| |
Een-en-twintigste hoofdstuk.
Willem van Gelre trekt naar Lithouwen. - Frederik van Blankenheim bisschop van Utrecht. - Dood van hertog Willem. - Reinout IV Hertog - Dood van graaf Willem V. - Aalbrecht Graaf. - Moord van Aleid van Poelgeest. - Oorlog met Jan van Arkel. - Willem VI Graaf. - Val van het Huis van Arkel. - Dood van graaf Willem VI.
Van dezen krijg ontslagen, gevoelde hertog Willem wederom lust, den gestaakten tocht naar Lithouwen te hervatten. Hendrik van Steenbergen tot zijn Stadhouder hebbende aangesteld, trok hij in 1388 met een aanzienlijk gezelschap op reis. Dan ziet, bij Stolpen in Pommeren werd hij gewapenderhand overvallen door Eggard, heer van der Wolde, en onderdaan van den hertog van Stettin. Twee Geldersche ridders, Dirk van Eyl en Peter van Byland, werden verslagen, en Willem zelf gevangen genomen en naar het slot Valkenburg gevoerd. Eerst in Augustus van 't volgende jaar herkreeg hij zijn vrijheid, door tusschenkomst der naburige Vorsten, en keerde in October, ook deze reis onverrichter zake, te Nijmegen terug.
| |
| |
Hij vond eerlang een andere gelegenheid om toe te geven aan zijn moed en zucht naar avonturen, door het bijwonen van een zeetocht, dien hij met een menigte Fransche en Engelsche edelen, onder het opperbevel van den hertog van Bourbon, tegen de Barbarijsche zeeroovers ondernam: welke tocht echter zonder vrucht afliep.
In 1393 stierf Floris van Wevelinkhoven, bisschop van Utrecht, en Aalbrecht ijverde, om de keuze des Kapittels op Rogier van Bronkhorst te doen vallen; terwijl Willem den bisschop van Straatsburg, Frederik van Blankenheim, voorstond. Altijd heftig en doordrijvend, haastte zich de hertog van Gelre naar Utrecht, en verzocht eerst, met een schijn van beleefdheid, aan Aalbrecht, te kennen te geven wien hij tot Bisschop begeerde; doch stoof, zoodra deze van Rogier van Bronkhorst gewaagde, driftig op, en, zich tot de Kanonniken wendende, riep hij: ‘wij willen niet bidden noch smeeken, maar wij begeeren, dat gij onzen neef, den Straatsburger bisschop, kiezen zult, en wij zullen er u al ons leven dank voor weten’. En werkelijk dit geschiedde: waaruit men zien kan, hoe de Geldersche invloed in 't Sticht gerezen, en de Hollandsche gedaald was. Maar dat was dan ook toe te schrijven aan het ontzag, door Willem zoo binnen als buiten zijn Hertogdom verworven; terwijl Holland, gelijk zoo aanstonds zal blijken, nog altijd verdeeld en in aanzien en macht verminderd was,
In 't zelfde jaar, door den dood zijns vaders, ook hertog van Gulik geworden, zag zich Willem met sommige naburige Vorsten en Heeren in twist gewikkeld over het bezit van enkele grensplaatsen, waarvan de eigendom onzeker was; doch hij wist ook thans weder zijn aanspraken zoo krachtig met de wapenen te ondersteunen, dat hij eerlang ook daar volkomen meester bleef. Een nieuwe oorlog met Brabant, ten gevolge van een bijzonderen twist op een kermis, tusschen Brabanders en Gelderschen ontstaan, eindigde in een vrede, waarbij, onder anderen, de stad Grave weder aan Gelre kwam.
Tot dien tijd was hertog Willem altijd aan de Engelsche belangen, en, in Holland, aan de Hoeksche partij gehecht geweest; maar nu werd hij door zijn zwager, Jan van Arkel, overgehaald om van staatkunde te veranderen. Hij reisde naar Frankrijk, waar koning Karel VI door krankzinnigheid was aangetast, en zijn naaste bloedverwanten, de hertogen van Orleans en Borgondiën, elkander het gezag betwistten. Na zich met den eerstgenoemde tegen Engeland verbonden te hebben, keerde hij terug, en greep weder een nieuwe gelegenheid aan tot uitbreiding van zijn heerschappij.
