| |
Twee-en-twintigste hoofdstuk.
Gravin Jakoba. - Jan van Beyeren, eerst Ruwaart, daarna Graaf. - Jan van Brabant. - Dood van hertog Reinout IV. - Filips van Borgondiën Ruwaart. - Zweder en Rudolf bisschoppen van Utrecht. - Huwelijken van Jakoba. - Haar dood.
Willem VI had bij zijn overlijden slechts een dochter nagelaten, die Jakoba genoemd werd, en wier ongelukkige lotgevallen haar een zoo droevige vermaardheid gegeven hebben. In 1415, toen zij slechts veertien jaren telde, was zij uitgehuwlijkt geworden aan Jan, dolfijn (of kroonprins) van Frankrijk, onder beding, dat na den dood van haar vader, Holland, Zeeland, Henegouwen, en Friesland aan haar komen, en door haar man geregeerd zouden worden. Doch Jan van Frankrijk overleed reeds een jaar na zijn huwlijk, zoodat zich Jakoba, bij haar vaders dood, op haar zestiende jaar, weduwe en wees bevond.
De jonge Gravin was met haar moeder Margaretha in Henegouwen, toen haar vader overleed. In Holland scheen nu de gelegenheid aan de Kabeljauwsche edelen uitnemend geschikt toe, om hun verachterde zaken te verbeteren. Aan het hoofd dier partij stond, sedert de vernedering van Jan van Arkel, zijn schoonzoon Jan van Egmond, die in de wandeling Jan met de bellen genoemd werd, omdat hij een harnas droeg met klinkende zilveren belletjes. Wel waren hij en zijn broeder, Willem van IJselstein, uithoofde van hun | |
| |
samenzwering tegen graaf Willem, door dezen met verbeurdverklaring hunner goederen gestraft geworden; doch, de kans nu schoon ziende, hadden zij gewapenden weten te verzamelen, en maakten zich bij verrassing meester van de stad en het slot IJselstein. Weldra echter werd deze sterke plaats hernomen door Walraven van Brederode, stedehouder van Holland, die, om aan de Stichtschen te behagen, het kasteel liet slechten. Men gevoelt, dat dit voor Holland een groot nadeel was; want IJselstein had altijd een uitmuntende gelegenheid aangeboden, om er troepen in te legeren, ten einde de grens te bewaken, en het oog over het Sticht te houden.
Jakoba (of Vrouw Jakob, gelijk men haar in de staatstukken van dien tijd genoemd vindt) kwam nu zelve in Holland, en werd aldaar in de meeste steden als Gravin gehuldigd; doch intusschen deed zich een mededinger op naar de Grafelijke kroon. Deze was de broeder van Willem VI, Jan van Beyeren, bisschop van Luik, die wel, als de naaste mannelijke bloedverwant van den overleden Graaf, tot de opvolging meest gerechtigd kon beschouwd worden, doch, als Geestelijke, geen wereldlijk Graafschap aanvaarden mocht. Om deze zwarigheid uit den weg te ruimen, besloot hij den geestelijken stand vaarwel te zeggen en, inmiddels hem dat door den Paus en den Keizer vergund werd, drong hij er op aan, om als Voogd of Ruwaart over Holland en Zeeland erkend te worden: 't geen ook werkelijk door Dordrecht, waarheen hij zich begeven had, geschiedde.
Ook Willem van Arkel, die nog altijd het verlies zijner erfgoederen betreurde, begreep den kans te moeten waarnemen, om weder in het bezit daarvan te geraken. Reinout van Gelre, die geen kinderen had, en alzoo Jonker Willem, zijn zusterszoon, als zijn naasten erfgenaam beschouwen moest, verschafte hem krijgsvolk, of liet althans oogluikend toe, dat Geldersche edelen en benden den Jonker ondersteunden. Egmond en andere Kabeljauwsche edelen verrasten de stad Gorkum: doch de bezetting, op het slot geweken, bleef dit voor Jakoba houden. De Hoekschen schoten nu te wapen en trokken derwaarts, aangevoerd door Walraven van Brederode, stedehouder van Holland, en eerlang door de jonge Gravin zelve, die door hare tegenwoordigheid den moed van haar krijgsvolk wilde aanvuren. Doch misschien bestond er ook een andere reden voor hare komst. Willem VI had zich bij zijn leven dikwijls uitgelaten, dat hij niet ongenegen zou zijn, de hand zijner dochter aan Willem van Arkel te schenken, die, hoewel thans nog een Jonker zonder land, de toekomstige erfgenaam was van Gelre en Gulik. Jakoba zelve was, naar men zegt, den wakkeren jongeling niet ongenegen: en het is hoogst waarschijnlijk, dat zij zich vleide, hem te spreken te krijgen, en dan, door een huwlijk met hem, den vrede, en te gelijk een wakkeren echtgenoot, te verwerwen.
