| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Geldersche en Hollandsche oorlogen. - Willem V graaf van Holland - wordt krankzinnig. - Aalbrecht Ruwaart. - Eduard hertog van Gelre. - Voorst genomen. - Jan van Vernenburg bisschop van Utrecht. - Dood van hertog Eduard - en van hertog Reinout. Twist om de opvolging. Willem van Gulik Hertog. - Arnold van Hoorn Bisschop. Puttenstein genomen. - Floris van Wevelinkhoven Bisschop. - Oorlog tusschen Gelre en Brabant.
De steden Nijmegen en Tiel, die, zoo als in het vorige hoofdstuk verhaald is, zich tegen Reinout III verklaard hadden, werden achtereenvolgens door hem belegerd, en beiden, de laatste stormenderhand, bemachtigd. In dezen krijg was de Hertog, behalve door de Geldersche edelen van zijn partij, ook bijgestaan geworden door den heer van Valkenburg en door den Heer van Arkel, welke laatste natuurlijk op de Bronkhorsten gebeten was wegens de schâ, zijn zoon, den Bisschop, aangedaan. In het jaar 1352 kwam een overeenkomst tusschen de beide broeders tot stand, waarbij aan Eduard Roermonde en het land van Kessel werden afgestaan; doch de rust was van korten duur. In 1354 borst de burgeroorlog met vernieuwde woede uit, en kenmerkte zich door het beurtelings nemen en weder verliezen van steden, het rooven, uitplunderen en verbranden van sloten, en het plegen van allerlei wreedheden en gruwelen. In weêrwil dat de bisschop van Munster en de graaf van Kleef Reinouts zijde hielden, verkreeg de partij van Eduard, waartoe de graaf van Meurs, de Heer van Baar, en andere machtige Heeren behoorden, in 1355 de overhand, en noodzaakte den Hertog tot een nieuw verdrag, bij 't welk bepaald werd, dat Reinout de Veluwe bezitten, en Eduard de landvoogdij van Gelre en Zutfen zoû bekomen.
Terwijl dit in Gelderland voorviel, had er tusschen Margaretha en haar zoon een korstondige verzoening plaats gegrepen, waarbij Willem zijner moeder vergiffenis gevraagd, en haar zelfs weder als Gravin erkend had. Doch zijn Kabeljauwsche raadslieden, weinig met deze schikking tevreden, deden die wederom vervallen, en Margaretha, geen kans ziende om haar gezag te handhaven, wendde zich tot koning Eduard van Engeland met de belofte, hem de regeering over Holland en Zeeland te zullen afstaan, indien hij haar bijstand verleende. De Koning, door dit aanbod gestreeld, zond een vloot naar Zeeland, waar zich Margaretha meestal ophield, en de Edelen haar genegen waren. Willem, mede een scheepsmacht verzameld hebbende, tastte daarmede die van Eduard aan, doch werd geslagen | |
| |
en genoodzaakt naar Holland te wijken. Spoedig echter had hij een nieuwe vloot uitgerust: en er had een merkwaardige scheepsstrijd plaats op de Maas bij den Briel, (1351). De Engelsche vloot werd geheel geslagen: haar Bevelhebber verloor het leven, en een aanzienlijk getal Edelen werd gevangen genomen, terwijl Margaretha naar Henegouwen vluchtte.
Nu werden de Hoekschen alom vervolgd en ten lande uitgedreven, en zeventien hunner kasteelen ingenomen en gesloopt; 't geen te gemakkelijker viel, daar men thans begonnen was, het vroeger onbekende buskruit in den oorlog te gebruiken.
Eindelijk, nadat koning Eduard vruchteloos gepoogd had, de twisten tusschen moeder en zoon te vereffenen (1354), werd een verdrag bewerkt door Jan van Beaumont en Walraaf van Luxemburg, die men tot scheidslieden gekozen had. Willem bleef Graaf, de verbannen Hoekschen keerden terug, en aan Margaretha werd een jaargeld toegelegd. Zij overleefde deze verzoening niet lang, maar stierf in 1356 te Valencijn.
Bisschop Jan van Arkel had, gedurende den krijg tusschen moeder en zoon, de partij van Margaretha begunstigd, ofschoon zijn vader en broeders tot de Kabeljauwsgezinden behoorden, en Willem altijd getrouw hadden bijgestaan. Maar de schrandere Bisschop, die nimmer de belangen van het Sticht aan de eischen van maagschap of genegenheid opofferde, had waarschijnlijk begrepen, dat het voordeeliger voor Utrecht zou wezen, zoo Holland onder de vrouwenregeering bleef, en gevreesd, dat Willem, op het voorbeeld van zijn voorgangers, zich in de Stichtsche zaken meer zoû mengen dan hem lief ware. En werkelijk, nauwlijks was de jonge Graaf in het bezit gevestigd, of hij achtte den tijd gekomen, om den Bisschop met voordeel te beoorlogen: te meer, daar deze in krijg gewikkeld was met den Heer van Kuilenburg en andere Edelen, die vroeger zijn bondgenooten geweest waren, maar die, wegens de hem bewezen diensten, vorderingen te zijnen laste hadden, waaraan hij niet kon of wilde voldoen. Jan van Arkel bood echter zijn vijanden manmoedig het hoofd, heroverde de meeste sloten, die vroeger bemachtigd of verpand geweest waren, verzoende zich met de Edelen, die zich tegen hem verbonden hadden, en nam Weesp en Muiden op de Hollanders in; doch andere voordeelen, door dezen behaald, deden hem naar den vrede verlangen, die dan ook in 1356 getroffen werd.
