| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Krijgsbedrijven van Willem IV. - Jan van Arkel Bisschop. - Beleg van Utrecht. - Tocht tegen Friesland. - Willem IV sneuvelt. - Dood van Reinout II van Gelre. - Reinout III. - Keizerin Margaretha met Holland en Zeeland verlijd. - Bestuur van hertog Willem, als Verbeider. - Bisschop Jan beoorloogt Holland en den heer van Bronkhorst. - Pestziekte. - Twist der Hekerens en Bronkhorsten. - Willem V Graaf. - Begin der Hoeksche en Kabbeljauwsche twisten.
Ook graaf Willem IV van Holland was, als lid des Duitschen Rijks, opgeroepen geworden om de grenzen van dat Rijk tegen Frankrijk te dekken. Hij weigerde echter koning Eduard in Picardye te volgen; deze, hierover gebelgd, liet zijn leger door Henegouwen trekken, 't welk veel last van het krijgsvolk leed. Dit vertoornde den jongen Graaf zoo zeer, dat hij zich met vijfhonderd gewapenden naar den koning van Frankrijk begaf, en hem zijn dienst aanbood. Niet lang echter bleef Willem Frankrijks bondgenoot: een twist, tusschen de inwoners der stad Haspre in Henegouwen en de Franschen, te Kamerijk gevestigd, ontstaan, gaf aanleiding, dat eerstgenoemde plaats in brand gestoken werd. De Graaf, hierover verstoord, verliet het leger van Filips, trok naar Haspre, jaagde er de Franschen van daan, riep te Bergen-in-Henegouwen een raad bijeen uit de drie Graafschappen, en verklaarde den oorlog aan Frankrijk. Weinig bekommerde zich koning Filips daarover: ‘mijn neef’, zeide hij, ‘is een twistzieke dolleman, die alles in vuur en vlam wil zetten’. -
Deze krijg was dan ook niet van langen duur. Johanna, Willems moeder, die, gelijk men zich herinneren zal, een Fransche prinses, en de zuster was van Filips, zag met leedwezen die oneenigheid tusschen haar broeder en haar zoon, en wist, na eenige plundertochten, waarvan inzonderheid Henegouwen veel te lijden had, een verzoening, en kort daarna den vrede, tusschen hen tot stand te brengen. Drie jaren deed de Graaf wat vele zijner voorgangers gedaan hadden, doch hetgeen thans iets vreemds begon te worden, namelijk een tocht naar 't Heilige Land, waar hij zijn gebeden stortte op het Heilige Graf, en vervolgens over Cyprus naar Venetiën terugkeerde. Van daar begaf hij zich naar Pruisen, waar hij de heidenen in Lithouwen bestreed. Teruggekeerd, gaf hij een groot feest in den Haag, 't welk overal plechtig was aangekondigd geweest, en waar een menigte Edele Heeren en Vrouwen op 't prachtigst onthaald werden (1344). Op dat feest, 't welk van Zondag 25 April | |
| |
tot Donderdags 29 duurde, werden onder anderen III aam wijn, 45 vaten bier, 54 koeien, en 42 varkens gebruikt.
Bisschop Jan van Diest was in 1340 overleden, en nu ijverde Reinout voor Jan van Bronkhorst, terwijl Willem zich verklaarde voor den Domheer Jan, uit het machtige Huis van Arkel gesproten. De Paus, tot wien men zich wendde, benoemde geen van beiden, maar Nikolaas Capochi, een Italiaan, die echter, hoorende hoe slecht het met de geldmiddelen van het Sticht gesteld was, voor de waardigheid bedankte en Jan van Arkel aanbeval, die dan ook werd bevestigd en ingewijd. Nauwlijks had deze den zetel aanvaard, of hij nam het besluit, de verachterde zaken van het Bisdom te herstellen. Nog in den bloei zijns levens, vol moed en eerzucht, en volleerd in krijgszaken, voegde hij bij deze, meer den Vorst dan den Kerkvoogd passende hoedanigheden, een groote spaarzaamheid en een vasten wil, om Utrecht op te heffen uit den staat van vernedering en afhankelijkheid, waarin het verzonken was. Hij leefde hoogst zuinig, ging zelfs een tijd lang in Frankrijk wonen, waar hij geen hofstaat behoefde te voeren, en loste voor het uitgespaarde geld verscheiden der aan Holland verpande sloten af. Graaf Willem was hiermede weinig in zijn schik; want met zijn heerschappij over die kasteelen verviel ook zijn gezag over het Sticht, en hij geraakte in onmin en weldra in vijandschap met den Bisschop, of liever met zijn broeder Robbert, die in de afwezigheid van Jan van Arkel het Bisdom bestuurde.
