kabeljauwsche edelen, ter gelegenheid der twisten tusschen de bisschoppen Zweder van Kuilenborg en Rudolf van Diephout, met den hertog van Borgondiën de zijde van den eerstgenoemde koos. Doch gedurende de oorlogen, die de Gelderschen in 't Sticht voerden, had Adolf van den Berg het hertogdom Gulik veroverd, en kwam met een leger ook dat van Gelre bedreigen. Hertog Aarnout zag zich hierdoor genoodzaakt, Zweder van Kuilenburg aan zijn lot over te laten, en zich tot verdediging van zijn Hertogdom te bereiden. Het stadje Buren, welks Heer zich met Adolf verbonden had, werd door de Gelderschen veroverd. ‘Dit zal mijn beste goed wezen’, zeî de Hertog tegen den heer van Kuilenburg, die hem het stadje had helpen winnen: woorden, waaraan toen niet veel gehecht, maar die den Vorst later op een schrikkelijke wijze voor den geest teruggeroepen werden. De gewonnen plaats werd door hem geschonken aan zijn broeder Willem, heer van IJselstein, en verbleef aan het Huis van Egmond tot het jaar 1551, als wij later zullen zien.
Aarnout viel nu weldra met zijn leger in Gulik. De Keizer dagvaardde hem, om zijn rechten op het Hertogdom te bewijzen, en deed hem, toen hij, zich hieraan niet storende, den oorlog bleef voortzetten, in den rijksban (1431). De Hertog zorgde intusschen zijn aanspraken door kundige mannen in geschrifte te doen bepleiten; en tevens, zich ook door machtige bondgenootschappen te sterken. Eerst in 1436 kwam het tot een bestand tusschen Aarnout en Adolf van den Berg; doch de oorlog had zulke zware onkosten met zich gevoerd, dat de hertog van Gelre zich genoodzaakt zag, bijna al zijn sloten en heerlijkheden te verpanden: 't welk, daar het niet geschieden mocht zonder toestemming van de Stenden, aan deze gelegenheid gaf, om hun gezag wederom aanmerkelijk uit te breiden. Wat verder met hem voorviel zullen wij later zien, en thans tot de Hollandsche zaken terugkeeren.
Filips van Borgondiën was, na Jakoba's dood, vreedzaam bezitter geworden van de grafelijke kroon, hoewel in den beginne niet zonder tegenstand van de zijde des Keizers, waarom echter een machtig Heer, als hij, zich weinig bekreunde. Ik zeg machtig, en waarlijk, Filips, schoon geen hoogeren titel dan dien van Hertog bezittende, voerde den staf over een bijna even uitgestrekt, en in veel opzichten rijker en welvarender gebied als de grootste Koningen van Europa. Behalve het Hertogdom en het graafschap van Borgondiën, Bourgogne en Franche Comté, bezat hij Vlaanderen | |
| |
en Artezië, die hem van zijn grootmoeder waren aangeërfd: Namen, dat hij van graaf Diederik gekocht had: Brabant en Limburg, die hij bij opvolging verkreeg: Luxemburg, Antwerpen, en Mechelen, die hem door de weduwe van Jan van Beyeren werden nagelaten, en eindelijk, nu Jakoba overleden was, Henegouwen, Holland, Zeeland, en Friesland. - 't Is waar, over dit laatste gewest voerde hij de heerschappij slechts in naam en niet in der daad. Wel was, als wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben, Jan van Beyeren, na eenige gelukkige krijgstochten en herhaalde onderhandelingen, door de verzwakte en moedelooze Friezen, in 1421, als heer van Friesland erkend geworden; doch slechts kort van duur was zijn gezag geweest. De Friezen, zich onderling voor een poos vereenigd, en hulp uit Hamburg en Lubek verkregen hebbende, hadden de hollandsche bezetting uit Dokkum en de Lemmer verdreven, en sedert weder hun vrijheid genoten, daarin voornamelijk bestaande dat zij in bestendige onrust en twist leefden en groote wreedheden jegens elkander pleegden, met welker opsomming wij ons niet zullen bezig houden.
Evenmin zal ik hier gewagen van de menigvuldige oorlogen, die de uitgestrekte macht van Filips hem in staat stelde te voeren, eerst tegen den Franschen koning Karel VII, op wien hij zijns vaders dood te wreken had, en naderhand met dezen tegen de Engelschen; - noch ook van de oproeren, die hij zich genoodzaakt vond, in Vlaanderen en elders te dempen; - daar dit alles, hoe belangrijk ook op zich zelf, minder tot de geschiedenis van ons land behoort. Liever spreek ik hier van een gewichtige aangelegenheid, die hem in 't jaar 1438 naar Holland riep. Men was namelijk aldaar in oorlog geraakt met de Oosterlingen (onder welken naam men toen de inwoners van Pruisen en Lithouwen begreep), wegens belemmering in den koophandel. Wie 't eerst den krijg begonnen had, is onzeker; doch dit weet men, dat de Oosterlingen op eens al de Hollandsche en Zeeuwsche schepen, die in hun havens lagen, met de ladingen verbeurd verklaarden, en, op zee, alle vaartuigen prijs maakten, die de vlag eener Zeeuwsche of Hollandsche Stad voerden. Daar die schepen meestal uitgezonden werden om granen te halen, ontstond er, door hun wegblijven, groote schaarschheid, ja zelfs hongersnood, en diensvolgens opschuddingen. De Hertog liet nu een vergadering van Edelen en Steden uit Holland en Zeeland beleggen, om te raadplegen, wat er te doen stond. Men besloot tot een zee-oorlog en het vrijbuiten op de Oostersche schepen. Men rustte kapers uit; doch toen deze al de Oostersche schepen, die zij tegenkwamen, genomen hadden, begon dit bedrijf den ondernemers zoo te bevallen, dat zij ook de Italiaansche en Spaansche schepen roofden, ofschoon men met die volken in vrede was, ja zelfs, dat zij op de Vlaamsche kust gingen stroopen.