Zekere Okko ten Broeke, een Oostfriesch edelman, die zich door allerlei geweldenarijen een groot vermogen had weten te verwerven, had, om zich tegen zijn menigvuldige vijanden staande te kunnen houden, in 1381 zijn bezittingen aan ruwaart Aalbrecht in leen opgedragen: iets, dat bij de Friezen, die zelden van leenmanschap wilden weten, zeer ongewoon was. Tien jaren later was deze Okko door Folkmer Alkens, die met de dochter zijns broeders ge- | |
| |
trouwd was, en aan wien hij de nalatenschap haars vaders onthield, te Aurich gedood. Voor de wraak van Keno, Okko's zoon, beducht, had Folkmer ook op zijn beurt getracht, Aalbrecht in zijn belang te winnen, en hem insgelijks zijn landen en sloten opgedragen (1398). Keno nam hierop, van zijn kant, zijn toevlucht tot Willem van Gelre, en droeg hem zijn bezittingen in Oostfriesland op, met name Ten Broeke, Aurich, Norden, in een woord, bijna de gansche streek tusschen de Eems en de Jade, en daaronder veel land, waarop Folkmer aanspraak maakte, en dat hij reeds aan Aalbrecht opgedragen had. Hertog Willem nam gretig Keno's opdracht aan, waardoor hij zich de gelegenheid geopend meende te zien, om zijn macht ook aan die zij te vergrooten. Hij zoû als nu, in Friesland met Keno's partij, in Holland met Arkel, in Frankrijk met Orleans, tegen Aalbrecht en de Hoekschen, tegen Engeland en Borgondiën strijden; - maar hij had niet gerekend op een ergere vijandin, tegen welke geen dapperheid noch oorlogsbeleid vermocht, namelijk op een felle ziekte, die hem, na twee maanden lijdens, in Februari 1402, te Arnhem in 't graf sleepte.
Zeer werd de wakkere Vorst, die slechts acht-en-dertig jaren oud was toen hij stierf, en in wiens bezit men gehoopt had zich nog lang te zullen verheugen, door zijn onderzaten betreurd. Hoewel men het heden ten dage in een Vorst misprijzen zoû, wanneer hij zich, uit zucht naar roem, gestadig in nieuwe oorlogen wikkelde, zoo was, in die eeuw, een avontuurlijke en ridderlijke geäardheid, als die hem kenmerkte, juist geschikt, om hem binnen en buiten 's lands geëerd, bemind, en gevreesd te maken. Daarbij was hij streng rechtvaardig, en brak nimmer aan vriend of vijand het eens gegeven woord: iets, dat wel tot de ridderplichten behoorde, maar in die dagen slechts zelden in acht genomen werd. Door zijn zachtmoedigheid, wijsheid, en onpartijdigheid in het binnenlandsch bestuur, had hij zich de genegenheid zijner onderdanen weten te verwerven, en de verdeeldheden doen ophouden: zoodat, terwijl in Holland, Friesland, en elders, de partijschappen bestendig bleven woeden, in Gelderland de leuzen van Hekerens en Bronkhorsten niet meer dan in de herinnering bestonden.
Ofschoon Willem geen kinderen naliet, kon er deze reis geen geschil over de opvolging bestaan, en viel die van zelve zijn eenigen broeder Reinout toe, een braaf en wakker Ridder, wien Edelen en Steden dan ook gaarne als Hertog aannamen en huldigden. Eene der eerste daden, die zijn bestuur kenmerkten, was de afstand van de stad Emmerik, ten behoeve van Adolf, graaf van Kleef en van der Mark, ten gevolge, zoo 't schijnt, eener vroeger gemaakte overeenkomst. Adolf, hiermede echter nog niet te vreden, deed verdere eischen, welke tot een korten oorlog aanleiding gaven, die door tusschenkomst des aartsbisschops van Keulen werd geëindigd.