Zijn gezag binnen Utrecht willende doen gelden, sloeg Willem het beleg voor die stad, en begon haar met dertien stormtuigen te rammeien. Na een beleg van vijf weken, waarbij de belegerden zich dapper verdedigden, kwam de Bisschop, die tijding bekomen had van hetgeen gebeurd was, herwaarts, en verzocht vrede. De Graaf, die bij het beleg gewond en daardoor waarschijnlijk nog gramstoriger was geworden, wilde den vrede niet toestaan, dan op voorwaarde, dat vierhonderd burgers van Utrecht, blootshoofds, barrevoets, en in 't hemd, hem voor zijn t nt vergiffenis zouden komen afsmeeken. Dit was hard, maar men moest er zich aan onderwerpen.
De Graaf brak nu het beleg op; maar een geducht leger op de been hebbende, besloot hij dit niet werkeloos te laten, en er partij van te trekken, om de Friezen van Staveren en de omgelegen streken, die eenige zijner ambtenaren mishandeld en verjaagd hadden, voor hun wederspannigheid te straffen. Hij zeilde met verscheiden schepen de Zuiderzee in, en hield koers naar Friesland. Het was echter reeds laat in den herfst, en het stormachtige weêr was oorzaak, dat de schepen niet gelijktijdig aan de Friesche kusten konden landen. Jan van Beaumont, 's Graven oom, was de eerste, die met zijn legerknechten voet aan wal zette. De Friezen waren reeds in slagorde geschaard, en gereed hem te ontvangen. Beaumont rukte wel op hen aan, doch moest voor de overmacht terugdeinzen. Intusschen was de Graaf ook geland, doch miste de gelegenheid om | |
| |
zijn benden behoorlijk in gelederen te stellen, terwijl de Friezen hem gedurig van alle zijden met hun aanvallen vermoeiden. De strijd werd lang met hardnekkigheid volgehouden: eindelijk zagen zich de Hollanders genoodzaakt, naar hun schepen te wijken, doch werden door de verbitterde Friezen tot in 't water vervolgd en bij menigten doodgeslagen. De Graaf, te hooghartig om te vluchten, bleef zich nog een geruimen tijd tegen de overmacht verweren - doch vergeefs. Hij zelf, de wakkerste Edellieden, een Naaldwijk, twee Teylingens, twee Merwedes, een Haemstede, en een aantal andere, zoo Hollandsche als Henegouwer Ridders vielen door de wapenen der Friezen. Beaumont, die de schande der nederlaag niet overleven, maar den strijd tot het uiterste vol wilde houden, werd, zijns ondanks, door zijn getrouwen schildknaap Robbert van Glimes, met behulp van eenige anderen, in een vaartuig geworpen en weggevoerd. Eerst na tien dagen vonden de Friezen, onder een stapel dooden, het lijk van den Graaf, 't welk zij in een klooster bij Bolsward begroeven.
Deze noodlottige slag, die even onvoorspoedig voor Holland afliep als, ongeveer negentig jaar vroeger, de aanslag van Zwarte Griet op Zeeland voor Vlaanderen, viel voor op den 26 of 27 September 1345. Men verhaalt, dat toen graaf Willem in de Domkerk te Utrecht gedoopt werd, de oude Graaf Reinout van Gelre, die toen reeds half krankzinnig was, verzocht was geworden, als gevader of peter over het kind te staan, en te dier gelegenheid voorspelde, dat de doopeling voorspoedige dagen beleven zou, tot dat hij door de Friezen zoû worden gedood.