Men was nu wel meester op zee, en had die als 't ware schoon geveegd, ten teeken waarvan onze kapers een bezem aan den | |
| |
mast heschen; doch van alle zijden kwamen klachten in en vorde ringen tot schadevergoeding, wegens de rooverijen, ook ten koste van bondgenooten gepleegd. De vrede werd in 't einde gekocht; doch tot vergoeding der schade, waarvoor vrij wat geld benoodigd was, moesten onderscheiden belastingen of accijnsen worden uitgeschreven op bier, koren, zout, turf, enz.
Deze belastingen, die niet overal gewillig werden gedragen, een felle winter, die gebrek aan werk deed ontstaan, en vooral de nog niet gedempte wrok tusschen de Hoeksche en Kabeljauwsche partijen, waren oorzaak van nieuwe onlusten. Te Amsterdam maakten zich de Hoekschen van de regeering meester, en dreven de Kabeljauwsgezinden de stad uit. Deze weken naar Haarlem en wisten daar een opschudding te bewerken, waardoor zij op hun beurt aan 't bestuur kwamen: en zoo waren overal de twisten aan den gang. De Hertog, hiervan onderricht, zond zijn gemalin Izabella, om de oneenigheid te stillen. Zij vertoonde zich te Haarlem, en wist daar de rust te herstellen; doch te Amsterdam, waar men kort daarna Reinout van Brederode, den zoon van Walraven, met krijgsbenden ontving, en de Hoekschen dus volkomen meester waren, kon haar gezag niets uitwerken. De Hertog, hoogst ontevreden, kwam, in 't najaar van 1445, zelf naar Holland, waar de oproerigheid reeds van Amsterdam naar Leiden was overgeslagen. In deze stad was de Hoeksche schout, Boshuyzen, door den Hertog afgezet, en een ander in zijn plaats aangesteld; doch de eerstgenoemde had zich in zijn ambt weten te handhaven, zoodat er nu twee Schouten, elk met zijn aanhang, in 't bewind waren. Hieruit ontstonden zware vechtpartijen, die met de nederlaag der Hoekschen eindigden, waarvan drie onthoofd, vele gevangen en tot geldboete verwezen werden. In de meeste steden werd de regeering veranderd, terwijl Filips, tot bevordering der eensgezindheid, overal een gelijk getal uit beide partijen in 't bewind plaatste, en op zware straffen alles verbood, wat aanleiding geven kon tot verbittering, als: het uitspreken der benamingen van Hoeksch en Kabeljauwsch, het dragen van grauwe of roode mutsen of 't voeren van andere leuzen, waarmede de partijen zich onderscheidden, het vervaardigen en zingen van schimpliederen, het dragen van zwaarden, lange messen, harnassen, enz.
Het was niet lang daarna, en wel op 't einde van 1446, dat Filips een gestreng voorbeeld gaf van rechtsoefening tegen Jan, heer van Domburg, die van zware misdrijven, ja zelfs van moord en doodslag, was beschuldigd geworden. Hoorende, dat de Hertog last gegeven had om hem gevangen te nemen, was de schuldige met eenige dienaars in de kerk der Minderbroeders te Middelburg gevlucht, waar hij zich in den toren verschanste en van voorraad voorzag, als van meening zijnde, een beleg af te wachten. Filips liet den toren omcingelen, doch, uit ontzag voor de heiligheid der plaats, niet bestormen. Domburg werd in zijn hardnekkigen weder- | |
| |
stand gesterkt door zijn zuster, een non, die hem meermalen toeriep, dat hij liever met het zwaard in de hand sterven dan de doodstraf door beulshanden afwachten moest. Eindelijk zag hij zich toch verplicht zich op genade over te geven: zijn geding werd opgemaakt en hij door het zwaard gestraft, maar aan zijn zuster vergund, het lijk in gewijde aarde te begraven.
Een gelijk lot onderging ook de niet lang te voren aangestelde landvoogd of president Gozewijn de Wilde, die, van misdadige handelingen overtuigd, in weêrwil van zijn aanzienlijk ambt, op last van den Hertog gevangen gezet en na bekentenis onthalsd werd: een krachtig bewijs, dat Filips geen aanzien des persoons gebruikte, waar het de oefening der rechtvaardigheid gold. - Jan van Lanoy werd, in De Wildes plaats, tot Stedehouder aangesteld.