Holland zag nu, onder de regeering van een wakker Vorst, blijde dagen te gemoet. Maar helaas! reeds in 1357, en kort na een reis naar Engeland, die hij ondernomen had, om schikkingen te maken met koning Eduard, betreffende de nalatenschap van zijn oom, zag zich graaf Willem op de jammerlijkste wijze buiten de mogelijkheid gesteld, om verder aan het welzijn zijner onderdanen te arbeiden. Hij werd namelijk door een krankzinnigheid aangetast, die gedurig verergerde, en tot aan zijn dood toe voortduurde. - Opmerkelijk is het, dat, in hetzelfde jaar, ook hertog Reinout van Gelre in een | |
| |
diepe zwaarmoedigheid verviel, die hem drong, zich aan de openbare zaken te onttrekken, en de Veluwe door den Heer van Valkenburg in zijn naam te laten bestieren.
De Hoeksche edelen, hopende hun invloed in Holland te zullen herwinnen, noodigden Aalbrecht, 's Graven broeder, uit, om het bewind gedurende zijne ongesteldheid op zich te komen nemen. En zeker, Aalbrecht was hiertoe wel de naaste. Hij kwam dan ook over; maar vond veel tegenstand van de zijde der Kabeljauwschen, zoodat hij verscheiden plaatsen, als Middelburg, Heusden, en het slot Teylingen bij Sassenheim, met geweld vermeesteren moest. Eindelijk echter werd hij als Rewaart of Ruwaart, d.i. Bewaker, Beheerder des Lands, aangenomen en als zoodanig in Februari 1358 plechtig erkend.
Zijn regeering was echter verre van rustig. De Kabeljauwsche edelen en steden ontzagen zich niet, hem op allerlei wijze tegen te werken: en zelfs stond Delft opentlijk tegen hem op. Hij sloeg het beleg voor die stad, doch nam haar niet in dan na een hardnekkige verdediging van twee en een halve maand. Bij de overgave werd bedongen, dat tweeduizend poorters hem blootshoofds en barrevoets om vergiffenis zouden komen bidden, vijf-honderd vrouwen in hare beste kleederen, doch met loshangend haar, genade voor haar wederspannige mannen en magen smeeken, de wallen en vesten der stad ten eeuwigen dage geslecht blijven, de poorters 60,000 Brugsche schilden zouden betalen, verscheiden personen, deels voor eeuwig, deels voor een tijd, gebannen, en sommigen aan den beul overgeleverd worden.
Deze voorwaarden waren hard, doch overeenkomstig den geest dier tijden; en misschien had Aalbrecht ze nog harder gemaakt, had hij de Kabeljauwsche edelen niet eenigsins moeten ontzien, en inzonderheid Otto van Arkel, den broeder des Utrechtschen bisschops, die een aanzien en macht bezat, bijna aan die des Graven gelijk, en bovendien over een rijke en zeer bevolkte landstreek de heerschappij voerde. Zoo oppermachtig en eigendunkelijk gedroeg zich die Edelman, dat hij een tolgaarder te Dordrecht, die sommige Gorkummers gekweld had, liet ombrengen, en eenige schepen met wijn, die den Waal af naar Dordrecht voeren, in beslag nam, om deze stad te dwingen, Gorkum vrij van tolrecht te maken: alles, zonder dat Aalbrecht zich daartegen verzetten dorst.
Ook aan den invloed van denzelfden Heer van Arkel - die niet enkel leenman van Holland, maar ook van Gelderland was, en zich altijd een trouwen steun van hertog Reinout getoond had - moet men het toeschrijven, dat Aalbrecht, die eerst een verbond met Eduard van Gelre had aangegaan, dezes zijde verliet, en tot die van Reinout overging. Weinig baatte dit bondgenootschap echter den ongelukkigen Hertog, die, na een geruimen tijd met afwisselend geluk zijn broeder beoorloogd te hebben, op den 25en Mei 1361 door Eduard overwonnen en gevangen genomen werd. Drie dagen later | |
| |
deed hij, te Arnhem, afstand van de heerschappij ten behoeve zijns broeders, en bleef, eerst op het slot te Rozendaal, en vervolgens op dat van Nyenbeek aan den IJsel, in bewaring. Het viel niet moeilijk, hem hier het ontsnappen te beletten; er waren daartoe kluisters noch zelfs grendels noodig. Want hij was, reeds tijdens zijn eerste gevangenschap, ten gevolge van werkeloosheid en gebrek aan beweging, zoo dik geworden als twee andere menschen te zamen; zoodat men eenvoudig zorg droeg, de deur zijner kamer zoo nauw te houden, dat hij er niet door kon.