Hoe men ook in Holland over die nederlaag jammerde, Willem IV zelf werd minder door zijn onderzaten betreurd, dan zijn vader 't geweest was. Hij had dezen willen navolgen in zijn pogingen, om het grafelijk gezag uit te breiden en roem te verwerven, zoowel als in het geven en bijwonen van ridderspelen en tornooien: maar het laatste ging gemakkelijker dan het eerste: want hij miste de hooge bekwaamheden, de zachtheid in den omgang, en den standvastigen aard van Willem III.
Reeds vóór hem, in 't jaar 1343, was hertog Reinout van Gelre, zeer onverwachts, onder het bijwonen der godsdienstoefening, in zijn acht-en-veertigste jaar overleden. Zijn regeering was over 't algemeen zeer weldadig voor Gelderland geweest. Immers, toen hij, in 't jaar 1319, het gezag in handen nam, vond hij het land door den oorlog verarmd, en door inwendige verdeeldheden verscheurd: - en het was hem gelukt, door geduld en volharding de partijschappen te doen zwijgen, zich bij den Adel bemind en geëerd te maken, de steden door koophandel en nijverheid te doen bloeien, de grenzen uit te breiden van zijn gebied, in een woord, rust en welvaart binnen zijn Hertogdom te doen herleven. Vooral ook maakte hij zich verdienstelijk bij zijne onderzaten ten platten lande, door de landen dijkrechten die hij, in hun belang, uitvaardigde. Jammer slechts | |
| |
dat die tijd van vrede en voorspoed zoo kortstondig was, en met zijn dood voor scheuring en tweespalt plaats maakte.
Eleonora, de brave gemalin van hertog Reinout, was, niettegenstaande zij zich voorbeeldig gedroeg en hem twee zonen geschonken had, door haar echtgenoot met een verregaande achteloosheid behandeld geworden: zoo zelfs, dat zij haar dagen bijna geheel alleen sleet, en zonder dat hij zich over haar bekommerde. Om den blaam te ontgaan, dien deze handelwijze verdiende, liet Reinout het gerucht verspreiden, dat Eleonora een zeer walgelijke huidziekte had, waardoor het in hare tegenwoordigheid niet was uit te houden. Deze praatjes kwamen de Hertogin ter oore, en zij besloot zich op een waardige wijze over het haar gedane ongelijk te wreken, en Reinout opentlijk te beschamen. Eens dat deze te Nijmegen met een aanzienlijk gezelschap aan tafel gezeten was, trad zij binnen met haar beide zoontjes aan de hand. Zoodra zij de tafel genaderd was, wierp zij den breeden mantel, die haar bedekte, af, en vertoonde zich, tot verbazing van alle aanwezigen, zonder andere kleeding, dan een fijn zijden hemd. Toen keerde zij zich om, en zeide, in tranen uitbarstende, tegen den Hertog: ‘o, mijn lieve Heer! ik bid u, dat gij de gebreken en de ziekte, waarvan ik zoo lasterlijk beticht worde, laat onderzoeken; want ik ben als andere vrouwen, en heb, door Gods goedheid, geen gebrek aan mij. Zie hier uw beide zonen sterk en gezond: en zoo gij mij niet verlaten hadt, hadden wij nog wel meer kinderen gehad. Mogelijk komt er nog wel een tijd, dat het Geldersche volk onze scheiding beschreien zal, wanneer het zien zal, dat het geen landsheeren meer uit ons bloed bezit’. -
De Hertog en zijn Edelen waren over deze toespraak zeer beschaamd: doch Reinout had geen gelegenheid om zijn onrechtvaardig gedrag jegens Eleonora te vergoeden, dewijl hij kort daarna overleed. De vrees, die zij had uitgedrukt, werd volkomen bewaarheid; want beide hare zonen stierven kinderloos, en de regeering bleef dus, gelijk wij later zien zullen, niet in haar geslacht.