Doch, wat hiervan zij, deze uitkomst verwierf zij niet. De stad werd bestormd en geweldig beschoten, terwijl de afval van den Heer van Druten, die met zijn bende Arkels zijde verliet, de partij | |
| |
van dezen aanmerkelijk verzwakte. De Stichtsche benden drongen het eerst binnen de stad; doch de Kabeljauwschen, wel wetende, dat er geen genade voor hen opzat, bleven straat voor straat en plein voor plein hardnekkig verdedigen. Eindelijk verklaarde zich de overwinning voor Jakoba's troepen. Meer dan duizend van de Arkelschen sneuvelden: en onder hen jonker Willem zelf, wiens dood nog op een steen in een der straten van Gorkum vermeld staat. De zege kwam echter den Hoekschen duur te staan, die hun opperhoofd, Brederode, en verscheiden andere Edelen verloren. - Egmond werd gevangen, en met hem een aantal Geldersche ridders, waarvan sommige hun wederstand tegen Jakoba met den dood bekoopen moesten. De inneming van Gorkum vond plaats op 1 December 1417.
Indien Jakoba al droefheid bij het overlijden van den Jonker van Arkel gevoeld moge hebben, zij troostte zich weldra, en ging in 't volgende jaar een tweede huwlijk aan met hertog Jan van Brabant. Het verzoek van Jan van Beyeren was intusschen ingewilligd door den Paus en door Keizer Sigismond, die hem werkelijk het Graafschap in leen schonk. Spoedig vielen vele Edelen, ook zelfs onder de zoodanige die Jakoba als gravin erkend hadden, hem toe. Hare zaken begonnen hierdoor merkelijk te verachteren. Wel sloegen de Hoekschen het beleg voor Dordrecht, maar zonder gunstigen uitslag; terwijl daar-en-tegen de tochten der Kabeljauwschen in Zeeland en Zuid-Holland voordeelig afliepen.
In dezen stand van zaken wendde zich Jakoba tot haar oom, Hertog Jan van Borgondiën, en verzocht hem, middelaar te zijn in den twist. Deze, die zelf in genoegzame moeilijkheden gewikkeld was, droeg die taak over aan zijn zoon Filips, en men kwam nu door zijn bemiddeling tot een verdrag, waarbij de navolgende hoofdpunten werden vastgesteld:
Dordrecht met Zuidholland, Gorkum en Leerdam met de omliggende landen, benevens Rotterdam, bleven aan Jan van Beyeren, doch als leen van Jakoba.
Gedurende vijf jaren zouden Henegouwen, Holland, en Zeeland door Jan van Brabant en Jan van Beyeren gezamenlijk worden geregeerd: doch de eerstgenoemde zoû de ambtenaren aanstellen.
Zoo Jakoba kinderloos bleef, moesten al de voornoemde landen Jan van Beyeren toevallen.
De inkomsten dier landen zouden door Jakoba genoten worden.
Jan van Beyeren zoû, tegen ontvangst van 100,000 Engelsche nobels, afstand doen van zijn verder recht.
Niet lang echter mocht Holland de vruchten van dit verdrag genieten. Eenige rooftochten op de Zuiderzee, door die van Utrecht begonnen, gaven aanleiding, dat Jan van Beyeren zich met den hertog van Gelre tegen den Hoekschgezinden bisschop verbond. Deze haalde van zijn kant de stad Leiden, haren burggraaf Filip van Wassenaer, en andere Hoeksche edelen over, om Graaf Jan den | |
| |
oorlog te verklaren, en straks werden een aantal sloten, aan Kabeljauwsche edelen behoorende, aangetast en vernield.
Jan van Beyeren verzamelde terstond een leger, leî bezetting binnen Gouda om de Utrechtenaars te keeren, en sloeg het beleg voor Leiden, 't welk, na ruim twee maanden wederstand geboden te hebben, zich aan hem overgaf; waardoor de rust voor een tijd werd hersteld.