Dan het wordt tijd, dat wij eens tot de Hollandsche zaken terugkeeren, die wij te lang uit het oog verloren hebben.
| |
| |
Hertog Aalbrecht - want dien titel voerde hij, even als zijn broeder, als zoon uit het Beyersche Huis - had ongeveer twee-endertig jaren als Ruwaart geregeerd; en, buiten eenige twisten met Utrecht, waarvan ik vroeger melding gemaakt heb, en eenige opschuddingen in sommige steden, was zijn bewind vrij rustig geweest, toen, in 1389, graaf Willem V te Quesnoy in Henegouwen overleed.
Het Graafschap ging nu van zelf, en als 't ware ongemerkt, aan Aalbrecht over, wien niets dan de titel ontbrak. De eerste gebeurtenis, die onder zijn regeering voorviel, was van een treurigen en bloedigen aard. Aalbrecht, namelijk, die zijn vrouw verloren had, was van liefde ontstoken op een schoone en bevallige jonkvrouw, Aleid van Poelgeest genaamd, wier vader der Kabeljauwsche partij was toegedaan. Hertog Aalbrecht had deze partij al voorlang meer begunstigd dan vroeger het geval was, waarschijnlijk omdat hij de machtige Geslachten en Steden, die er toe behoorden, te ontzien had; maar nu weten de Hoekschen dat enkel aan Aleid: en werkelijk, de in het oog loopende wijze, waarop thans de Kabeljauwsche edelen in 't bestuur kwamen, geeft grond tot het vermoeden, dat zij daaraan een voornaam aandeel had. Hoe 't zij, de Hoekschen zwoeren, zich op haar te wreken. Op den 21 September 1390, toen de Jonkvrouw met Willem Kuser, 's Graven hofmeester, en met eenige andere hovelingen, 's avonds een wandeling deed op het Buitenhof in den Haag, werd zij onverhoeds door eenige gewapende Edellieden aangevallen, en, met Kuser, die haar verdedigen wilde, baldadig vermoord. Men kan hieruit opmaken, hoe wild en ruw de zeden nog waren, dat aanzienlijke mannen zich niet schaamden, uit partijzucht, een weerloos meisjen om 't leven te brengen. Hun daad was bovendien niet slechts onridderlijk, maar tevens onverstandig; want zij strekte alleen om 's Graven toorn op te wekken, en hem geheel van de Hoeksche partij te vervreemden. Niet enkel de moordenaars, maar ook een vijftigtal andere leden der edelste geslachten weken ten lande uit, om zijn wraakneming te ontkomen.
Ook Willem, graaf van Oostervant, Aalbrechts oudste zoon, werd van medeplichtigheid aan den moord beschuldigd: en, schuldig of niet, hij waagde het niet, zich bij zijn vader te verdedigen, maar vluchtte naar zijn slot te Altena, en, toen zijn vader hem daar kwam belegeren, eerst naar Brabant en vervolgens naar Frankrijk. Hier zou hij het sober genoeg gehad hebben, want zijn vergramde vader zond hem geen geld; maar zeker Amsterdamsche koopman, Willem Eggert genaamd, bezorgde hem zooveel, dat hij naar zijn staat kon leven: een dienst, dien hij, als graaf, later dankbaar erkende.
Intusschen had Aalbrecht het slot te Altena ingenomen en doen slechten: hetzelfde lot ondergingen nog zeven of acht andere sloten, aan voorname Hoekschgezinden toebehoorende; doch de moeite, die Aalbrecht moest aanwenden, om zijn land in rust te houden, belette hem, zijn gezag buiten 's lands te doen gelden; gelijk kort daarna | |
| |
bleek, bij de verkiezing van den Utrechtschen bisschop, waarover hierboven reeds gesproken is.