Deze twee knapen, de een, als zijn vader, Reinout geheeten, de ander Eduard, naar zijn oom den koning van Engeland, hadden, bij hun vaders overlijden, slechts den ouderdom van elf en zeven jaren bereikt. Gedurende de minderjarigheid van den jongen Reinout werd aan een raad van Edelen en Steden de taak opgedragen, om te overleggen, hoe men op de meest voordeelige wijze de schulden zoû kwijten, die Reinout, ten gevolge van den kostbaren oorlog, tegen Frankrijk gevoerd, en van zijn aanzienlijke hofhouding, had nagelaten. De voogdijschap bleef echter bij de Hertogin-Weduwe berusten; terwijl de Heeren van Valkenburg, naaste bloedverwanten van haar overleden man, haar als Stedehouder en Rentmeester ter zijde stonden. Spoedig echter, reeds in 't jaar 1344, werd de twaalfjarige Reinout meerderjarig verklaard, en in de onderscheiden steden gehuldigd.
Eduard III van Engeland, bij voortduring aanspraak makende op | |
| |
den troon van Frankrijk, stelde er belang in dat Reinout III, even als vroeger zijn vader, hem als bondgenoot ter zijde stond, en wist door Eleonora's tusschenkomst, te bewerken, dat de jonge Hertog hem, in 't laatst van 1346, met een aanzienlijk gevolg van Edelen, in zijn legerplaats voor de stad Calais bezoeken kwam. Hier zocht hij hem over te halen, de dochter van den markgraaf van Gulik tot vrouw te nemen, en den Markgraaf zelven het bestier der zaken in Gelderland op te dragen, zoolang hij, Reinout, afwezig of nog te jong was om zelf te regeeren. Reinout, die door zijn vader aan de dochter van den hertog van Brabant verloofd was geworden, en die vernam, hoe in zijn afwezigheid allerlei ongeregeldheden in Gelre voorvielen, liet zich door den Engelschen koning niet ompraten; hij veinsde echter toe te geven, verliet Calais, doch ging, in plaats van dadelijk naar zijn Hertogdom te keeren, eerst naar Antwerpen, en vervoegde zich bij den hertog van Brabant, met wien hij kort daarop naar Parijs vertrok, terwijl hij in 1347 met Maria van Brabant in den echt trad.
Nog datzelfde jaar had de vijftienjarige Reinout reeds gelegenheid, om zijn loopbaan als krijgsman te beginnen. Zijn schoonvader was in oorlog met de Luikenaars, die hun Bisschop verdreven hadden, en de jeugdige hertog van Gelre had zich met een aanzienlijk getal Edelen tot zijn bijstand bij hem vervoegd. Bij Walef, een Luiksch dorp, werd Reinout, benevens verscheiden andere Heeren, door zijn schoonvader tot Ridder geslagen; en op den volgenden dag had er een groote veldslag plaats, waarin de Luikenaars overwonnen werden. Reinout zelf gaf hier blijken van lofwaardigen moed, en keerde met eer beladen naar Gelderland terug; ofschoon zijn leger groote verliezen geleden had, en vele Edelen, die met hem gekomen waren, als de heer van Kuilenburg, Robbert van Arkel ('s Bisschops broeder), Boudewijn van Bronkhorst, Heer van Batenburg, de burggraaf van Nijmegen, enz. gesneuveld waren.
Deze oorlog, zoowel als de voorafgaande reistochten en het huwelijk van hertog Reinout, hadden natuurlijk veel onkosten noodzakelijk gemaakt, die de slechte staat der schatkist niet toeliet, dat door haar gedragen werden. De Geldersche Steden voorzagen grootendeels in hetgeen tot dekking der uitgaven noodig was, en werden deswege door den Hertog met nieuwe voorrechten beschonken. - Weldra echter zag zich Gelderland in nieuwe onlusten gewikkeld; doch eer wij daarvan gewagen, moeten wij zien, hoe het thans in de hoofdeloos geworden graafschappen Holland en Zeeland gesteld was.