Hertog Reinout stond in dezen oorlog zijn bondgenoot wakker bij, en hield de Stichtschen bezig, ofschoon hij zelf verhinderd werd, deel aan de krijgsverrichtingen te nemen, door den zwakken staat zijner gezondheid; terwijl ook andere belangen hem thuis bezig hielden. - Reeds in de veertiende eeuw waren in Gelderland de Edelen en hoofdsteden meermalen bij elkander geroepen, om over regeeringszaken geraadpleegd te worden, of om door hun goedkeuring de handelingen van den Vorst te bekrachtigen: maar ongeroepen waren zij tot op dien tijd nooit te zamen gekomen. Dit echter vond nu plaats. 't Zij, dat men, bijaldien de Hertog kinderloos kwam te overlijden, een hernieuwing van den vroegeren burgerkrijg duchtte; 't zij, dat de slechte staat der schatkist het verkoopen of verpanden van steden, sloten, of landerijen aan vreemde Heeren deed vreezen; althans in 1418 had er een overeenkomst plaats tusschen Edelen en Steden, om elkander eendrachtelijk te ondersteunen, geen Heer te erkennen, dan die bij algemeene toestemming der vier hoofdsteden, Nijmegen, Zutfen, Roermonde, en Arnhem, was goedgekeurd, en elkanders voorrechten en vrijheden wederkeerig te handhaven. De Hertog was met dit onderling verbond weinig in zijn schik: hij zag echter geen middel om zijn gezag daartegen te doen gelden, en moest zelfs belooven, dat hij in 't vervolg geen steden, sloten noch eenig gedeelte des Lands zonder de bovengemelde goedkeuring zoû afstaan. Het gevolg hiervan was, dat zich van dit tijdstip af, de Ridderschap en Steden tot een vast staatslichaam vereenigden, hetwelk langzamerhand, onder den naam Stenden of Staten, een overwegenden invloed op het Landsbestier verkrijgen moest.
Niet lang daarna, op den 25 Junij 1423, overleed hertog Reinout, na lang ongesteld, hoewel niet bedlegerig, geweest te zijn, nog op 't onverwachtst, den lof met zich in 't graf nemende, van, even als zijn broeder vóór hem, de belangen van zijn onderzaten getrouw behartigd, en zich in alle omstandigheden als een eerlijk en moedig vorst gedragen te hebben. Ook hij liet geen kinderen na. - Wij zullen later zien, welke gevolgen dat voor Gelderland had, en ons thans met de verdere lotgevallen van Jakoba van Beyeren bezig houden.
De Brabanders, ontevreden over hun Hertog, die een zwak, verwijfd en onbeduidend mensch was, hadden hun verlangen te kennen gegeven, dat de wakkere Jan van Beyeren hen als Ruwaart of Regent zoû komen besturen. Deze was de man niet, om zulk een voorslag van de hand te wijzen: hij trok, zoo ras hij kon, met een | |
| |
leger naar Brabant; maar de Edelen van dat land hadden reeds aan 's Hertogen broeder, den grave van St. Pol, de Ruwaardij opgedragen, en de te leur gestelde graaf Jan zag zich tot den terugtocht genoodzaakt; doch weldra kwam Jan van Brabant, zeer ontevreden dat men hem dus onder voordij gesteld had, zelf zijn nood bij hem klagen en ging een nieuw verdrag met hem aan, waarbij hij Holland en Zeeland ten volle aan hem afstond, Henegouwen voor zich en Jakoba behoudende.
Deze arme gravin leidde intusschen in Brabant een weinig aangenaam leven, met een echtgenoot, die sukkelend van gestel en zwak van verstand was. Doch in de plaats van zich in haar lot met gelatenheid en onderwerping te schikken, poogde zij van hem af te komen, en een anderen man te krijgen, waartoe zij het oog liet vallen op den hertog van Glocester, broeder des konings van Engeland, die een veel schooner en knapper ridder was dan hertog Jan. Onder voorwendsel van naar Henegouwen te reizen, verliet zij het hof van haar man, doch trok door naar Calais en scheepte zich van daar in naar Engeland, waar zij een zeer beleefd onthaal genoot. Jan van Brabant stuurde, zoodra hij dit vernam, bode op bode naar Engeland, om haar terug te vorderen; doch dat was aan een doovemansdeur geklopt. Jakoba liet ondertusschen Paus Martinus V verzoeken. haar huwelijk met Jan van Brabant te vernietigen, onder voorwendsel, dat zij elkander te na bestonden, als zijnde volle neef en nicht. En werkelijk, zoodanige huwelijken zijn, volgens de Roomsche Kerkwet, verboden, en worden alleen dan toegestaan, wanneer de Paus het veroorlooft, of, zoo men 't heet, dispensatie of vrijstelling van den gewonen regel geeft. Doch zoodanige vrijstelling was door Jan en Jakoba, vóór het aangaan van hun huwelijk, verkregen, en het had dus van Jakoba's zijde een zonderlinge houding, nu van den Paus te vergen, dat hij weder te niet zoû doen, wat hij te voren had goedgekeurd. Intusschen had die Paus zelf zijne eerst gegeven vrijstelling, op aandrang van Keizer Sigismond en Bisschop Jan, herroepen en zoo Jakoba aanleiding gegeven, zich thans aan deze herroeping te houden, terwijl hij zelf daarentegen zich op zijn eerste, door haar en haar man aangenomen uitspraak beriep. Daardoor zat zij nu echter min of meer in verlegenheid; doch zij was spoedig op een nieuw middel bedacht, om er zich uit te redden. In Spanje woonde zekere Benedictus, die vroeger Paus geweest, doch door een Kerkvergadering afgezet was, en door niemand meer erkend werd. Tot hem vervoegde zich Jakoba, om vernietiging van haar huwelijk te vragen: en de oude man, waarschijnlijk recht in zijn schik, dat er nog iemand was, die hem gelegenheid verschafte, een daad van gezag uit te oefenen, voldeed aan haar verlangen. Jakoba beschouwde zich diensvolgens als vrij, en huwde met Glocester op 't einde van 1422.