Nauwlijks was het in Holland tot rust gekomen, of een opschudding in Vlaanderen veroorzaakte den Hertog nieuwe moeilijkheden: ja, het kwam tot een open oorlog tusschen hem en de stad Gent, die, door haar talrijke bevolking, altijd in staat was, een aanzienlijk, hoewel dan ook geen geoefend leger op de been te brengen, en deze reis door de Engelschen met eenige krijgsbenden werd bijgestaan. Na de oproerigen lang met toegeeflijkheid behandeld te hebben, besloot de Hertog eindelijk tot strengere maatregelen, bracht een geducht leger op de been, en overwon hen op 8 Juni 1452, bij Rupelmonde, in een bloedig gevecht. 's Daags daarna, en dus te laat om in de eer der overwinning te deelen, kwam Jan van Lanoy de Schelde opvaren met de door hem ontboden Hollandsche en Zeeuwsche benden, waarbij men niet alleen de Kabeljauwsgezinde Borselens, maar ook Brederodes, Haemstedes, en andere Hoeksche edelen opmerkte: een bewijs, dat de partijschap althans voor eenigen tijd bedaard was. Volgens verhaal van een Franschen schrijver, die ooggetuige van hun aankomst geweest was, zagen er die benden voortreffelijk uit, en, al kwamen zij na den slag, zij waren daarom niet minder welkom: ja, zelfs schonk de Hertog te dier gelegenheid aan de Hollanders en Zeeuwen verscheiden nieuwe voorrechten. Lanoy met de zijnen werden te Elverzeel in 't land van Waas gelegerd, en hadden weldra gelegenheid, bij een uitval, door de Gentenaren gedaan, hun een bloedige nederlaag toe te brengen. Tegen de maand Juli keerden zij terug, ten gevolge van een bestand, dat met de muitelingen getroffen was. In 't volgende jaar verzoende zich de Hertog met de Gentenaren, en liep deze oorlog af.
Daar de Hertog zich, wegens de uitgebreidheid zijner Staten, slechts zelden hier te lande vertoonen kon, en hij, als natuurlijk was, gaarne een Stedehouder hebben wilde, op wien hij ten volle vertrouwen kon, stelde hij zijn zoon Karel, graaf van Charolois, in die hoedanigheid aan. Deze jongeling, die in 1433 geboren was, had reeds menig bewijs gegeven van zijn kloeken en onversaagden aard, en hoe hij den krijg en de ridderlijke oefeningen onder elke gedaante beminde. Zoo was hij, bij het uitbersten der Gentsche on- | |
| |
lusten, uit Zeeland, waar hij zich doorgaans ophield, dadelijk naar Brabant vertrokken, om aan den veldtocht deel te nemen. Zijn vader, die hem ongaarne aan het oorlogsgevaar blootstellen en toch het strijden niet verbieden wilde, zocht hem te Brussel op te houden, onder voorwendsel, dat er nog geen wapenrusting voor hem in gereedheid was. ‘Ik trok liever in mijn borstrok ten strijde’, zeî hierop de wakkere jongeling, ‘dan dat ik u niet zoû helpen in 't bedwingen der muiters’. - Hij woonde dan ook de gevaarlijkste gevechten bij, en wanneer zijn bezorgde moeder hem smeekte, zich niet te veel bloot te geven, antwoordde hij, dat het beter voor zijn onderzaten zijn zou hem jong te verliezen, dan een laffen Heer aan hem te krijgen. - In 't jaar 1454 trouwde hij met Izabella van Bourbon, bij wie hij in 1457 een dochter kreeg, Maria genaamd.
Onder de voornaamste verrichtingen van Karel, gedurende dat jaar, behoorde het spannen der hooge graaflijke vierschaar te Zieriksee, bij welke gelegenheid hij recht hield over den heer van Haemstede en zijn neven, Floris en Arend, die zich verscheiden heerlijke rechten op de duinen in Schouwen hadden aangematigd en ander geweld gepleegd. De goederen van den eerstgemelde werden verbeurd verklaard: nochtans werd hem om zijn hooge jaren het bezit daarvan gedurende zijn leven gelaten. Floris werd ontzet van de bedieningen, welke hij bekleedde, en Arend, die voortvluchtig was, gebannen. Deze slag was hard voor een Huis als dat der Haemstedes, waarvan de stichter zich zoo verdienstelijk voor den lande gemaakt had. Het geslacht verminderde van dien tijd in aanzien, en werd langzamerhand vergeten.
Weldra echter zag zich de Hertog wederom genoodzaakt, in persoon over te komen, ten einde zijn invloed in het Sticht te doen gelden. Rudolf van Diephout was, na een vier-en-twintig-jarig bestuur, doorgaans in twist en ongenoegen met de Stichtsche geestelijkheid doorgebracht, te Vollenhoven overleden. Ter gelegenheid der keuze van een nieuwen Bisschop, kwam hertog Aarnout van Gelre zelf te Utrecht, ten einde Steven van Beyeren voor te stellen; terwijl hertog Filips, bij monde van Jan van Nassau, den Kanonniken verzoeken liet, hun keus te vestigen op zijn onechten zoon, David van Borgondiën, bisschop van Teroeane in Artezië. Intusschen werd noch de een noch de ander gekozen, De Kanonniken, sedert den tijd van Frederik van Blankenheim der Hoeksche partij bestendig toegedaan, gaven, op drie na, hun stem aan Gijsbrecht van Brederode, domproost te Utrecht, die ook terstond, en zonder afwachting der pauslijke goedkeuring, als Bisschop werd uitgeroepen. Zijn eerste werk was, de zoodanigen, die onder den vorigen Bisschop de stad hadden moeten ruimen, terug te roepen, en de andersgezinden daar uit te bannen; terwijl er, ten gevolge der hierdoor ontstane opschudding, verscheiden werden onthoofd.