Eduard werd nu in alle Geldersche steden als Hertog gehuldigd: de meeste der Edelen, die zijns broeders zijde gehouden hadden, als de Heeren van Kuilenburg, Arkel, en anderen, waren òf reeds vroeger tot zijn partij overgegaan, òf verzoenden zich thans met hem: en de weinigen, die hem niet erkennen wilden, werden door geweld van wapenen daartoe gedwongen, of begaven zich aan het hof van den graaf van Kleef en van den ruwaart Aalbrecht, ten einde hem aan te sporen, de wapenen op te vatten voor Reinouts belangen. Weldra kwam het dan ook tot een oorlog tusschen Gelderland en Holland, die zich echter tot eenige strooptochten bepaalde, en met een vrede eindigde, waarbij Eduard aan Aalbrechts dochtertje Katharina, toen nog slechts een kind, werd verloofd.
Kort daarna verbond zich Eduard met den bisschop van Utrecht, om den Heer van Voorst, die in het Oversticht de wapenen tegen hem voeren bleef, tot onderwerping te dwingen. De poorters van Zwolle, die van dezen lastigen nabuur veel te lijden hadden, haastten zich, hun diensten den Hertog aan te bieden, waarover de Heer van Voorst geduchte wraak nam, door de voorstad van Zwolle in brand te steken, en verscheiden burgers gevangen weg te voeren. Spoedig echter keerde de kans, en viel Voorst zelf zijnen vijanden in handen, waarop de Bisschop besloot een einde aan den krijg te maken, door het kasteel van Voorst, op een half uur gaans van Zwolle gelegen, met geweld te nemen. Dit slot, het sterkste van geheel Overijsel, was met ringmuren van twaalf voet dik en tachtig voet hoog, en voorts met breede en diepe grachten, omgeven. In 't jaar 1362 sloeg de Bisschop er het beleg voor met een talrijke macht, en liet drie groote gevaarten oprichten, waaruit de belegerden met steenen en pijlen beschoten werden. Toen de voormuur veroverd was, werd een vlotwerk in de gracht gelaten, en een aantal blijden en ander stormtuig daarop geplaatst, waarmede nu de slotmuur zelf werd aangetast. De belegerden lieten echter den moed niet zinken, maar beschoten de vijandelijke werken met brandende stoffen, en vervaardigden een werktuig met ijzeren haken, waarmede zij de stormgereedschappen des Bisschops ophaalden, en tot zich trokken. De belegeraars, van hun zijde, verdubbelden hun pogingen om het slot te winnen; zij maakten niet alleen bres op bres in de muren, maar vulden de grachten met krengen en andere stinkende dingen, ja, wierpen die binnen 't slot, waardoor gebrek aan drink | |
| |
baar water en ziekten bij de belegerden ontstonden. Eindelijk zagen dezen zich, na een kloekmoedigen wederstand van vijftien weken, tot de overgave gedwongen, en ontruimden, met behoud van lijf en goed, het kasteel, dat tot den grond werd geslecht. De Heer van Voorst, uit zijn gevangenis ontkomen of ontslagen, bleef in onmin met hertog Eduard en den Bisschop; doch na zijn dood verzoenden zich zijn kinderen met beiden. Niet lang daarna, in 1364, verliet Jan van Arkel op bevel van den Paus zijn Bisdom, om bisschop van Luik te worden, waar hij veertien jaar later overleed. Hij nam den lof met zich, een wakker krijgsman en tevens een geleerd en beschaafd man te zijn geweest, die het goede wilde, doch wien de omstandigheden genoodzaakt hadden, zijn meesten levenstijd in krijg en onlusten te slijten. Jan van Vernenburg, bisschop van Munster, werd in zijn plaats te Utrecht tot Bisschop verkozen.
De graaf van Kleef was nog altijd aan zijn vriendschap voor Reinout getrouw gebleven, en liet niet na, de Geldersche ballingen bij zich te ontvangen, en Eduard afbreuk te doen waar hij kon. Ja zelfs nam hij hiertoe verraad te baat, en wist Otto, Heer van Loenen in de Neder-Betuwe, en Hendrik Boet, des Hertogen geheimschrijver, in zijn belang te winnen. Deze beiden smeedden het boosaardig ontwerp, om Nijmegen en den burg aan vier hoeken in den brand te steken, en de stad, benevens Eduard zelven, die er zich bevond, aan Kleef over te leveren. De nacht vóór Paschen was tot het volvoeren van dit feit bepaald (1363). De graaf van Kleef zoû 's nachts de stad in stilte naderen en haar, te midden van de verwarring en ontsteltenis der inwoners, overrompelen. Een geweldig onweêr belette hem echter zijn plan te volvoeren, door hem van den weg te doen afdwalen en terugkeeren; terwijl een brief van de verraders, waarbij hem naar de reden van zijn wegblijven werd gevraagd, onderschept werd en Eduard in handen kwam. De aanslag was alzoo verijdeld: de beide schelmen werden ter dood veroordeeld; Otto, als edelman, onthoofd, en de geheimschrijver gevierendeeld. Vreemd genoeg echter bracht dit voorval, in stede van nieuwe verbittering, den vrede tusschen de beide Vorsten te weeg, die sedert dien tijd ongeschonden bewaard werd.