Graaf Willem werd eerlang weder met zijn vader verzoend, en wel, ten gevolge van een zonderling voorval. Het was namelijk een oud ridderlijk gebruik, dat men den Ridder, die zijn wapen verloren of verbeurd had, niet aan een ridderlijken maaltijd toeliet, maar het tafellaken voor hem wegsneed; 't geen een teeken was, dat hij heen kon gaan. Nu gebeurde het aan de tafel des konings van Frankrijk, dat een herout het tafellaken wegsneed voor graaf Willem: en toen deze naar de reden van die beleediging vroeg, werd hem verweten, dat de nederlaag van graaf Willem IV in Friesland nog ongewroken was, en er diensvolgens nog een smet of blaam op zijn wapen kleefde, die uitgewischt behoorde te worden. Dit verwijt gold eigenlijk nog meer den regeerenden graaf Aalbrecht, dan zijn zoon; nietttemin was deze er zoodanig over geraakt, dat hij dadelijk Lericht aan zijn vader zond, welken smaad hij om zijnent wil had moeten verduren; met bijvoeging, dat hij, dien hoon niet willende overleven, voornemens was naar Hongarijen te gaan, en zich tegen de Turken dood te vechten. Aalbrecht, door deze boodschap getroffen, liet zijn zoon overkomen, nam hem in genade aan (1394), en besloot, hem ten gevalle, tot een heertocht tegen de Friezen. Met Willem kwamen eerlang de meeste der gebannen Edelen terug, en kregen spoedig weder deel aan 't bewind.
Te Enkhuizen werd een machtig leger verzameld, waarbij zich ook verscheiden Engelsche en Fransche edelen, uit louter liefhebberij en roemzucht, voegden, en dat den 24en Augustus 1396 aan de Kuinder landde. De Friezen waren wederom op dezelfde wijze gelegerd, als tijdens den mislukten tocht van Willem IV. Drie hoopen van tienduizend man lagen achter den dijk bij de landingplaats, en zesduizend man moesten, op den dijk, de landing beletten. Doch Aalbrecht had zijn maatregelen goed genomen, en gezorgd, de vloot bijeen te houden. Engelsche boogschutters dekten de ontscheping, en schoten zulk een bestendigen hagelbui van pijlen op den dijk af, dat geen Fries het er houden kon. De dijk werd nu eerst bezet, terwijl het overige gedeelte van 't leger op den volgenden dag landde en zich in slagorde stelde, en er op den 26 een slag voorviel, waarin de Friezen overwonnen werden. Het gevolg van hun nederlaag was het innemen en verbranden van een aantal sloten en dorpen, het onderwerpen van Groningerland, en het terugvoeren van het lijk van Willem IV. Doch geen jaar was er verloopen, of de Friezen stonden op tegen de Hollandsche overheersching, en in de vijf volgende jaren zag zich Aalbrecht nog een paarmaal genoodzaakt, een leger tegen hen af te zenden; terwijl de bloedige oorlog, die den Graaf op zooveel geld was te staan gekomen, met een bestand van zes jaren eindigde, zonder dat men eene plaats in geheel Friesland, behalve Staveren, in bedwang had kunnen houden. Wel gaarne had Willem zijn vader tot een nieuwen veldtocht aangespoord; doch twee oorzaken verhin- | |
| |
derden dezen, daaraan te denken: de eene was, geldgebrek, de andere, een binnenlandsche krijg, die weldra uitborst, en waarvan ik de aanleiding verhalen zal.
Onder de adellijke geslachten van Holland waren er vier, die in dezen tijd door hun macht en aanzien bijzonder vermaard waren; hun namen worden in het volgende rijmpjen vermeld:
Brederoô 't edelste, Wassenaer 't oudste, Egmond het rijkste, Arkel het stoutste.
Van de Brederodes zullen wij nog dikwijls gelegenheid hebben te spreken. Zij waren hoogst aanzienlijk door de echtverbintenissen, die zij hadden aangegaan, en de menigvuldige goederen, die zij bezaten: en het hoofd van hun Huis werd, sedert het ontstaan der partijschappen, ook voortdurend aangemerkt als het hoofd der Hoeksch partij. - De Wassenaers, die erfburggraven van Leiden en heeren van Voorschoten, Voorburg, Katwijk, en andere plaatsen waren, behoorden insgelijks tot die partij: zelfs was Filips, thans heer van Wassenaer, onder hen geweest, die wegens den moord van Aleid het land hadden moeten ruimen. - De Egmonds waren oorspronkelijk niet veel meer geweest, dan rentmeesters der abdij, doch hadden zich allengskens onafhankelijk van haar gemaakt, en een macht verworven, die weinig minder dan vorstelijk was: zoodat de toenaam van de rijksten hun niet zonder recht geschonken was. Maar in de dagen van graaf Aalbrecht haalde hun aanzien nog niet bij dat van het Huis van Arkel, 't welk den top van zijn grootheid bereikt had; - doch om een treflend voorbeeld van de wisselvalligheid van het aardsche te toonen.