Niet slechts was Filips hoogst ontevreden, dat men zijn zoon David aldus voorbijgegaan was; maar het hinderde hem te meer, dat | |
| |
de keus juist gevallen was op den broeder van Reinout van Brederode, het hoofd der Hoekschen, en een der voornaamste Hollandsche edelen. Hij vaardigde derhalve gezanten af naar Rome, en liet den Paus verzoeken, de gedane keuze af te keuren, en David van Borgondiën met het Bisdom te beschenken.
De Paus voldeed aan dit verzoek; doch het Sticht had zich inmiddels gewapend, om de eens gedane keuze, ook tegen den pauslijken wil, te handhaven. Reinout van Brederode, Hendrik van Montfoort, en verscheiden andere Hoeksche edelen trokken derwaarts tot ondersteuning van Gijsbrecht; terwijl Adriaan van Borselen door Filips aan 't hoofd van een leger afgezonden werd, om David in 't bezit te stellen. Amersfoort en Renen openden hun poorten voor de troepen van den Hertog, terwijl deze aan 't hoofd van 14,000 man naar Utrecht teeg. De hertog van Kleef verscheen er als bemiddelaar, en het gevolg van zijn bemoeyingen was, dat David als Bisschop erkend en bevestigd werd, terwijl aan Brederode, behalve een som van 50,000 goudstukken, die hij terstond ontving, 4200 Rijnsche guldens jaarlijks werden toegelegd: bovendien de proostdijen van St. Salvator te Utrecht en van St. Donatus te Brugge, en de waardigheid van eersten raadsheer van Holland, onder genot van dubbele bezoldiging.
Ongetwijfeld was de wijze, waarop Filips Gijsbrecht uit den Bisschopszetel wist te dringen, om er zijn zoon in te plaatsen, alles behalve prijzenswaardig. Zijn eenige verschooning was, dat hij, als Vorst, alle mogelijke zorg moest aanwenden, om de nauwlijks herstelde rust in zijn Staten te handhaven; en gewis zoû niets meer gestrekt hebben, om de uitzichten der onderliggende Hoeksche partij te doen herleven, en Holland weder in rep en roer te brengen, dan het overlaten der heerschappij over 't Sticht aan het machtige Huis van Brederode.
Bij gelegenheid van zijn verblijf in Holland stelde Filips pogingen in 't werk, om het altijd nog aan 't grafelijk gezag wederspannige Friesland onder zijn macht te brengen. Oordeelende, dat de Friezen, hun burgeroorlog moede, eindelijk naar een Heer zouden verlangen, wiens gezag toereikend ware om het vuur der tweedracht te blusschen, liet hij hun voorslaan, hem als zoodanig te erkennen, met bedreiging, dat hij, ingeval van weigering, hen daartoe met kracht van wapenen zoû dwingen. De Friezen, 's Hertogen begeerte vernomen hebbende, begrepen tijd te moeten winnen, en vaardigden de abten van Sint Odulf en van Klaarkamp, benevens de burgemeesters van Franeker en Workum, naar hem af, met last, de voorslagen van den Hertog te hooren en er verslag van te doen. Zij werden door Filips te Haarlem ontvangen, en hoorden hem daar de uitdrukking van zijn begeerte hernieuwen. Bij hun terugkomst in Friesland besloot men eenparig den voorslag onbeantwoord te laten, geweld met geweld te keer te gaan, en fry en friesch (gelijk men 't uitdrukte) de onafhankelijkheid van den grond met lijf en | |
| |
goed te verdedigen. Waarschijnlijk begreep men, dat Filips, toen nog met de Stichtsche zaken bezig, geen gelegenheid zoû hebben, om zijn bedreigingen jegens hen te volvoeren. Een jaar later wisten de Friezen, door de toezegging van een jaarlijksche schatting, den Keizer, dien zij als hun eenigen Heer aanmerkten, te bewegen, dat hij Filips allen oorlog tegen Friesland verbood. Het is niet te denken, dat Filips zich veel aan dit keizerlijk bevel zoû gestoord hebben; maar andere zaken beletten hem weldra, zich met Friesland te bemoeien, en wel zaken van een smartelijken aard, daar zij de rust van zijn eigen huisgezin betroffen.