Niet lang daarna verwierf zich Eduard een nieuwen vijand, namelijk Wenceslaüs van Luxemburg, hertog van Brabant, en zwager van Reinout, wiens vrouw, Maria, waarschijnlijk Wenceslaüs, bij wien zij zich na de gevangenneming van haar echtgenoot ophield, tot het beoorlogen van Eduard had aangezet. Bommel werd door de Brabanders bemachtigd, doch niet lang daarna door Eduard heroverd, die nu alle middelen aanwendde, om zich behoorlijk tot den strijd toe te rusten. Aan de Steden schonk hij nieuwe voorrechten: met de Friezen, van wie hij een inval vreesde, sloot hij een bestand voor tien jaren, en een geduchte krijgsmacht bracht hij op de been, waarmede hij gedurig strooptochten in Brabant deed. Door bemiddeling van | |
| |
den ruwaard Aalbrecht werd de vrede gesloten, en tevens het huwlijk tusschen Eduard en Katharina voltrokken.
In hetzelfde jaar was de graaf van Kleef kinderloos overleden, en betwistten Adolf van der Mark, Otto van Arkel, en Dirk van Hoorne elkander het recht tot de opvolging. De beide laatsten lieten echter, na eenige vruchtelooze pogingen om hun aanspraken met de wapenen te handhaven, zich door geld afkoopen, zoodat Adolf als graaf werd erkend. Weldra brak nu tusschen dezen en hertog Eduard een oorlog uit, die echter in 1371, mede door bemiddeling van Aalbrecht, een einde nam.
Kort te voren had hem Eduard een gelijksoortigen dienst bewezen, bij gelegenheid van een geschil met den bisschop van Utrecht, over zekere geldsom, die de Ruwaart beweerde, dat het Bisdom hem voor de lossing van het slot te Vreeland schuldig was. Eduard, als scheidsman gekozen, verwees den Bisschop tot betaling of teruggave van het slot. Er verliepen echter nog eenige jaren, eer Aalbrecht het in handen kreeg, gelijk wij later zullen zien.
Voor Gelderland schenen thans, onder het krachtig bestuur van den wakkeren Eduard, rustige en voorspoedige dagen te zullen aanbreken. Maar nieuwe rampen hingen dit reeds zoo zwaar geteisterde Hertogdom boven 't hoofd: en wel ten gevolge van even onverwachte als noodlottige gebeurtenissen. - Na den vrede, in 1360 tusschen Engeland en Frankrijk gesloten, waren talrijke huurbenden afgedankt en buiten bestaan geraakt. De kost niet meer in een eerlijken krijg kunnende verdienen, zwierven zij overal rond hun onderhoud met roof en plundering zoekende. Een dier benden, die zich in Gulik ophield, had ettelijke Brabantsche kooplieden van hun goed beroofd. Hertog Wenceslaüs van Brabant eischte deswegen voldoening, en rukte, toen de hertog van Gulik die weigerde en zelfs de roovers in zijn bescherming nam, met een talrijk leger in zijn land. Geen vijand ontmoetende, trok hij tot aan het dorp Baesweiler bij Geelkerken voort, doch werd aldaar, op 't onvoorzienst, door het Guliksche leger aangevallen. In weêrwil van deze verrassing hielden de Brabanders niet slechts moedig stand, maar dreven zelfs hun vijanden met groot verlies terug, namen de hertogen van Gulik en van Berg gevangen, en hielden zich van den zege verzekerd, toen op eens de komst van een nieuwen vijand den kans deed keeren.
Eduard van Gelre namelijk, die zich juist in Holland bevond om zijn jonge vrouw af te halen, had aldaar de tijding ontvangen, hoe Wencelaüs tegen Gulik in aantocht was. Terstond, bruid en bruiloftsfeesten verlatende, was hij te paard gestegen, met de Edelen en gewapenden, die bij hem waren, zijn zwager, den hertog van Gulik, ter hulp gesneld, en juist op het slagveld aangekomen toen de Gulikers aan 't wijken waren. Zijn verschijning, het hooren van zijn wapenkreet: Gelre! Gelre! bracht de vluchtelingen tot staan: zij wendden zich om en werden, op hun beurt, aanvallers, terwijl de Brabanders, die, in de hitte der vervolging hun gelede- | |
| |
ren verlaten hadden, op het zien der onverwachte hulp, die hun vijanden ontvingen, in verwarring geraakten en met schrik naar alle zijden heenvloden. De in handen der Brabanders gevallen Vorsten werden weder bevrijd, en hertog Wenceslaüs zelf, benevens velen zijner Edelen, op hun beurt gevangen genomen: in 't kort, de overwinning der Gulikers was volkomen; maar duur kostte den Gelderschen de eer, die door hun komst te hebben aangebracht. Eduard, vermoeid van den overhaasten tocht en daarop gevolgden strijd, had zich ter zijde begeven, en het helmvizier opgeslagen, ten einde ruimer adem te kunnen scheppen. Daar werd op eens zijn voorhoofd getroffen door een pijl, afgeschoten, niet door een vijand, maar door een zijner eigene hofbedienden, zekeren Herman Bier, die een geheimen wrok tegen hem voedde (21 Aug. 1371).