Niet ten onrechte had het geslacht van Arkel den eernaam van het stoutste verworven: en niet één onder de leden van dat Huis, of hij was wegens dappere daden en oorlogsfeiten beroemd geweest: zoo zelfs, dat de opmakers van oude geslachtregisters het deden afstammen van Hercules, den held, wegens zijn sterkte vermaard, van wien de Grieksche fabelleer gewag maakt. Dit was echter niet meer dan vleierij, uit de gelijkheid van klank der namen Arkel en Hercules ontstaan. Doch enkele Arkels waren wezentlijke Herculessen geweest: onder anderen was Jan VIII, die in de dertiende eeuw leefde, zoo sterk, dat hij, te paard zittende, een balk boven zijn hoofd met de handen vatte, en dan zijn paard met de beide kniën kneep en oplichtte.
Den kleinzoon van dezen Heer, die, insgelijks Jan geheeten en een tijdgenoot was van koning Willem, overkwam een zonderlinge geschiedenis, die ik hier ter afwisseling wil meêdeelen.
Eens gebeurde het, toen Jan van Arkel nog jong was, dat hij, te Gorkum wandelende, een kleinen marskramer ontmoette: de knaap had een vrolijk uitzicht: en de Jonker, behagen in hem scheppende, ving een praatjen met hem aan, en vraagde hem, wat hij alzoo in zijn marsjen had. Ziende, dat de koopwaar niet veel te beduiden had, zeî de Jonker: ‘hoor eens, vriendje! wij zullen vennootschap drijven: ik zal u al uw waren afkoopen, en u nog een kleine som | |
| |
bovendien geven, op voorwaarde, dat gij mij getrouwe rekening doet, en de helft van de winst verstrekt’. De knaap was met dien voorslag, als zich denken laat, recht in zijn schik: hij ontving het geld, groette den Jonker, en ging vrolijk zijns weegs. Na verloop van eenigen tijd keerde hij te Gorkum terug, en zocht den Jonker op, wien hij bewees, dat hij zijn vertrouwen niet verkeerdelijk in hem gesteld had: immers hij gaf hem trouw rekenschap van den handel, dien hij gedreven had, en bood hem, volgens afspraak, de helft aan van de winst. De Jonker, zeer tevreden over de eerlijkheid van den knaap, zeî hem, lachende, dat hij het geld niet begeerde, en gaf hem integendeel nog eenige muntstukken om zijn handel voort te zetten, en den raad bovendien, zich bij voortduring zoo braaf en nauwgezet te gedragen. De jongen ging heen, en er verliepen jaren, zonder dat men van hem hoorde. De Jonker was intusschen een wakker Ridder geworden, en deed mede als anderen, een tocht naar het Heilige Land. Op zijn terugreis door Italië trekkende, gebeurde het, dat hij door roovers aangevallen en geheel uitgeplunderd werd, zoo dat hij met zijn dienaars in heel behoeftigen staat te Genua aankwam. Geen geld hebbende, om een herberg te betalen, begaf zich de Ridder naar eene der kerken, waar hij treurig nederzat, in zich zelf te vergeefs op middelen peinzende, hoe hij zijn reis vervolgen zoû. Intusschen waren zijn dienaars de stad rondgewandeld, om te ontdekken, of zij ook iemand vinden mochten, die den heer van Arkel kende en helpen wilde. Daar kwamen zij voor een groot en prachtig huis, waar zij tot hun verwondering het wapen van Arkel, twee roode getande balken op een zilveren veld, op den gevel geschilderd zagen. Verbaasd klopten zij aan, en vraagden, wie daar toch woonde: - en ziet! het was de gewezen marskramer, die, voorspoedige zaken gedaan hebbende met het geld, hem door Arkel geleend, zich te Genua nedergezet, een rijke weduwe getrouwd had, en nu een der voornaamste kooplieden van de stad