Lodewijk, dolfijn van Frankrijk, een jongeling van een zeer sluwen en schranderen geest, maar van een boosaardig karakter, en die zelfs oproer tegen zijn vader verwekt had, was, uit vrees voor diens billijken toorn, aan het hof van Filips komen vluchten, waar hij bescherming en gunst ondervonden had. De onwaardige Lodewijk vergold deze weldaden op een schandelijke wijze, door ongenoegen tusschen den Hertog en zijn zoon te verwekken. De koning van Frankrijk had Filips reeds gewaarschuwd, dat hij, met den Dolfijn bij zich te ontvangen, een wolf in zijn schaapskooi en een slang in zijn boezem herbergde, wiens moordzucht en list den zijnen eenmaal doodelijk wezen zoû; doch de Hertog was te grootmoedig, om Lodewijk aan zijn beleedigden vader op te offeren. Hieruit ontstond nu ook verwijdering met Frankrijk, en wellicht had de Koning, op Filips verstoord, hem opentlijk den oorlog aangedaan, om de ondergane weigering op hem te wreken, toen hij op 't onverwachtst overleed (1461). De Dolfijn, nu Koning geworden, werd door den Hertog en zijn zoon met groote staatsie naar Frankrijk geleid, waar hij onder den naam van Lodewijk XI de kroon aanvaardde, en weldra toonde, op welke wijze hij bewezen diensten wist te vergelden. Hij zond namelijk eenige handlangers af, om Karel door vergif van 't leven te berooven: de toeleg werd echter ontdekt en Lodewijks zendelingen gevat en gestraft; terwijl Filips, nu de ware bedoelingen van den Franschen koning inziende, zich met zijn zoon volkomen verzoende. Toen deze echter ondervond, dat de Hertog, die, ouder wordende, naar lichaam en geest begon te verminderen, de zwakheid had, eenige grenssteden die voor de veiligheid zijner landen van veel belang waren, aan Lodewijk af te staan, verliet hij met zijn gemalin zijn vaders hof en vertrok naar Gorkum, welke stad hij versterkte, en van waar hij zich in betrekking stelde met eenige Fransche Rijksgrooten, die zich tegen Lodewijk verzetten wilden. Deze, den ondernemenden geest van Karel vreezende, poogde nogmaals zich van hem te ontslaan, en zond te dien einde, in 't najaar van 1464, zekeren Jonker van Rubempré met een vijftigtal ondernemende lieden naar de Hollandsche kust. In 't geheim begaf zich Rubempré met zijn vaartuig naar Gorkum, ten einde er zich van Karel meester te maken. Zijn toeleg werd echter ontdekt, en hij gevangen genomen. Lodewijk eischte hem van Filips terug, | |
| |
voorgevende, dat de aanslag niet op den graaf van Charolois gemunt was, maar op Romilly, onderkanselier van den hertog van Bretagne, die nu en dan, uit naam van zijn meester, bij Karel te Gorkum kwam. Filips weigerde den gevangene te ontslaan, ten ware de Koning de waarheid van zijn voorgeven bewees; terwijl Karel den Franschen gezant verzocht zijn meester te berichten, dat deze, eer 't jaar om was, van hem hooren zoû.
En hij hield woord: want weldra verbond hij zich met de hertogen van Berry, van Bretagne, en van Bourbon, tegen Lodewijk tot een oorlog, waaraan men den naam van dien van 't algemeene welzijn gaf - als of een burgeroorlog ooit tot het algemeene welzijn strekken kon! Lodewijk, met reden voor deze machtige vijanden beducht, spoorde van zijn kant de Luikenaars aan tot een opstand tegen Filips. Dit gaf aanleiding tot een fellen en bloedigen krijg, die eindigde met de onderwerping der muitelingen, op wie door den Hertog gestrenge wraak genomen werd.
In den jare 1466 sloot Lodewijk vrede met de tegen hem oorlogende Vorsten, en niet lang na den afloop daarvan, in den zomer van 1467, overleed Filips, in den ouderdom van twee-en-zeventig en na een regeering van acht-en-veertig jaren, Diep werd hij betreurd door zijn naastbestaanden zoowel als door zijn onderdanen, voor wie hij altijd een uitstekend goed Vorst was geweest. Den bijnaam van de Goede, hem, even als vroeger aan Willem III, geschonken, had hij verdiend door zijn degelijke zorg voor zijn onderzaten; hij bezat daarbij al de bekwaamheden, die een Regent en Legerhoofd voegen. Ofschoon hij den vrede beminde, wist hij den oorlog te voeren, en toonde daarin zoowel krijgskunde als persoonlijken moed. Daarbij was hij eerlijk en getrouw in het houden van zijn woord, en het gestand doen van aangegane verbintenissen. Zijn geldmiddelen waren altijd in goeden staat, en, zonder zijn onderzaten bovenmatig te bezwaren, wist hij steeds geld genoeg in voorraad te hebben, om oorlog te kunnen voeren, en tevens, door een schitterende hofhouding en het aanmoedigen van weelde en kunst - vooral de schilderkunst bloeide onder zijn bewind - het geld in omloop te brengen.
Voor het rechtswezen bracht hij in 1428 door het instellen van een vasten raad, die onder den naam van het Hof van Holland in den Haag zitting had en negen leden telde, een belangrijke verandering tot stand. Dit Hof sprak recht over alle twistpunten omtrent de graaflijke domeinen, en over leven of dood en eigendommen van 's Lands edelen en 's Graven dienaren. In hooger beroep - als men dat noemt - zat het Hof over alle vonnissen door andere rechtbanken gewezen. Zijn leden werden door den Graaf zelf gekozen, en deden naar de fransche wetten uitspraak. Ook met het toezicht op 's Graven inkomsten was het een langen tijd belast, doch werd in 1463 door de te Brussel gevestigde Rekenkamer in die taak vervangen. In de stedelijke besturen had Filips, na 't jaar 1440, een wijziging gebracht door 't in 't leven roepen eener zoo- | |
| |
genoemde Vroedschap of Raad, uit 24, 36, 40 of meer leden saamgesteld. Tot leden daarvan werden dezulken gekozen, die vroeger als schepenen waren werkzaam geweest, of weesmeesters, koopluî, dekens der gilden enz. waren. Zij vertegenwoordigde de burgerij naast de eigenlijke regeering, die bij die van den gerechte, schout en schepenen, bleef berusten, dewijl de raad of vroedschap het beheer der stadswerken had. Oorspronkelijk vormde zij geen gesloten lichaam, maar was zij een vergadering van al de vroeden of wijzen d.i. de aanzienlijke burgers, in belangrijke omstandigheden, saamgeroepen. Een twee- of viertal burgemeesters trad uit hun midden te voorschijn, gelijk later aan hun hoofd en dat der stads overheid. Buiten 't Hof van Holland had Filips, in 1455, nog een nieuw hoog gerechtshof, den zoogenoemden Geheime of Grooten Raad, opgericht, op welken zich alle ingezetenen zijner verschillende gewesten, bij rechtsgeschil, konden beroepen. Vóór dien tijd had zulk een beroep van Vlaanderen en Artezië op 't Parlement van Parijs, voor de overige gewesten op den duitschen Rijksdag plaats, 't geen nu allengs - voor Holland en Zeeland bovenal - in onbruik raakte. Eindelijk werden onder Filips' regeering voor 't eerst ook 's Lands algemeene Staten een maal of twee - in 1464 en '65 - bijeen geroepen, zonder daarom nog een bepaald staatslichaam te vormen; zij bleven vooreerst niet anders dan een gezamenlijke bijeenkomst van de gewestelijke Staten terzelfder plaats.