De wond was doodelijk: de Hertog overleed op den derden dag, slechts vijf-en-dertig jaren oud, en werd in het klooster 's Gravendaal begraven.
Opmerkelijk is dit noodlottig uiteinde van den wakkeren, en, in vele opzichten, beminnelijken Eduard. Hoewel hij zich, gedurende zijn bestuur over Gelre, wijs, voorzichtig en dapper had gedragen, de partijschappen tot zwijgen gebracht, rust en orde in 't land terug doen keeren, en zich de liefde en achting van 't volk verworven had, de wijze, waarop hij aan de kroon geraakte, was toch ongerecht geweest, en wat men ook ter verdediging moge aanvoeren, hij kan niet anders dan als een overweldiger worden aangemerkt. - En ziet, juist nu, dat hij de vruchten dier overweldiging ruimschoots zal gaan smaken, nu hij door een huwlijk met de dochter zijns machtigen nabuurs zijn aanzien vermeerderd, en aan zijn troon meerdere vastheid geschonken heeft, op een der glansrijkste oogenblikken zijns levens, na een bevochten zege, treft hem, op 't onvoorzienst, de dood door een verraders hand!
Hoewel Eduard zonder kinderen gestorven was, kon over de opvolging geen twijfel ontstaan: en bijna algemeen kwamen de Gelderschen overeen, hun afgezetten hertog Reinout weder te huldigen. Men haastte zich naar de gevangenis, waar hij nu tien jaren in gezeten had, brak een opening in den muur, om den zwaarlijvigen Vorst een vrijen uittocht te bezorgen, en herstelde hem in zijn vorige waardigheid. Maar niet lang had hij genot van zijn verkregen vrijheid en troon. Aan een eenzaam en zittend leven gewoon geraakt, was hij niet bestand tegen die plotselinge verandering van levenswijze: hij werd ziek, en overleed binnen drie maanden, mede zonder kinderen. Hij werd, naast zijn broeder, te 's Gravendaal begraven, en, met hem, zijn helm en schild: gelijk altijd geschiedde, wanneer de laatste van een ridderlijk Huis gestorven was. Zoo was nu vervuld, wat zijn moeder Eleonora voorzegd had: dat eenmaal de Gelderschen het beschreien zouden, wanneer zij geen Vorst meer zouden hebben uit haar bloed.
En waarlijk, zij hadden eerlang reden genoeg om het te betreuren. | |
| |
Zoo lang de wakkere hand van Eduard den staf had gezwaaid, had de onderliggende partij der Hekerens moeten dulden en zwijgen; - thans - nu het kinderloos overlijden der beide broeders den Staat van allen stuur beroofd liet, moest de partijwoede zich met nieuwe kracht vertoonen, en, even als een stortvloed, bij het zwichten der dijken die hem tegenhielden, het land met te meerder geweld overstroomen. Bij de felle veete der tegen over elkander staande partijen kwam de noodlottige omstandigheid, dat onder de naaste erfgenamen der overleden Hertogen, zich niet één Vorst of Heer bevond, die macht genoeg bezat en vertrouwen genoeg inboezemde, om zijn aanspraak op de regeering te kunnen doen gelden en eerbiedigen. De eenige personen toch, wier rechten op den zetel in aanmerking konden genomen worden, waren de beide dochters uit het eerste huwelijk van Reinout II, met name Machteld, weduwe van Jan, graaf van Kleef, en Maria, echtgenoote van Willem, hertog van Gulik. In Holland zoû men ongaarne het recht van eene van beide erkend hebben; maar aan de Geldersche vorsten was in 1295 door keizer Adolf het voorrecht geschonken - zoo 't een voorrecht heeten mocht - dat ook dochters tot de opvolging bevoegd waren.
Machteld, als de oudste, scheen wel het meeste recht te hebben; maar zij had geen zoon, en de gewoonte bracht mede, dat, zoolang er onder de nagelaten bloedverwanten een mannelijke spruit gevonden werd, aan dezen boven allen de voorrang werd toegekend. Maria nu had een zoon, als zijn vader, Willem genaamd, en omstreeks zeven jaren oud. De eene zuster beriep zich dus op haar eerstgeboorte, de andere trad op namens haar zoon. De beide partijen in Gelderland voegden zich ieder bij eene der zusters, gelijk zij vroeger ieder eenen der broeders hadden ondersteund. De Hekerens kozen de zijde van Machteld, wier man de voorstander van Reinout geweest was; de Bronkhorsten die van den zoon des hertogen van Gulik, Eduards trouwen bondgenoot: - en zoo stond men weder gewapend over elkander. Onder de Ridders, die hulde en trouw zwoeren aan Willem van Gulik, en gedurende zijn minderjarigheid zijn vader als voogd erkenden, telde men de heeren van Bronkhorst, van Buren, van Vianen, van Zuylen, van Wisch, van Wye, en anderen. Aan 't hoofd der Hekerens stond Wouter van Voorst, de kleinzoon van Zweder, wiens slot door Jan van Arkel was geslecht geworden: en verder vond men onder hen de heeren van Lynden, van Hemmen, van Amersooi, van Poederooi, van Keppel, enz. Ook de bisschop van Utrecht, Jan van Vernenburg, koos hunne zijde: doch, daar men, zelfs met zijn hulp, zich niet tegen de machtige Guliksche partij bestand achtte, wendde men zich tot de Hoekschen in Holland, en wel voornamelijk tot Reinout van Brederode, baljuw van Kennemerland, die als het hoofd dier partij werd aangemerkt, en zich straks een ijverig voorstander toonde van Machtelds belangen.