Willem IV had noch kinderen noch broeders nagelaten, maar alleen twee zusters, namelijk Margaretha, die aan keizer Lodewijk, en Filippa, die aan koning Eduard van Engeland gehuwd was. Het leen was dus weder aan den Keizer vervallen, die het kon wegschenken aan wien hij verkoos; doch, althans naar het gevoelen der meeste geleerden, niet aan een vrouw, dewijl Holland een zwaardleen was, gelijk men het heette, en niet aan vrouwelijke erfgenamen | |
| |
verviel, gelijk dan ook, vroeger, Ada door haren oom Willem I van de regeering was uitgesloten geworden. Keizer Lodewijk echter scheen er anders over te denken, en verlijdde zijn gemalin Margaretha met Henegouwen, Holland, Zeeland, en Friesland (1346); 't geen velen onder de Hollandsche edelen zeer wel aanstond: daar zij hoopten, onder de regeering eener vrouw de handen vrij te zullen hebben, en hun verloren voorrechten terug te bekomen. Anderen daar-enlegen, en voornamelijk de Steden, die bij den slechten staat van 's Lands geldmiddelen wel een knappen Vorst zouden verlangd hebben, ten einde de zaken op een goeden voet te herstellen, waren verontwaardigd, en klaagden, dat het schandelijk voor Holland was, aan het spinrokken te vervallen. Met het woord spinrokken bedoelde men ‘de heerschappij van een vrouw’, wier bestemming het eerder is, te spinnen en huiswerk te doen, dan te regeeren.
Aan den zoon van Lodewijk en Margaretha, mede Willem geheeten, werd het bestuur der Graafschappen opgedragen, onder den naam van verbeider: waarmede zooveel te kennen gegeven werd, als dat hij de regeering verwachtte of verbeidde. De jonge Vorst vond in Holland handen vol werks; want zijn moeder had, toen zij daar te lande als Gravin werd ingehuldigd, om zich bij de landzaten aangenaam te maken, zooveel vrijheden en voorrechten geschonken, en zooveel verkoopingen en verpandingen gedaan, dat het huishouden van staat hoe langer hoe erger in de war was geraakt. Hij gedroeg zich echter in dat bestuur met beleid en wakkerheid, en was weldra in de gelegenheid, bewijs van zijn moedigen aard te geven.
De Utrechtsche bisschop Jan van Arkel, die ten gevolge van den oorlog, hem door graaf Willem IV aangedaan, zich had te leur gesteld gezien in zijn voornemen, om door een stil en zuinig leven de vervallen zaken van het Bisdom te herstellen, had de gelegengeid van 's Graven overlijden, en van de jonge jaren des hertogen van Gelre, niet willen verzuimen, om zich van zijn beide naburen onafhankelijk te maken. Hij begon met het vroeger hem afgevallen Eemnes te heroveren (1348): toen viel hij in Holland en verwoestte Oudewater. Willem, de Verbeider, riep straks een leger bijeen, trok den Bisschop tegen, en daagde hem tot een veldslag. Deze viel ten nadeele der Hollanders uit; doch de Bisschop achtte het niet raadzaam, den oorlog verder voort te zetten, daar hij elders de handen vol werks gekregen, en dus zijn beschikbare benden wel noodig had.
Gijsbert, Heer van Bronkhorst, wiens goederen op den rechter oever van den IJsel gelegen waren, en die, door den dood van zijn der in den slag bij Walef, ook Heer van Batenburg, in 't kort een broeder machtigste Geldersche edelen van dien tijd geworden was, had zich, misschien uit spijt dat men vroeger zijn oom Jan van Bronkhorst was voorbijgegaan, om Jan van Arkel tot Bisschop te kiezen, omtrent dezen tijd tegen laatstgenoemde verzet, en hem de leenen opgezegd, die hij van hem hield, waarna hij met gewapenden in | |
| |