Een jaar te voren was Holland door een zware ramp bezocht geworden. Op den 18 November 1421 namelijk (St. Elizabethsnacht) | |
| |
was er zulk een zware storm ontstaan, als bij menschengeheugenis niet gewaaid had. In Friesland, Holland, en Vlaanderen leden de dijken groote schade, en verdronken veel menschen en vee: de kerktoren van het zeedorpje Petten in Westfriesland, waarop de dorpelingen gevlucht waren, bezweek voor het geweld van den orkaan, en vierhonderd menschen kwamen er jammerlijk om. Maar de grootste ramp van allen was de doorbraak van de Maas in den Zuidhollandschen waard nabij Dordrecht. Deze waard of polder was een der rijkste en welvarendste van het land, en vol schoone dorpen en fraaye sloten en hofsteden van Edelen en Welgeboren mannen. Tweeen-zeventig parochiën of kerspelen werden te dier gelegenheid aldaar overstroomd, waarvan vijf-en-veertig geheel verdwenen. Het getal menschen, die in den vloed verdronken, was ontelbaar; ofschoon velen door de van Dordrecht en elders aangebrachte hulp werden behouden. Merkwaardig is de redding van een kind, dat in zijn wieg aan de oostzijde dier stad kwam aanspoelen: de dijk, waar men het hulpelooze wichtje aan wal haalde, werd sedert de Kinderdijk genoemd. Men zegt, dat een kat, die mede uit een natuurlijk instinct om zich te redden in de wieg gesprongen was, deze boven water gehouden en als 't ware bestuurd had, door zich nu aan de eene, dan aan de andere zijde te plaatsen, en daardoor te beletten, dat de wieg omkantelde. Het meer, ten gevolge der doorbraak ontstaan, droeg sedert den naam van Biesbosch.
Intusschen had Jan van Beyeren partij weten te trekken van de oneenigheden, die de Friezen nog altijd verdeelden. Keno ten Broeke, van wien ik reeds gesproken heb, en de partij der Vetkoopers uit Groningen en Ommelanden hadden het aan de Schieringers zoo benauwd gemaakt, dat zij zich tot Holland om bijstand wendden, en graaf Jan als Heer erkenden. Deze zond hun hulp, en bracht de partij van Ten Broeke op hare beurt zoo in de engte, dat zij in den Briel een verdrag met hem sluiten kwam, en hem vijftig vette ossen, een rechte Vetkoopers-gift, ten geschenke bracht. In 1421 werd Floris van Alkemade tot Landvoogd over Oostfriesland gesteld en dit gewest langzamerhand tot rust gebracht, ofschoon 's Graven gezag er altijd zwak genoeg bleef.
Glocester, die met Jakoba zelve ook gaarne haar Graafschappen bezitten wilde, verzamelde in Engeland, waarover hij in 's Konings afwezigheid tot Regent was aangesteld, een leger, en stak in October 1424 met Jakoba naar Calais over. Vandaar begaf hij zich naar Henegouwen, en nam sommige steden bij verrassing in. Doch de graaf van St. Pol, Jan van Brabants broeder, en Filips, die na zijn vaders dood Hertog van Borgondiën geworden was, en van dezen ook Vlaanderen geërfd had, kwamen met hun krijgsmacht opdagen en zijn voortgang stuiten, waardoor men tot onderhandeling geraakte.
Filips van Borgondiën was niet zonder reden verstoord geweest op zijn nicht Jakoba, over haar onwettig huwelijk en den blaam, dien zij daardoor over haar gansche geslacht geworpen had. Hij had | |
| |
vroeger aan Glocester voorgeslagen, om de zaak nogmaals aan de beslissing van den rechten Paus te onderwerpen, en meende, dat Glocester hierin bewilligd had. Hij verweet hem dus zijn kwade trouw, van gewapend op te komen vóór dat die beslissing genomen was. Glocester beweerde, nimmer in dezen voorslag te hebben toegestemd: Filips heette hem dat liegen, en daagde hem tot een kampgevecht uit: 't welk de Engelsche Hertog aannam. Er kwam echter niets van: Glocester keerde naar Engeland, en liet Jakoba te Bergen-in-Henegouwen achter.