Doch het was haar niet genoeg, machtige aanhangers te bekomen, | |
| |
haar aanspraak moest ook door den Keizer erkend, en zij met het leen begiftigd worden. Daar het te voorzien was, dat de Keizer daarmede liever een man, dan een vrouw zoû begunstigen, huwde zij met Jan van Chatillon, graaf van Blois, die, als kleinzoon en erfgenaam van Jan van Beaumont, ook in Holland de heerlijkheden van Gouda en Schoonhoven bezat. Hij was dus een machtig Heer, doch reeds bejaard, en weinig oorlogzuchtig: 't geen hem slecht te stade komen moest bij een huwlijk, dat, naar het te voorzien was, hem in menigen krijg zoû wikkelen; zoodat de spotters van die dagen zeiden: ‘een ander trouwt een vrouw met geld, maar Jan van Blois een vrouw met oorlog’.
Terstond na het huwelijk namen de echtgenooten de titels aan van hertog en hertogin van Gelre, en werden als zoodanig door de graven van Kleef, van der Mark, en van den Berg erkend, en te Arnhem gehuldigd. Nijmegen, Tiel, Gelder, Roermonde, en zelfs Harderwijk namen daarentegen Willem van Gulik tot hertog aan. De Keizer echter was in den beginne weinig genegen, om dezen met Gelre te beleenen, en, verstoord dat zijn broeder, Wenceslaüs van Brabant, nog altijd in Gulik gevangen was, verzamelde hij een leger om dien te verlossen. Door tusschenspraak van eenige Heeren, waaronder ook Aalbrecht de Ruwaart, kwam de hertog van Gulik in onderwerping, stelde Wenceslaüs in vrijheid, begaf zich naar Aken bij den Keizer, en werd door dezen niet slechts met vergevende minzaamheid ontvangen, maar zag zelfs zijn zoon met Gelre beleend, en een huwlijk tusschen den jongen Willem en Katharina, Aalbrechts dochter, de voormalige verloofde van Eduard, vastgesteld.
Dit alles gaf een zwaren knak aan de partij der Hekerens. Jan van Blois, berouw hebbende over de moeilijkheden, waarin hij zich door zijn huwlijk gewikkeld had, verkoos liever van het Hertogdom af te zien, dan er om te kampen, en begaf zich naar Schoonhoven, om daar zijn dagen in vrede te slijten, het aan zijn vrouw overlatende, den krijg voort te zetten.
Arnhem had nu ook de zijde van Willem van Gulik gekozen; en een aanslag van Arend van Hoorne (die inmiddels, na het overlijden van Jan van Vernenburg, bisschop van Utrecht geworden was), om die stad te bemachtigen, liep vruchteloos af (1371). Tiel daarentegen, door de Hekerens ingenomen, werd wel door den Hertog verrast, doch, reeds den volgenden dag, door de Utrechtenaars heroverd. De vijandelijkheden duurden voort met afwisselend voordeel, doch altijd tot groote schade der ingezetenen, hoewel men tot voordeel van den handel bedong, dat eenige streken als onzijdig grondgebied beschouwd zouden worden. De bisschop van Utrecht zag zich kort daarop gedrongen, alle bemoeying met de Geldersche zaken te laten varen, en al zijn macht te bezigen tot het fnuiken van een zijner machtigste vazallen. Dit was zekere Herbaren van Putten, uit een oud en aanzienlijk geslacht gesproten, en een der rijkste en hoovaardigste Ridders van zijn tijd, die zich liet voorstaan, Gods vriend en allemans | |
| |
vijand te zijn, en uit zijn sloten, Oud-Putten en Puttenstein op de Veluwe, de naburige steden Kampen, Harderwijk, en Elburg onder zijn bedwang hield en grooten overlast aan 's Bisschops onderhoorigen deed (1375). Dan Puttenstein werd door den Bisschop belegerd, na hardnekkigen tegenstand tot de overgave gedwongen, en gesloopt: ten gevolge waarvan de trotsche Herbaren van hartzeer stierf. Nagenoeg omtrent denzelfden tijd werd de Bisschop in een krijg met Holland gewikkeld, altijd nog ter oorzake van het slot van Vreeland; want Arend van Hoorne had, bij zijn komst tot het Bisdom, de teruggave daarvan op de lange baan geschoven. Er hadden eenige strooptochten plaats; doch toen Zweder van Gaasbeek, die het kasteel voor den Bisschop bewaren moest, het aan Holland verried, verviel de voornaamste aanleiding tot den krijg en werd de vrede gesloten.