was. Zoodra de brave man hoorde, dat zijn voormalige weldoener zich te Genua en in bedroefde omstandigheden bevond, riep hij verheugd uit: ‘dit huis en al het mijne behoort voor de helft aan den heer van Arkel, daar ik het met de door hem verstrekte penningen gewonnen heb’. En terstond ging hij met de dienaars naar de kerk, haalde den heer van Arkel af, en onthaalde hem verscheiden dagen op het treffelijkst in zijn huis. Hij wilde hem zelfs, volgens de voorheen gemaakte overeenkomst, de helft zijner goederen schenken; doch Arkel weigerde dit volstandig, en verzocht slechts zooveel geld te leen, als noodig was voor de thuisreis: 't welk de koopman hem dan ook gaarne verstrekte. En zoo keerde Arkel huiswaarts, zijn leven lang den erkentelijken koopman zegenende. -
Over de macht van Otto van Arkel is in het vorige hoofdstuk reeds gesproken. Onder zijn zoon, Jan van Arkel, was dat Huis nog in aanzien gestegen, vooral door zijn huwlijk met de zuster van den hertog van Gelre. Immers, daar noch Willem noch Reinout | |
| |
van Gelre kinderen hadden, liet het zich aanzien, dat Willem, Jan van Arkels zoon, bestemd was, om het Hertogdom te erven. Doch buiten dat waren de bezittingen van Arkel reeds zeer uitgebreid. Onder zijn gebied stonden, in Holland, de steden Gorkum, Heukelom, Asperen, Leerdam, Gasparne, Hagestein, Haastrecht, en verscheiden andere, benevens een groot gedeelte van den Krimpenerwaard; in Gelderland, Geldermalsen, en vele andere landgoederen; in Brabant, de stad Mechelen en ettelijke dorpen; in Zeeland, het ambt van Kreeken; in Frankrijk, de stad Pierrepont en verscheiden kasteelen. Zijn grondbezittingen waren bij uitnemendheid vruchtbaar en rijk, zoodat hij een jaarlijksch inkomen bezat van 83600 Rijnsche guldens, een bijna onmetelijke som voor dien tijd. Zijn kasteel te Gorkum overtrof in pracht veel vorstelijke paleizen, en er was in geheel Duitschland geen rijker heer bekend dan hij. Zulk een vermogen moest, naar allen schijn, zijn bezitter tegen de slagen van het noodlot vrijwaren: en echter, het was bestemd om, nog gedurende zijn leven, bijna geheel, in andere handen over te gaan.
Tien jaren lang had Jan van Arkel de aanzienlijke ambten van stadhouder van Holland en rentmeester der Grafelijke inkomsten bekleed, en had hij op hertog Aalbrecht een bijna onbepaalden invloed uitgeoefend; doch deze werd oud, en graaf Willem, die, nu met zijn vader verzoend, langzamerhand het bestier der záken in handen begon te krijgen, was den Kabeljauwschgezinden Arkel vijandig. Bij andere redenen van ongenoegen kwam, volgens sommigen, de omstandigheid, dat Arkel weigerde, verantwoording te doen van de door hem, als Rentmeester, bestierde inkomsten; 't zij, dat hij daarmede niet te goeder trouw gehandeld had, 't zij, dat hij zich niet verkoos te onderwerpen aan een Raad van Rekening, uit Hoeksche edelen, zijn persoonlijke vijanden, samengesteld.
Wat hiervan wezen mocht, Aalbrecht verklaarde Arkels heerlijkheden in Holland verbeurd, en hemzelven ten eeuwige dage uit het Graafschap gebannen. Arkel beantwoordde dat door een ontzegbrief; doch daarbij bleef het niet; want de trotsche Edelman, zich weinig aan het vonnis van verbanning storende, kwam in Holland, maar aan 't hoofd van een geduchte macht, waarmede hij het slot Giessenburg bemachtigde, Alblasserdam, Nieuwpoort, en andere dorpen in kolen leî, en grooten buit behaalde.