Haar moeder, evenzeer verontwaardigd over haar misstap, als de overige leden van haar geslacht, zocht haar thans te beduiden, zich ten minste een tijd lang in afzondering en onder de schuts van hertog Filips te begeven, tot dat de uitspraak van Rome zoû gekomen zijn. Jakoba had hierin wel weinig zin, maar eindigde met toe te geven, waarop zij naar Gend gevoerd werd, en er drie maanden lang in bewaring bleef.
Dit eenig en afgezonderd leven verveelde haar spoedig. Met behulp van Dirk van de Merwede en twee andere Edellieden, ontvlood zij in mansgewaad en te paard haar gijzeling, reed naar Antwerpen en vandaar naar Gouda, waar zij door haar Hoeksche vrienden met blijdschap ontvangen werd. Nu was de binnenlandsche krijg weder ontstoken, en begon met een der grootste gruwelen, die onze geschiedenis ontsieren. De schout van Gouda, Alard Beiling, die zich op het slot te Schoonhoven bevond, toen dit door de Hoekschen belegerd en vermeesterd werd, werd bij de overgave veroordeeld om levend begraven te worden, ten zij hij, binnen een bepaalden tijd, een hoog rantsoen of losgeld wist bij een te brengen, voor 't welk hij zijn leven kon vrijkoopen. Tot zoo lang op zijn woord van eer ontslagen, ging hij - en keerde, daar niet in slagende ter bestemder tijd terug; waarna, op last van den laaghartigen Gerrit van Poelgeest, die persoonlijk op hem gebeten was, het barbaarsche vonnis aan hem voltrokken werd.
Een niet minder gruwzaam feit had reeds vroeger plaats gehad. Door Jan van Woerden, Heer van Vliet, was aan graaf Jan van Beyeren een langzaam werkend vergif toegediend, aan welks gevolgen hij in Januari 1425 overleed. Door zijn dood zag Jakoba zich van een gevaarlijken mededinger ontslagen, doch enkel om een nog geduchter vijand te bekomen.
Dit was niemand anders dan Hertog Filips van Borgondiën, wien Jan van Beyeren tot zijn erfgenaam had aangesteld, en die nu als Ruwaart de Graafschappen bestuurde; - terwijl Jan van Brabant, aan wien door den dood van Jan van Beyeren het Graafschap weder vervallen was, de hulde als Graaf ontvangen kwam. Filips stelde Jakob van Graasbeek aan als Stedehouder, die dadelijk een heirvaart beschreef, om de steden, die Jakoba's zijde hielden, te dwingen. De aanvang van dezen oorlog was voor de Kabeljauwsche partij niet gunstig: zij belegerde vruchteloos IJselstein, en ver- | |
| |
loor een veldslag bij Alfen: zoodat Filips het geraden oordeelde zelf over te komen, om het bestier der zaken op zich te nemen. Intusschen had Jakoba aan haar Engelschen man om hulp geschreven, die daarop in Januari 1426 een vloot zond, onder bevel van Fitzwater. Een gedeelte dier vloot werd onderweg door die van Filips aangetast en geslagen; doch de rest kwam voor Schouwen aan, en de Hoekschen verzamelden zich nu in menigte te Brouwershaven. Hertog Filips trok derwaarts, versloeg hen na een hardnekkig gevecht, en verdreef hen uit Zeeland.
Terwijl dit gebeurde had Jakoba Alkmaar bemachtigd, en het beleg voor Haarlem geslagen. Er werd een bestand van zes weken gesloten; maar eer deze verloopen waren, begonnen de Kennemers, die Jakoba's zijde hielden en niet naar huis wilden gaan, deerlijk te plunderen en te verwoesten, vernielden verscheiden kasteelen, wier Heeren met Filips in Zeeland waren, bemachtigden Enkhuizen en Monnikendam, en wilden ook Hoorn vermeesteren, toen Filips, in Holland gekeerd, hen dwong het beleg dier stad op te breken, en hen de gepleegde gewelddadigheden op een geduchte wijze boeten deed. Kennemerland moest een geldboete van 123,300 kronen opbrengen in zes maanden tijds, en elk huis bovendien een jaarlijksche belasting van vier groot; terwijl aan de Kennemers verboden werd, eenig wapentuig te dragen, dan messen zonder punten. Alkmaar verloor zijn stadsrechten en werd verplicht, de vernielde kasteelen weder op te bouwen, en zijn eigen muren en poorten te sloopen; 't welk die stad naderhand, als wij zien zullen, duur genoeg kwam te staan. Haarlem en Hoorn daarentegen werden, tot loon voor hun moedigen wederstand, met nieuwe voorrechten beschonken.