Ongeveer vier-en-dertig jaren was Karel oud, toen hij de regeering aanvaardde. Reeds vroeg had hij den bijnaam ontvangen van den Stoute of Onversaagde: en zeker niet ten onrechte, daar hij, zoowel in den oorlog tegen Lodewijk XI als tegen de Luikenaars, overtuigende bewijzen van dapperheid gegeven had. Als een staaltjen daarvan verhaalt men, dat hij, voor Parijs, alleen door dertig vijandelijke ruiters omringd, zich, zonder andere hulp dan die van zekeren Robert Cotereau, met het zwaard in de vuist door zijn bespringers wist heen te slaan.
Den 30sten Juli 1467 werd Karel te Gent gehuldigd; doch de aanvang zijner regeering gaf reeds voorteekenen, hoe onrustig die wezen zoû. Door Lodewijk opgestookt, sloegen eerst Gent, toen Mechelen, en daarna Luik op nieuw aan 't muiten. De beide eerste Steden werden spoedig weder tot onderwerping gebracht: maar de laatste, hoewel herhaalde reizen bedwongen, toonde zich telkens op nieuw wederspannig, voornamelijk door dat zij op de hulp rekende, die Lodewijk haar, in 't geheim, gedurig liet toezeggen.
(1468). Inmiddels poogde deze looze Vorst den Hertog, op alle wijzen, omtrent zijn ware oogmerken te misleiden. Den edelmoedigen, ridderlijken aard van Karel kennende, begreep hij, hem niet beter te kunnen blinddoeken, dan door hem een groot blijk van vertrouwen te schenken. Hij begaf zich te dien einde, slechts van zestig Ridders en een lijfwacht van achthonderd Schotten vergezeld, naar het leger van Karel te Péronne, waar hij door den groothartigen | |
| |
Hertog met open armen ontvangen werd. Dan, terwijl hij zich daar bevond, kwam de onvoorziene tijding, dat de Luikenaars weder aan 't muiten geraakt waren, hun Bisschop gevangen genomen, en den Aartsdiaken, benevens verscheiden Edelen en Kanonniken, op de beestachtigste wijze vermoord, en in stukken gehouwen hadden. Lodewijk had, gelijk gezegd, dit oproer verwekt, om aan Karel de handen vol te geven, en hem te beletten, oorlog tegen Frankrijk te voeren; maar nu, zich, zoo 't heette, met hem verzoenende, had hij andere boden gezonden met tegenbevel. Deze waren echter te laat gekomen. Zoodra Karel die slechte tijding ontving, begreep hij, wie de aanstoker van dit vuur was: en in billijke gramschap ontgloeid, hield hij den verraderlijken Koning gevangen. Deze zat nu braaf in angst, en verwenschte het uur, dat hij te Péronne was gekomen; maar was hij als een vos in den strik geloopen, hij was ook listig als een vos, en wist, door beloften en aanbiedingen, sommige raadslieden van Karel op zijn hand te krijgen, door wier voorspraak hij, na een vierdaagsche gevangenschap, weder ontslagen werd, onder voorwaarde, dat hij, met den Hertog en onder de Borgondische banier, de Luikenaars zoû gaan straffen. De Koning stemde in alles toe, voegde tienduizend man bij het leger van Karel, en trok nu met hem tegen diezelfde Luikenaars, die hij tot oproer had aangezet. Gewis zoû het een anderen Vorst, die eenig eergevoel in 't lijf had, machtig gehinderd hebben, dus onder de banier van zijn onderdaan te velde te trekken tegen zijn eigen bondgenooten; doch Lodewijk, die van geen schaamte wist, was blij er zoo af te komen, en beloofde zich waarschijnlijk, eerlang op zijn beurt den Borgondiër dien hoon betaald te zetten.
De muitelingen, gevoelende dat Karel deze reis onverzoenlijk beleedigd, en er, na hun herhaalde wederspannigheid, aan geen vergiffenis meer te denken was, verdedigden zich tot het uiterste, en deden den Hertog zijn overwinning duur bekoopen. Twee dagen lang werd er met zulk een hardnekkigheid gestreden, dat er in dien tijd noch gegeten noch gedronken werd. Karel zelf leî gedurende zeven dagen het harnas niet af. Luik werd eindelijk ingenomen en geplunderd; terwijl op de inwoners een verschrikkelijke wraak genomen werd.