Niet voor 't jaar 1403 vond de graaf vanOostervant zich in staat, een leger op de been te brengen, en geweld met geweld te keeren. Op 29 Juni sloeg hij het beleg voor Gorkum, en bleef die plaats twee-en-twintig weken lang ingesloten houden: toen begonnen beide partijen naar vrede te verlangen, en werd een verdrag bewerkt door tusschenkomst van Jan, bisschop van Luik, Aalbrechts derden zoon, dien wij wat later een belangrijke rol in de geschiedenis dezer landen zullen zien spelen. Volgens de voorwaarden van het verdrag moest Arkel, benevens zijn beide zonen, Willem en Jan, den Graaf geknield om vergiffenis vragen, en zijn vlag een ganschen dag van de | |
| |
tinne van het kasteel van Gorkum laten waayen. Doch hierbij bleef het vooreerst, en van het doen van rekening werd niet meer gerept.
In 't volgende jaar overleed Aalbrecht te 's Gravenhage, in den ouderdom van zes-en-zestig jaren. Ofschoon hij weinig bemind of betreurd werd, en men hem niet ten onrechte den blaam van gierigheid schijnt te hebben aangewreven, had hij echter, in weêrwil der partijschappen, het land vrij rustig gehouden, en met wijsheid geregeerd. Belangrijk voor Holland was de aanwinst van het land van Voorne en de stad den Briel, die bij den dood van Machteld, laatste Vrouw van Voorne, aan het Graafschap kwamen, en daar sedert bij verbleven.
Willem VI had nu den Gravenstaf over Holland, Zeeland, en Henegouwen aanvaard, en zijn regeering werd dadelijk gekenmerkt door beroeringen van allerlei aard, vooral in de steden, waar de Hoeksche en de Kabeljauwsche partijen om de regeering streden, en het volk niet zelden tot muiten oversloeg. Inzonderheid te Dordrecht waren deze onlusten van groot gewicht, en werden niet dan met moeite gedempt. Bij deze rampen voegde zich nu een nieuwe oorlog. Jan van Arkel, zeker beducht, dat Willem, thans aan 't hoofd der zaken staande, zijn ouden wrok aan hem koelen zoû, begreep, hem te moeten voorkomen. Hij brak den vrede, en liet door zijn bondgenoot, Willem van Ysendoorn, een Geldersman, de stad Woerkum of Woudrichem bezetten.
Met moeite kreeg de Graaf een heir bijeen, en sloeg daarmede het beleg voor twee sterke sloten in 't land van Arkel, namelijk Gasparne en Hagestein; terwijl een derde kasteel, Everstein, door den bisschop van Utrecht, Frederik, die der Hoeksche partij bestendig gunstig was, werd aangetast. Men bezigde bij deze gelegenheid voor 't eerst hier te lande de nieuwe wijze van aanvallen, door middel van het oprichten van blokhuizen, het maken van loopgraven en omwallingen enz., en zette de belegering ook gedurende den winter voort, 't geen in die tijden iets ongewoons was. Toen de grachten hard bevroren, en hierdoor de bestorming en beklimming gemakkelijk gemaakt waren, gingen de drie sloten een voor een over, en werden geheel afgebrand. Arkel zelf week voor een wijl naar Gelderland, waar hem zijn zwager, hertog Reinout, te vergeefs tot onderwerping zocht te overreden. De stugge Arkel wou daar niets van weten, en keerde terug om den krijg voort te zetten, doch vond, tot zijn niet geringe verbazing, de poorten zijner eigene stad Gorkum voor zich gesloten. Zijn zoon Willem namelijk, die tot vrede neigde, had, in zijn afwezigheid, met de Gorkumsche poorters, wien de oorlog lastig viel, het plan beraamd, om zijn vader buiten het bewind te sluiten. Weldra echter had de jongeling berouw over deze met den kinderplicht slecht strokende handelwijze, en begaf hij zich weder naar zijn vader. Doch nu ontzeîden de Gorkummers den toegang aan beiden, haalden den graaf van Holland in, en huldigden hem als hun Heer. Jonker Willem van Arkel wendde zich | |
| |
om onderstand tot hertog Reinout, en deze, inziende, hoe schadelijk het voor zijn belangen zoû wezen, indien Gorkum onder Holland kwam, verklaarde aan graaf Willem den oorlog, en hielp Willem van Arkel de stad weder overrompelen, ofschoon het hem niet gelukte, den burg, waarin de Hollandsche bezetting terugweek, te bemachtigen. Na eenige wederzijdsche strooptochten werd een bestand gesloten, terwijl in 1409 de Arkels hun heerlijkheid opdroegen aan Reinout, die er op den 25 Augustus van dat jaar, werkelijk als Erfheer gehuldigd werd.