De Hoeksche partij was dus weder gefnuikt, en Jakoba zag haar gezag beperkt tot de drie steden, die haar 't eerst erkend hadden: Gouda, Schoonhoven, en Oudewater. Tevens kreeg zij een tijding, die haar niet aangenaam wezen kon, namelijk, dat de Paus - gelijk ook wel te verwachten was - haar huwelijk met Glocester nietig verklaard, en haar zelfs verboden had, hem te trouwen, al stierf Jan van Brabant. Glocester, wien het waarschijnlijk vooral te doen was geweest om Jakoba's bezittingen, waarop hij toch alle kans verbeurd zag, onderwierp zich aan deze uitspraak en nam een andere vrouw. Kort daarna stierf Jan van Brabant: en Jakoba vond zich dus weder weduwe en vrij.
Na eenige zeetochten op Texel en elders, ten voordeele van Jakoba, door Willem van Brederode, Walravens broeder, ondernomen, doch waaraan een einde gemaakt werd door de Westfriezen, die hem met zijn meeste volk gevangen namen, begreep Jakoba, dat het zaak werd, een verdrag met den Hertog aan te gaan, 't welk in 't volgende jaar gesloten werd. Daarbij werd bepaald, dat zij niet zoû mogen trouwen buiten toestemming van hare moeder, van hertog Filips, en van de Staten harer landen (onder welke benaming van Stateu men de Geeste- | |
| |
lijkheid, de Edelen, en de Steden begreep, die nu, even als dat in Gelderland onder hertog Reinout geschied was, mede deel aan de regeering begonnen te krijgen); dat zij Filips als Ruwaart en erfgenaam van hare Graafschappen erkende, en hem de regeering overliet, terwijl zij een derde deel der regeerings-raden kiezen zoû, enz. Ten gevolge van dien zoen, reisden Filips en Jakoba nu te zamen Holland en Zeeland rond, waar de eerstgemelde als Ruwaart en erfgenaam gehuldigd werd, en vervolgens, na Frank van Borselen tot zijn stedehouder te hebben aangesteld, naar Vlaanderen vertrok. Hieruit werd hij echter spoedig teruggeroepen, om zich in de Stichtsche aangelegenheden te moeien. Bisschop Frederik van Blankenheim was in 1423 overleden, na een dertigjarige regeering, gedurende welke hij het Sticht met wakkerheid bestuurd, Koevorden heroverd, Drenthe weder aan het Sticht gehecht, en zich van al zijn tegenstanders had doen eerbiedigen. De stemmen van het Kapittel waren bij de benoeming van zijn opvolger verdeeld tusschen Rudolf van Diephout, kanonnik te Keulen, en Walraven van Meurs, domproost van Utrecht. De keuze tusschen deze twee werd aan den Paus overgelaten, die echter, gelijk meer geschiedde, geen van beiden benoemde, maar den bisschop van Spiers; en, toen deze, uit vrees van zich in ongenoegen te steken, voor de waardigheid bedankte, Zweder van Kuilenburg. De Geestelijkheid van Utrecht onderwierp zich aan deze benoeming; doch de burgerij, voor Rudolf gezind, bleef Zweder den intocht weigeren, die zich alzoo genoodzaakt zag, geweld te gebruiken, en eerst Rhenen en Amersfoort, vervolgens Utrecht met de wapenen bemachtigde, in welke laatste stad de burgemeester Barend Proois (die zeer voor Rudolf geijverd had, ja zelfs, tijdens de verkiezing, zijn neef, den deken van St. Pieter, met den dood gedreigd had, indien hij aan Rudolf zijn stem niet gaf) op zijn ziekbed wreedaardig vermoord werd. Zich nu meester ziende, nam Zweder geducht wraak op de partij van Rudolf, en maakte zich eerlang zoo gehaat, dat de Utrechtenaren een aanslag smeedden, om hem uit het bewind te drijven en zijn tegenstander te herstellen. Dit gelukte in 1426, door het beleid van Jan van Renesse, die met een in monniksgewaad verkleede bende, binnen Utrecht wist te geraken, en Zweder daaruit dreef. Rudolf werd nu, wel niet als bisschop, maar als ruwaart en beschermer van 't Bisdom, aangenomen, en wist zich als zoodanig te handhaven, voornamelijk door zijn verbintenis met de Hoeksche partij. Filips, die met geen Hoekschgezinden bisschop gediend was, kwam over, en belegerde Amersfoort, welk beleg tot in den zomer van 1428 duurde: eindelijk echter sloot hij een bestand met Rudolf, 't welk in 1430 door een vrede gevolgd werd: en in 1431 werd Rudolf door een nieuwen Paus in 't Bisdom bevestigd. Zweder overleed kort daarna, waarop zijn aanhangers Walraven van Meurs kozen, die echter nimmer eenig gezag uitoefende.