Karel, nu de handen vrij hebbende, ontsloeg Lodewijk en trok zijn Staten door, om overal de rechtspleging op een geregelden voet te brengen. Ten einde een goed voorbeeld te geven, zat hij zelf twee of driemalen 's weeks bij de hoven en rechtbanken voor, en hoorde er arm en rijk zonder onderscheid aan. Te Middelburg had hij gelegenheid, behalve zijn rechtvaardigheid, ook zijn kloekheid te toonen. Hij had drie broeders wegens een beganen manslag in zijn tegenwoordigheid laten onthalzen: dit had een volksoploop ten gevolge; doch de wakkere Vorst, een brandend talhout van den haard grijpende, snelde er mede op straat, en wist de menigte door zijn tegenwoordigheid alleen tot bedaren te brengen.
| |
| |
(1461). Tijdens zijn verblijf in Holland wendde Karel pogingen aan, om de door gedurigen burgerkrijg verzwakte Friezen weder tot onderwerping te bewegen. Uffo van Dokkum, een Friesch edelman, die uit zijn land verdreven was, moedigde hem daartoe aan; doch de onderhandeling liep af, even als onder zijns vaders regeering, met een bezending naar den Haag; terwijl ernstiger belangen aan Karel de gelegenheid ontnamen, om zich met een krijg tegen Friesland bezig te houden.
Hij had namelijk, kort na het aanvaarden zijner regeering, een tweede huwelijk aangegaan met Margaretha van York, zuster van Eduard, koning van Engeland. Deze Vorst, die de kroon aan koning Hendrik VI ontweldigd had, was op zijn beurt, ten gevolge van den afval des graven van Warwick, zijn dappersten veldheer, van den troon gestooten en bij Karel onderstand komen vragen, ten einde de heerschappij te herwinnen. Karel had hier weinig geneigdheid toe, begrijpende dat het hem een oorlog met Engeland en Frankrijk op den hals zoû halen; hij schonk echter zijn zwager een aanzienlijke som gelds en zag oogluikend toe, dat men in zijn Staten ten behoeve van Engeland volk wierf en schepen uitrustte. In dit laatste hadden de Hollanders en Zeeuwen het sedert eenigen tijd tot een hoogen trap van volmaaktheid gebracht: en hun roem op zee was toen reeds gevestigd, zoo wegens den uitmuntenden bouw der schepen als wegens de wakkerheid van bevelhebbers en manschappen. De graaf van Warwick had dit kort te voren ondervonden. Nog in Franschen dienst zijnde, had hij zich verstout, verscheiden Nederlandsche schepen (onder anderen een geheele koopvaardijvloot, die van La Rochelle huiswaarts keerde) te nemen en in Fransche havens op te brengen. Karel had hierover klachten ingebracht bij den Franschen koning, die zich verschoonde met het fraaie voorwendsel, dat Warwick zijn onderdaan niet was. Met deze uitvlucht weinig te vreden, schreef Karel aan den aartsbisschop van Narbonne en den amiraal van Frankrijk, aan wie het onderzoek der zaak was opgedragen, dezen korten brief, waarin zijn fiere en driftige inborst volkomen doorstraalt:
‘Aartsbisschop! en gij Amiraal! de schepen, die gij voorgeeft, dat de Koning aan de Engelschen heeft te gemoet gezonden, hebben de naar mijn Staten terugkeerende en aan mijn onderzaten behoorende vloot aangetast. Bij St. Joris! zoo hierin niet voorzien wordt, zal ik er, met Gods hulp, zelf in voorzien, zonder mij op te houden met uw verlof, redenen, of rechtsplegingen; want die zijn mij te willekeurig en te langwijlig’. -
Deze krachtige vermaning ondersteunde hij weldra met een vloot, aangevoerd door Hendrik van Borselen van Ter Veer, die Warwicks vloot uit zee jaagde, hem het binnenloopen der Seine belette, en hem noodzaakte, zijn volk op de kust van Normandyen te ontschepen. Borselen landde er insgelijks, vervolgde en versloeg zijn vijand geheel, verbrandde verscheiden vijandelijke schepen, en bracht een | |
| |
tiental andere naar Zeeland op: door welke kloeke verrichting hij de rij waardiglijk opende van die heldendaden ter zee, waarop ons vaderland zich met zooveel recht beroemen mag.
Eduard, door den heimelijken bijstand zijns zwagers gesterkt, heroverde in 1471 weder de Engelsche kroon, die hij sedert behield. Lodewijk van Gruithuizen, die, als Stedehouder van Holland, hem groote diensten bewezen had, werd tot belooning daarvan tot graaf van Winchester verheven, met verlof van het Engelsche wapen in het zijne te mogen voeren; terwijl Hendrik van Borselen tot 's Konings raadsheer en kamerling benoemd werd, en eenige voorrechten voor zijn stad van Vere ontving.
De hulp, die Karel, hoezeer dan slechts oogluikend, aan Eduard betoond had, gaf aanleiding tot een nieuwen oorlog tegen Lodewijk, die met een leger in Borgondiën viel. Karel, onverhoeds overvallen, zag zich gedrongen een bestand van een jaar met hem te sluiten, en nam dien tijd waar, om een bende van achthonderd ruiters, in speren van acht man verdeeld, te werven, tot dekking der grenzen, en aan wie vaste soldij werd uitbetaald. Dit was in de geschiedenis der Nederlanden het eerste voorbeeld van een zoogenaamd staand leger, hoe gering dan ook: immers vóór dien tijd trokken de krijgsknechten na geëindigden veldtocht weder naar huis. In later jaren vond Karel gelegenheid, die speren tot 22 compagniën, elk van honderd man, zoo ruiterij als voetknechten, uit te breiden. Zij kregen toen den naam van ‘compagniën van ordonnancië’, omdat zij naar zekere ordonnanciën of reglementen beheerd werden.