In 't jaar 1377 was de jonge Willem van Gulik zijn veertiende jaar ingetreden, en kon alzoo, naar het toen onder Vorsten heerschende gebruik, als meerderjarig worden beschouwd. Dit gaf een grooten klem aan zijn partij, en niet minder het huwlijk, dat hij in 't zelfde jaar aanging met Katharina van Beyeren, Aalbrechts dochter. Zijn zuster Johanna was, kort te voren, met Jonker Jan van Arkel gehuwd. De Keizer kwam nu zelf te Gulik, ontving de leenhulde van Willem, en vaardigde brieven af aan de steden Nijmegen, Roermonde, Zutfen, en Arnhem, met last, den nieuwen Hertog te erkennen. In weêrwil van den tegenstand, dien de zaak in den aanvang ondervond, werd de jonge Hertog in deze en in de meeste overige steden gehuldigd. Het slot te Gennep, dat aan Reinout van Brederode behoorde, en waaruit deze de Guliksche partij verontrustte, werd door den Hertog bemachtigd, en Wouter van Voorst, die met talrijke benden tot ontzet aanrukte, verslagen. Kort daarna geraakte ook Tiel in Willems handen.
Doch zoo de jonge Vorst steden en sloten won, weldra, op een reis, die hij door zijn Hertogdom deed, won hij, 't geen voor een Vorst nog van eindeloos meer belang is, de genegenheid zijner onderdanen. Vrolijk en welwillend van aard, betoonde hij zich billijk en zachtmoedig, ook jegens hen, die de tegenpartij hadden voorgestaan. Machteld gaf dan ook weldra alle hoop op: zij zag haar bondgenooten en aanhangers, den een vroeger, den ander later, hare zijde begeven, en besloot dus afstand van haar aanspraken te doen, onder behoud der opbrengst van den tol te Lobith aan den Rijn, en van een jaarlijksche rente. Ook bleef zij tot haren dood toe, die in 1382 voorviel, den titel van Hertogin behouden. De rust was door haren afstand hersteld, en Gelderland mocht weder herademen.
Jan van Arkel was in 1377 te Luik overleden, en Arend van Hoorne werd door den Paus tot zijn opvolger benoemd. De Utrechtsche bisschopszetel, hierdoor ledig geworden, werd, twee jaar later, door Floris van Wevelinkhoven in 't Keulsche, bisschop van Munster, vervuld. Het | |
| |
kostte dezen echter minder moeite, zijn aanstelling tot die waardigheid, dan het bestuur over het Sticht te bekomen, vermids Arend nog alle sloten in zijn macht, en met krijgsvolk bezet hield. De krachtige invloed van Otto van Arkel en van den Heer van IJselstein noodzaakte hem echter, zijn aanspraak te laten varen.
Zijn Hertogdom alsnu in vrede ziende, trok Willem in 't jaar 1383 naar Pruisen, om de heidensche Lithouwers te beoorlogen, 't welk men toen bekeeren noemde, en waarmede hij hoopte, aan zijn zucht voor ridderlijke oefeningen te kunnen voldoen, en tevens een goed werk te verrichten. Doch nauwlijks was hij er gekomen, of hij kreeg bericht, dat de Brabanders een inval in 't Rijk van Nijmegen gedaan hadden, en haastte zich, terug te keeren, om zijn land te beschermen. Hij begon met de stad Grave te bezetten, op welke zoowel Brabant als Gelre aanspraak maakten, en welker bezit, wegens haar ligging aan de Maas, door beiden als hoogst gewichtig werd beschouwd. De hertogin van Brabant, Johanna, een schrandere en wakkere vrouw, die na den dood van haar echtgenoot Wenceslaüs het Hertogdom bestierde, achtte het noodig, zich tegen Gelre door machtige bondgenooten te versterken. Ten einde den ruwaart Aalbrecht eenigsins aan haar belangen te verbinden, wist zij een huwelijk tot stand te brengen tusschen Aalbrechts oudsten zoon Willem, met de oudste dochter van hertog Filips van Borgondiën, en tusschen Margaretha, Aalbrechts tweede dochter, met Jan, oudsten zoon van gezegden Hertog. Door die verbintenissen toch bracht zij te weeg, dat zij Aalbrecht op de Fransche zijde kreeg, 't geen hem beletten moest, Willem van Gelre, die Engelands belangen was toegedaan, te ondersteunen. Kort daarna ging zij een verdrag met Gelre aan, waarbij Aalbrecht, tot scheidsman gekozen, Grave aan Brabant toewees. Dit verdrag werd echter spoedig weder verbroken: Willem maakte zich ten tweeden male meester van Grave, ging daarna met Engeland een verbond tegen Frankrijk aan, ja, werd zelfs een leenman van den Engelschen koning, zeer tegen den zin van zijn vader, den hertog van Gulik, die vroeger vele gunsten van hët Fransche hof genoten had, en het bovendien met recht afkeurde, dat zijn zoon, om de vriendschap van een overzeeschen vorst, zich met machtige naburen in oorlog wikkelde. Doch hier stelde de overmoedige jongeling juist zijn eer in. Krijg te voeren tegen Brabant was hem nog niet genoeg; maar den machtigen koning van Frankrijk te trotseeren en hem het hoofd te bieden, dat vleide zijn eigenliefde. Misschien ook berekende hij niet geheel onjuist, dat de afstand tusschen Frankrijk en Gelre groot genoeg was, om van dien kant niet veel te vreezen te hebben, en wilde hij zijn onderzaten, vooral zijn onrustigen en tot krijg gezinden Edelen, toonen, dat zij een Vorst hadden, die voor niemand vreesde, en zijn eer tegen een iegelijk dorst handhaven.