Ter gelegenheid van het huwelijk, door Filips met Izabella van Portugal gesloten, stelde hij, ter eere van den Vlaamschen wolhàn- | |
| |
del, ter gedachtenis van zijn vader, die in 't Oosten gestreden en gevangen gezeten had, en tot verheerlijking van 't Lam Gods, de Ridderorde in van 't Gulden Vlies (1430), en benoemde vier-entwintig der aanzienlijkste Heeren uit zijn g bied tot Ridders daarvan. Dit schonk aan hen, die er mede vereerd werden, groote voor rechten, onder anderen, dat zij niet dan voor hun mede-Ridders, of het Kapittel der orde, gelijk men 't noemde, te recht behoefden te staan.
Jakoba bracht intusschen te Goes, in Zuidbeveland, waar zij zich metter woon had neêrgezet, haar tijd in treurige eenzaamheid door. Zij, die eens het vooruitzicht had gehad om de Fransche kroon te dragen, en over talrijke en machtige landen te heerschen, zag zich nu gedwongen, vergeten, ja versmaad, zonder hofhouding, haar beste levensjaren in stille afzondering te slijten; terwijl zij, tot voldoening aan haar ingeschapen zucht naar vreugd en vermaken, haar toevlucht moest nemen tot het deelen in de uitspanningen van burgers en boeren. Haar eenigen troost vond zij in den omgang met den stedehouder Borselen, die een welgemaakt en beminnelijk Ridder en een volkomen hoveling was, en bovendien een diep medelijden met de ongelukkige Gravin had opgevat. Hij stond haar niet alleen met goeden raad, maar ook menigmalen met belangrijke geldsommen bij. Hieruit ontsproot tusschen hen beiden weldra een groote vertrouwelijkheid: en, uit die vertrouwelijkheid, liefde. En geen wonder: Jakoba bezat een gevoelig en vurig gestel, 't welk altijd het een of ander voorwerp moest hebben, waaraan het zich hechten kon: en Borselen kon niet ongevoelig blijven voor de aantrekkelijkheid eener zoo schoone, bevallige, en aanzienlijke vrouw als de doorluchtige weduwe. Op zijn slot te Maartensdijk haar eens ontvangende, had hij de zaal met wilgenlover laten versieren, van de letter D doorvlochten; en gaf, op haar vraag, wat hij daarmeê bedoelde ten antwoord: dat ik Dijn willige Dienaar ben. Niet lang duurde 't nu, of zij waagden tegenover Filips den gevaarlijken stap, een geheim huwelijk met elkander aan te gaan. Buiten de voldoening hunner wederkeerige genegenheid beoogden zij daarmeê tevens een verzoening der in hun beider persoon vertegenwoordigde staatspartijen, en de eendrachtige handhaving van 's Lands erfelijk inheemsch bewind tegenover de aanspraak, daarop door den uitheemsche hertog gemaakt. Hun echt, hoe verholen in den Haag ook gesloten, kon echter niet lang verborgen blijven, maar kwam spoedig ter kennisse van hertog Filips, die nu op beiden geweldig vertoornd was, en zich haastte, om, van zijn vrouw vergezeld, ten einde alle verdenking te vermijden en des te zekerder van zijn zaak te zijn, naar Holland over te komen. Hij liet er daarop Borselen vatten, en voorloopig naar het slot Rupelmonde aan de Schelde voeren, terwijl hij - naar men wil - daarop bevel zond aan den slotvoogd, om hem te doen onthalzen. Het was ongetwijfeld hoogst verkeerd van den Hertog, aldus aan zijn toorn gehoor te geven, en gewis zoû hij, indien zijn last volvoerd | |
| |
ware geweest, daarover naderhand innig leedwezen hebben gevoeld, en bij nadere overweging bedacht hebben, dat het vergrijp van Borselen een zoo zware straf niet verdiend had. Een groote les voorzeker, om nimmer aan een eerste opwelling van gramschap gehoor te geven, ook dan zelfs wanneer men het recht aan zijn zijde heeft, maar altijd te wachten tot de drift bekoeld is.