Omstreeks dezen tijd was er een groote opschudding in de stad Hoorn ontstaan, veroorzaakt door een ongelijke verdeeling der belastingen, waarbij deze stad, toen zeer bloeiend en welvarend, zich bovenmate bezwaard achtte. Deze verdeeling was echter niet geschied door den Vorst, maar door de Steden zelve: niettemin beklaagde zich Hoorn bij Karel, en verzocht om vermindering. De Hertog kon die niet toestaan, doch schonk, ter vergoeding, aan de Stad een octrooi of recht, om bier te brouwen en de buitenbieren te belasten. In stede dat dit tevredenheid bij de burgerij verwekt zoû hebben, veroorzaakte het ongenoegen en gemor; want de inwoners van Hoorn waren met het bier, dat men bij hen brouwde, niet tevreden, en toch begeerden zij geen accijns te betalen voor het bier van buiten. Er ontstond oproer, dat echter uitliep op het ledig drinken van eenige vaten bier op de markt, waar de gilden onder hun vaandels waren bijeen gekomen, en het vernielen van het kantoor des stadsschrijvers: voor welke ongeregeldheden acht der belhamels werden gehangen, en anderen met geldboeten gestraft. Nog vele anderen, voor vervolging beducht, vooral lakenwevers en vollers, verlieten de stad en zetten zich met der woon te Leiden of teAmsterdam neder, welke steden zij met hun arbeid bevoordeelden, tot groote schade van Hoorn, welks handel in dezen tak van kunstvlijt alzoo geheel verliep.
| |
| |
Ook te Zieriksee had in 't zelfde jaar een opschudding plaats, doch die van erger natuur werd, veel bloed kostte, en niet dan met geweld kon onderdrukt worden.
Karel, gedurende het jaar 1472 den oorlog in Frankrijk gevoerd hebbende, waar hij veel plaatsen veroverd, doch Lodewijk nooit tot eene beslissenden veldslag had kunnen dwingen, kwam in 't volgende jaar te Dordrecht en liet zich huldigen in die stad, welke lang wederspannig aan zijn macht was geweest. Te dier gelegenheid stelde hij ook orde op de zaken van het Sticht, alwaar bisschop David op een onverschoonbare wijze bleef woeden tegen de bloedverwanten en vrienden van den afgezetten bisschop Gijsbrecht. Reinout van Brederode, Gijsbrechts broeder, was in den kerker geworpen op last van den Bisschop, die hiertoe geen bevoegdheid had, aangezien Reinout, als ridder van 't Gulden Vlies, alleen voor de vierschaar der Orde kon te recht staan. Zelfs bracht men hem op de pijnbank, om hem de bekentenis af te persen, dat hij tegen Karel zoû hebben samengezworen. Iemand op de pijnbank of het foltertuig brengen, noemt men, hem door allerlei martelingen te noodzaken, de misdaad, waarvan hij beschuldigd wordt, te bekennen. Dit wreede dwangmiddel was vroeger overal, en ook hier te lande tot in het begin dezer eeuw, in gebruik; doch men heeft het afgeschaft, omdat het niet slechts der menschheid onwaardig was, maar ook geen zeker bewijs van schuld opleverde: immers de pijn perste somtijds den menschen de bekentenis af van misdaden, waaraan zij inderdaad geen schuld hadden.
Reinout, op Karels last ontslagen, werd alsnu voor de vierschaar der Orde gebracht, en door deze van alle schuld vrijgesproken.
In 1474 gaf Karel den door zijn vader ingestelden grooten Raad, die tot dusver dan hier, dan daar vergaderd was geweest, een vasten zetel te Mechelen, en bepaalde het aantal harer leden op een goede dertig, terwijl hij ook de brusselsche rekenkamer naar Mechelen overbracht, die echter twee jaar later, onder zijn dochter, in drieën verdeeld en naar Rijsel, Brussel, en Den Haag verplaatst werd.
Zwaar waren de lasten, die in Karels tijd op zijn onderzaten drukten. Reeds onder 't Huis van Henegouwen was in Holland en Zeeland het stelsel der zoogenaamde accijnsen in gebruik geraakt, belastingen, van levensbehoeften, als brood, vleesch, visch, bier, azijn, wijn, hout, turf, lakens, ijzer, enz. geheven, en in den aanvang, met verlof van den Graaf, door de steden uitgeschreven, om in haar uitgaven te voorzien, doch vervolgens ook ter aanvulling en betaling der grafelijke beden aangewend, die in den borgondischen tijd allengs den naam van verponding kregen. Om de lasten naar evenredigheid te verdeelen en over de ingezetenen om te slaan, telde men de hoeveelheid morgens, die zij in eigendom bezaten, en sprak dan van morgentalen; terwijl, toen ook andere bronnen van inkomst door handel en nijverheid meer algemeen werden, het getal schilden (écus of kronen) in elks bezit werden opgesomd, en men dus van ieders schildtalen gewaagde. | |
| |
De naam verponding sproot uit de hoeveelheid penningen voort, in een pond gewichts vervat, en dat veertig grooten of halve stuivers inhield. Door Hertog Karel werd het vroeger verwaarloosde beginsel, om ook de geestelijkheid in de algemeene lasten te laten deelen, met kracht toegepast.
Doch het wordt tijd, dat wij tot de geschiedenis van Gelderland terugkeeren, waar inmiddels veel gewichtigs was voorgevallen.
|
|