Twenthe viel en het bisschoppelijke slot te Goor verbrandde. De Bisschop, dit vernemende, sloot een bestand met de Hollanders, haastte zich, een aanzienlijke macht in Overijsel bijeen te brengen, en verbrandde daarmede Borculo en andere, aan Bronkhorst behoorende plaatsen. - Nu was de krijg ontvlamd, en beide partijen zochten zich door machtige bondgenooten te sterken. Bronkhorst haalde hertog Reinout over, zijne zijde te kiezen: en Arkel vond ondersteuning bij Zweder van Voorst en Frederik van de Eese of van Hekeren. De eerste was een Edelman uit Sallant, waar zijn voorouders sints onheuchlijke jaren groote goederen bezeten hadden; de andere een leenman van Gelre, doch die ook in het Oversticht belangrijke goederen bezat. Over en weder viel men nu aan 't stroopen, rooven, en plunderen, en menig slot en dorp werd vernield en verwoest, tot dat in het volgende jaar, 1349, een verdrag gesloten werd. Misschien was men nu het oorlogen moede: misschien ook was het wederzijdsch nederleggen der wapenen toe te schrijven aan de nadering eener geweldige ziekte, om haar moordende uitwerkselen de zwarte dood genoemd, en die wellicht geene andere was dan de thans zoo bekende Aziatische cholera; althans zij had zich eerst in Sina en in de Indiën vertoond, en later over geheel Europa uitgebreid. Bij de angst en schrik, die deze kwaal verspreidde, voegde zich de verschijning van geheele benden dweepzieke ongelukkigen, die door lichaamsfolteringen de wraak des Hemels dachten te verbidden, en alle landen rondliepen, hun naakte lichamen geeselende met koorden, aan wier uiteinde scherpe naalden waren vastgehecht. Het dagelijksch gezicht van dooden en stervenden bracht, vooral bij de mindere standen, onverschilligheid omtrent het leven te weeg: men wilde de akkers niet meer bebouwen, waarvan men, naar men meende, toch de vruchten niet genieten zoû. Even als dat bij pestziekten meer toegaat, wilde het gemeene volk het ontstaan daarvan uit geen natuurlijke oorzaken verklaard hebben, maar schreef het aan 't vergiftigen der bronnen toe, en beschuldigde daar de Joden van, die nu gebannen, gefolterd, of gedood werden, terwijl men zich van hun vermogen meester maakte.
En, of men aan al deze rampen niet genoeg had, het nog smeulende twistvuur borst eerlang, zoo in Gelderland als in Holland, met nieuwe woede weder uit, en deed er partijschappen ontstaan, welke eeuwen lang voor die Gewesten, ja voor ons geheele vaderland, een bron van ellende waren. En nog meer komen ons die verdeeldheden betreurenswaardig voor, wanneer wij bedenken, dat zij meestal plaats hadden tusschen Vorsten van hetzelfde geslacht, en dat haar aanvang gekenmerkt werd door de felste en onverzoenlijkste vete, in Gelderland, tusschen broeders van 't zelfde bed, in Holland, tusschen moeder en zoon.
De tweede zoon van Reinout II en Eleonora, Eduard, had zijn veertiende jaar bereikt, en was, volgens de getuigenis van alle geschiedschrijvers, een fier en wakker jongeling, en voor zijn leeftijd | |
| |
reeds zeer ontwikkeld. Otschoon het van zelf sprak, dat hij geen aanspraak kon maken op de erfopvolging, had hij, even als vroeger Floris de Zwarte of Willem I van Holland, recht op een apanage: - van welk woord in het Tiende Hoofdstuk de beteekenis vermeld is. Hij eischte alzoo een deel der goederen, door zijn vader nagelaten, en werd in zijn vorderingen door den Heer van Bronkhorst ondersteund. Weldra ontstond er een opentlijke breuk tusschen de beide broeders: Nijmegen en Tiel verklaarden zich voor Eduard, en de burgeroorlog begon: terwijl men hen, die Eduards zijde hielden, naar zijn aanzienlijksten vriend en raadsman, de Bronkhorsten, en de aanhangers van Reinout, naar Frederik van Hekeren, de Hekerens noemde.
Intusschen was Willem, Margaretha's zoon, het moede geworden, in Holland op naam zijner moeder de berooide zaken te besturen, te meer daar hij door de Edelen gedwarsboomd werd, en zonder geld zat. Hij begeerde dus, òf het bewind te laten varen, òf zelf Graaf te zijn. Keizer Lodewijk was gestorven, en Margaretha, wellicht beducht, dat een nieuwe Keizer de haar gedane schenking niet zoû erkennen, stond aan haar zoon het grafelijk gezag over Holland, Zeeland, en Friesland af; doch op de vrij drukkende voorwaarde, dat haar jaarlijks een bedrag van 10,000 oude schilden, voor dien tijd een belangrijke geldsom, zoû betaald worden: 't geen zij wel had kunnen voorzien, dat de berooide schatkist niet kon opbrengen. - Met haar eindigde nu de regeering van het Huis van Henegouwen, die vijftig jaar geduurd had, en haar zoon, de eerste Graaf uit het Beyersche Huis, aanvaardde de kroon onder den naam van Willem V (1349).