Gelukkig was de slotvoogd van Rupelmonde een vriend van Borselen: hij veinsde aan het bevel te voldoen, reisde naar den Haag, en berichtte den Hertog, dat zijn wil was ten uitvoer gelegd. Filips, die veel van Borselen hield, toonde zich over deze tijding zoo getroffen, dat de slotvoogd hem weldra bekennen moest, hoe Borselen nog leefde. Jakoba, die mede vernomen had, welke last door den Hertog was gegeven, had in allerijl eenige vaartuigen verzameld, en was daarmede naar Rupelmonde gevaren, in haar radeloosheid begeerende, Borselen, dood of levend, te zien. De Hertog, insgelijks daar komende, liet aan haar verlangen voldoen: en de beide echtgenooten mochten elkander weder zien en spreken. Hierbij bleef het echter niet: Filips, beseffende van het gebeurde partij te kunnen trekken, schonk aan Borselen vergiffenis, en verhief hem, om de ongelijkheid van zijn stand met dien van Jakaba zooveel mogelijk weg te nemen, tot graaf van Oostervant: een titel, die tot dien tijd alleen aan de oudste zonen der graven van Henegouwen was gegeven geworden; gelijk hij er dan ook door gerechtigd werd, om bij kinderloos afsterven van Filips als Graaf in Jakoba's erflanden, op te treden. Aan Jakoba, die door haar echt alle aanspraak op de regeering verbeurd had, liet hij de rijke heerlijkheid Voorne, met Tholen, Zuidbeveland, en de tollen van Holland en Zeeland; terwijl hij toeliet, dat haar huwelijk nogmaals, in 't openbaar en met plechtigheid, gevierd werd.
Niet lang echter - ruim twee jaren slechts - mocht Jakoba de genoegens daarvan smaken; zij verviel in een soort van tering, welke haar op den 8en October 1436 uit het leven rukte, in den nog bloeienden ouderdom van ruim vijf-en-dertig jaren.
Veel en op zeer verschillende wijzen is er over Jakoba geschreven geworden. Sommigen hebben al haar dwalingen en gebreken zoeken te vergoelijken, en haar voorgesteld als het slachtoffer der heerschzucht van haar bloedverwanten: - anderen daarentegen hebben geen woorden gevonden, leelijk en gemeen genoeg, om tegen haar uit te varen, en haar afgeschilderd als een uitvaagsel van het menschdom, dat door Filips nog veel te genadig behandeld is geworden. Van beiden zijden is men echter te verre gegaan, en zelden heeft men haar tevens rechtvaardig en toegevend beoordeeld. Zeker heeft haar staatszucht veel rampen over Holland gebracht, en gestrekt, om er het vuur der tweedracht brandende te houden, hetgeen onder de krachtige regeering van een verstandig Vorst waarschijnlijk even goed ware uitgedoofd geworden, als in Gelderland onder de regeering van hertog Willem had plaats gehad. Doch zij was te goeder trouw van haar recht op de Gravekroon over- | |
| |
tuigd. Zij was jong en onbedreven: zij had geen andere raadslieden dan de zoodanige, die haar uit eigenbelang aanzetten, om haar aanspraken te doen gelden: en het was dus verschoonbaar, dat zij geen middelen onbeproefd liet, om haar gezag te handhaven, eerst tegen Jan van Beyeren, en naderhand tegen Filips, die zij beiden als overweldigers beschouwen moest. Men heeft ook den blaam van wreedheid op haar geworpen: en zeker zijn er enkele gruwelen op haar naam gepleegd; doch het is niet zeker, dat zij die euveldaden heeft gelast of goedgekeurd: en wellicht zijn die veeltijds buiten haar weten volvoerd. Bovendien bracht, in die dagen, het krijgvoeren allerlei wreedheden mede: en Hoekschen en Kabeljauwschen gaven elkander niets daarin toe. Voor haar onberaden stappen heeft zij zwaar geboet, en niemand kan weten, hoe hij in dergelijke omstandigheden, en met haar karakter, zoû gehandeld hebben; daarom werpe niemand ook den steen op haar, maar bidde liever, zelf niet in verzoeking te komen; want het is veel gemakkelijker een ander te veroordeelen, dan zelf in alle opzichten te handelen als 't behoort. - Had Jakoba haar vader langer mogen behouden, en, in de plaats van den ellendigen Jan van Brabant, dien zij niet beminnen noch achten kon, een man gehad als Filips van Borgondiën, die haar had weten te leiden en vertrouwen in te boezemen, zij had gewis zulk een noodlottige vermaardheid niet verkregen; doch zij zoû als een brave echtgenoote en een verstandige moeder hebben kunnen geacht en bemind zijn geworden. Zij stierf op 't slot te Teylingen, waar zij veel en gaarne verbleef, en waar in de slotgracht verscheiden van die aarden kannetjes gevonden zijn, die men naar haar zelve Jakoba-kannetjens noemt, en die men in dien tijd de gewoonte had, na ze bij den maaltijd geledigd te hebben, over zijn hoofd naar buiten te werpen.
Volgens de overlevering zou tijdens haar bewind, door zekeren Lourens Jansz. Koster, omstreeks 1423, te Haarlem de drukkunst zijn uitgevonden; doch dit berust op geen goeden grond, terwijl eerst na 't jaar 1470 voor 't eerst in Holland - in Haarlem niet vóór 1483 - met losse letters gedrukt is.
|
|