Van dit bestand maakte graaf Willem gebruik, om zijn broeder, Jan van Beyeren, weder in zijn Bisdom te helpen, waar hij door de Luikenaars uit verdreven was. Hertog Jan van Borgondiën, de graaf van Namen, en een menigte andere Edelen boden hem daar de behulpzame hand toe, en uit dankbaarheid voor de diensten, van hertog Jan ontvangen, bezigde Willem zijn invloed bij den koning van Frankrijk, om een verzoening te bewerken tusschen dezen en den hertog van Borgondiën, die 's Konings broeder, den hertog van Orleans, had vermoord.
Het bestand tusschen Holland en Gelre was in 1411 ten einde geloopen, en na eenige wapenfeiten, waarbij het voordeel meestal aan de Hollandsche zijde was, werd in 1412 de vrede gesloten: bij welken hertog Reinout van zijn verkregen recht op Gorkum en het land van Arkel afstand deed, ten behoeve van hertog Willem, tegen 100,000 Fransche kroonen.
Jonker Willem van Arkel liet zich dit alles welgevallen; doch niet zoo zijn vader, wiens toestand dan ook werkelijk beklagenswaardig was. Hij, de machtige Edelman, had niet slechts zijn erfgoed in vreemde handen zien vallen, zijn invloed te niet gaan, Gelre en Holland beiden tegen hem verbonden; maar hij was zelfs in Brabant, waarheen hij zich begeven had om een betere kans af te wachten, ten einde zijn goederen te herwinnen, niet veilig meer, daar hertog Willem belooningen uitgeloofd had aan wie hem in handen kreeg. En werkelijk werd hij in 1415 door drie Zuidhollandsche edelen, Gerrit van Stryen, Floris van der Aa, en Filips van der Leek, op de Brabandsche grenzen opgelicht en naar den Haag gevoerd. Daar zat hij op de Voorpoort, vervolgens op het slot te Gouda, en daarna te Zevenbergen in hechtenis, werd eerst in 1425 ontslagen, en overleed in 1428 te Leerdam.
Zeker was die behandeling hard, en is Willem niet vrij te spreken van onbarmhartigheid jegens den reeds zoo diep vernederden Edelman; maar toch, 's Graven gedrag was verschoonbaar; hij was namelijk, en wel van hertog Reinout zelf, te weten gekomen, dat er een samenspanning van Edelen bestond, om hem gevangen te nemen; en Arkel zelf bekende later ronduit, dat hij het daarop had toegelîed, en dat Egmond, IJselstein, en andere Edelen mede in het verbond waren.
Met vastheid, moed en beleid had Willem VI, gedurende zijn der- | |
| |
tienjarige regeering, zich in het bezit zijner landen gehandhaafd, zijn vijanden in bedwang gehouden of ten onder gebracht, de inwendige partijschappen gefnuikt, en een onzijdige rol weten te bewaren te midden der oorlogen, gevoerd tusschen den koning van Frankrijk en Engeland en den hertog van Borgondiën, die allen min of meer met hem vermaagschapt waren. Maar al de voordeelen, die zijn bestuur Holland had aangebracht, moesten te niet gaan met zijn dood, die in Mei 1417 voorviel, en waardoor zijn Graafschappen weder aan al de rampen werden blootgesteld, die over een land komen, wanneer de oppermacht aan zwakke en onbekwame handen wordt toevertrouwd.
|
|