Hij bevond zich echter weldra in de onmogelijkheid, om het bedongen jaargeld aan zijn moeder te betalen: en toen hij ondervond, dat vele Hollandsche Edelen, die gunsten van haar genoten hadden, of de regeering eener uitheemsche vrouw gemakkelijker vonden dan die van een Graaf, die zich binnen 't land bevond, hem op alle wijze dwarsboomden, zich gewapend tegen hem verzetten, ja zelfs Naarden in brand staken, verklaarde hij het verdrag, met Margaretha aangegaan, verbroken, verbande de Edelen, die hare partij waren toegedaan, en riep de hem getrouwe onderzaten om zich heen, ten einde zijn zetel tegen alle geweld te verdedigen. Margaretha, van hare zijde, herriep haren afstand; en zoo stonden nu de beide partijen tegen elkander over: Margaretha's aanhangers onder den naam van Hoekschen, die van Willem onder dien van Kabeljauwschen.
Zonderlinge benamingen voorzeker, en waarvan men den oorsprong niet met zekerheid zeggen kan. De meesten beweren, dat de vrienden van Willem zich bij Kabeljauwen vergeleken, omdat dit de meest gevreesde visschen aan onze kusten zijn, die de kleinere opslokken; terwijl hun tegenstanders zich Hoeken of Hoekschen noemden, omdat de Kabeljauw door den Hoek verschalkt wordt.
| |
| |
Anderen leggen het op de volgende wijs uit: het was, gelijk in het zestiende hoofdstuk gezegd is, in dien tijd de gewoonte, dat de hofbedienden op hun kleederen de kleuren voerden, die op het wapen van den Vorst prijkten: de hofdienaars van Margaretha nu waren met de Henegouwer kleuren, rood en geel, gekleed. Toen Willem aan de regeering kwam, namen zijn dienaren de kleuren aan van Beyeren, uit welk stamhuis hij geboren was: dat waren blauwe en witte of zilveren ruiten. De aanhangers van Margaretha beweerden nu spottenderwijze, dat de anderen er als glinsterend-blauwe visschen uitzagen, en scholden hen voor Kabeljauwen: welken naam, met den meer platten van gapers of groothoofden afgewisseld, Willem en de zijnen zich weldra lieten aanleunen. Hieruit volgde van zelf, dat zich de tegenpartij aldra den naam van Hoekschen gaf, daar toch niets voor de kabeljauwen zoo te vreezen is, als de hoek. Gelijk zij grauwe, droegen hun weêrpartijders roode mutsen, naar de kleuren van Holland en Beyeren, als herkenningsteeken.
Hoewel de aanleiding van den burgerkrijg, in Holland even als in Gelderland, uit een twist om de heerschappij ontstond, werkten er echter andere redenen mede, om hem lang en hevig te doen voortduren. De vraag wie recht had, Margaretha of haar zoon, was meest een louter voorwendsel, waarachter men zich verschuilde; de ware oorzaak der oneenigheid lag dieper. De Steden, die door handel en nijverheid moesten bloeien en daar voornamelijk in verhinderd werden door de Edellieden, die, op hun voorrechten steunende, slechts van krijg en veten wisten, beschouwden het voor zich van belang, dat de macht van den Landsheer, haar natuurlijken beschermer, gevestigd werd, en het aanzien der Edelen daardoor verminderde: zij waren dus uit den aard, en op kleine uitzonderingen na, Kabeljauwsch, en den regeerenden Graaf toegedaan. De Edelen daar-en-tegen, die ongaarne hun oude voorrechten verkort zagen, en zich liever met roof- en plundertochten verrijkten, dan het zoet van den vrede te genieten, waren meerendeels van de Hoeksche partij. Niettemin vond men er ook onder hen, die door hun bijzondere belangen of betrekkingen tot de Kabeljauwsche zijde gedreven werden, en wier eens gedane keuze erfelijk bleef bij hun nakomelingen.
|
|