Wat daarvan zij, de aanvang van den krijg was voor Gelre voorspoedig. Het Brabantsche leger, tien- of elfduizend man sterk, was | |
| |
te Ravestein over de Maas getrokken en van meening op Nijmegen voort te rukken. Hertog Willem bevond zich met slechts weinig gewapenden in die stad, en zijn Edelen gaven hem den raad, zich naar Grave te begeven, en daar den gunstigsten kans af te wachten, om den vijand schade te doen. Maar de moedige jongeling wilde hier niets van weten, en achtte het zijner onwaardig, zich achter muren en grachten op te sluiten, terwijl de vijand zijn land zoû plunderen. Met slechts vier- of vijfhonderd man rukte hij op, en viel het twintigmaal sterker leger der Brabanders aan. Deze, hierop geheel onvoorbereid, en verbaasd van aangevallen te worden, waar zij hun vijand dachten te verrassen, meenden, dat Willems leger veel sterker wezen moest dan het inderdaad was, en geraakten in wanorde. Herman van Moerbeek, een jong Geldersch edelman, die zich onderscheiden wilde, reed moedig vooruit, en sloeg een Brabantsch ridder neder. De overigen volgden, en de eerste aanval der Gelderschen kostte meer dan honderd-twintig vijanden het leven. Nu sloeg de schrik onder de Brabanders, die met angstgeschrei de vlucht namen, deels naar Ravestein terugliepen, deels, om zich spoediger te bergen, regelrecht over de Maas naar de overzijde poogden te komen, zonder te letten of de rivier doorwaadbaar ware of niet, zoodat over de twaalfhonderd man jammerlijk verdronken. De overwinning was volkomen: het getal der dooden buitengemeen groot: zelfs dat der gevangen Brabanders grooter, dan dat der Geldersche manschappen, die hen gevangen hadden genomen. Willem, den verschrikten vijand geen tijd willende gunnen, trok Kempenland in, verzamelde rijken buit, en keerde zegevierend naar Nijmegen terug.
Nauwlijks had de Fransche koning van den voorspoed der Geldersche wapenen vernomen, of hij bracht een ontzettend groot leger op de been, om aan de hertogin van Brabant hulp te verleenen, en ontzeîde den hertog van Gulik. Deze, zeer beducht voor den inval der Franschen in zijn land, onderwierp zich aan den Koning, en, zelf zich naar Nijmegen begevende, deed hij alle moeite, om zijn zoon te bewegen, het hoofd in den schoot te leggen. Maar deze wilde van niets weten: ‘laten de Franschen maar komen’, zeî hij, ‘de weg is lang en moeilijk; hoe grooter in getal zij zijn, met des te meer bezwaren zullen zij te worstelen hebben. Weldra zullen gebrek aan levensmiddelen, en het invallen van den winter, hun wel beletten, den tocht voort te zetten. Gezamentlijk kunnen zij niet oprukken, en komen zij bij gedeelten, dan zal het niet zwaar vallen, hen te verslaan’. -
Zes dagen lang bleef de hertog van Gulik te Nijmegen, zonder dat het hem mogelijk was, den eigenzinnigen jongeling tot andere gedachten te brengen. Eindelijk ziende, dat geene redeneering baatte, ontstak hij in hevigen toorn, en dreigde, hem te zullen onterven. Dit was te veel voor den zoon: ‘red slechts mijn eer’, zeî hij, ‘dan zal ik, uit liefde en eerbied voor u, doen wat gij verlangt’.
Niet alleen de oude Hertog, maar ook de koning van Frankrijk, | |
| |
wien zijn onderneming reeds begon te berouwen, was recht verheugd, dat Willem eindelijk toegaf. Niet alleen werden de schikkingen zoodanig gemaakt, dat de hertog van Gelre er met behoud van eer afkwam; maar ook, toen hij zich bij den Koning vervoegde, om hem verschooning te vragen voor de gezonden oorlogsverklaring, ontving deze hem uiterst minzaam, en betuigde, groote achting voor zijn ridderlijke geaardheid te hebben opgevat; terwijl de voorwaarden, waarop de vrede gesloten werd, geensins onvoordeelig waren voor Gelre. Wel moest Willem de stad Grave weder aan Brabant afstaan; maar zijn leger was niet verslagen geworden, zijn land had niets van den oorlog geleden, en hij zelf zich den roem verworven, de macht van Frankrijk getrotseerd te hebben; - terwijl daar-en-tegen de Brabanders veel schade en schande geleden hadden, en het geduchte Fransche leger, na met schrikkelijke tegenspoeden geworsteld, en zonder eenigen veldslag geleverd, eenigen burg veroverd, of eenige gevangenen gemaakt te hebben, roemloos en deerlijk verminderd naar Frankrijk terugkeerde.
|
|