| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Krijgsbedrijven van Reinout I. - Onlusten in Friesland. - Schieringers en Vetkoopers. - Wapenstilstand tusschen Holland en Vlaanderen. - Beleg van Vollenhoven. - Dood van bisschop Gwy. - Frederik van Zirik wordt Bisschop - Twisten tusschen Reinout I en zijn zoon. - Deze laatste verkrijgt het bewind. - Dood van bisschop Frederik. - Jakob van Oudshoorn, Jan van Bronkhorst, Jan van Diest, Bisschoppen. - Invloed van Holland en Gelre op het Bisdom. - Friesche onlusten. - Dood van Willem III. - Regeering en krijgsbedrijven van Reinout II.
Het verhalen der belangrijkste gebeurtenissen, in Holland, Zeeland en Utrecht, gedurende de regeering van Jan II voorgevallen, heeft ons belet, anders dan ter loops, van Gelre en Friesland te gewagen. Graaf Reinout had zich, gelijk wij gezien hebben, tijdens de overkomst des Keizers, getrouw aan zijn bondgenootschap met Holland gehouden: dit belette hem echter niet, de Vlamingen bij te staan in hun oorlog tegen Frankrijk, en den veldslag te Mons in Puele, een plaatsje tusschen Douai en Rijssel, bij te wonen, waar de Vlamingen geslagen werden (1304).
Uit erkentenis voor de vele gunstbewijzen, die hij ontving van keizer Hendrik VII, den zoon van zijn voormaligen, in den slag van Woeringen gesneuvelden bondgenoot, graaf Hendrik van Luxemburg, volgde hij hem in een krijgstocht naar Italiën, hielp hem de steden van Lombardyen bedwingen, en woonde zijn krooning tot Koning van dat rijk te Milaan bij (1311). Na zijn terugkomst ontving hij van bisschop Gwy de Veluwe in leen, over welke landstreek men zich herinneren zal, dat zijn voorzaten langdurige oorlogen met Utrecht en Brabant gevoerd hadden, en welke, sedert dien tijd, als een deel van Gelderland werd aangemerkt. Drie jaar later ontving Reinout nieuwe gunstbewijzen van keizer Frederik III, wiens zijde hij, na den dood van Hendrik VII, tegen zijn mededinger, Lodewijk van Beyeren, had voorgestaan, en die hem tot Rijksvorst of Prins verhief.
Was het, gedurende zijn langdurige regeering, in Gelderland vrij rustig, bitter zag het er in Friesland uit, waar sedert eenigen tijd twee partijen ontstaan waren, die elkander op de schrikkelijkste wijze en bijna zonder rust of tusschenpoos beoorloogden. De eene partij, die uit de rijksten en gegoedsten bestond, droeg, met het oog op dien rijkdom, den naam van Vetkoopers: de andere, waartoe voornamelijk de oude, maar door den aanwas van kloosters en steden verarmde Adel behoorde, voerde dien van Schierin- | |
| |
gers, om haar berooidheid; niet als sommigen willen, omdat zij, bij gebrek van geld om vleesch te koopen, zich hoofdzakelijk voedde met zekeren goedkoopen visch, schieraal genoemd, maar omdat schier oorspronkelijk kaal beteekent.
Tusschen deze beide partijen was nu roof, moord, en doodslag een dagelijksch werk, en men zoû geheele boekdeelen kunnen vullen, indien men al de gruwelen wilde optellen, waartoe die verdeeldheden aanleiding gaven. Immers in Friesland meer nog daṇ elders in ons vaderland, werd een oude gewoonte gehandhaafd, die men veete noemde. Wanneer namelijk twee personen van verschillende familiën te zamen een twistzaak hadden, en de eene den anderen beleedigde of doodde, dan achtten de bloedverwanten van den beleedigde of verslagene zich gehouden wederwraak te zoeken, door den beleediger te dooden, of, gelukte dit niet, iemand van zijn maagschap, hoe onschuldig die ook aan de daad zijn mocht. Dan poogde de wederpartij op hare beurt een gelijke wraak te nemen op de maagschap van den oorspronkelijk beleedigde: en zoo ging de twist over van vader tot zoon, en bleef vaak tusschen familiën, die als buren in goede verstandhouding hadden behooren te leven, geslachten lang voortduren; - zij werden dan gezegd, in doodelijke veete met elkander te leven.
Bij de rampen van den burgeroorlog voegden zich zware stormen en watervloeden, daaruit ontstane hongersnood, en eindelijk, een inval van Noordsche roovers. Camminga, heer van Ameland, wien het hoofdbewind over de Friezen opgedragen was, trok de Noormannen bij de Lauwers tegen, versloeg en verdreet hen, doch overleed zelf aan zijne wonden; terwijl Hessel Martena, in zijn plaats als aanvoerder optredend, door zijn wijsheid en krachtdadigen invloed voor een wijl de rust in zijn geboorteland herstelde.
Willem III was ondertusschen, als Graaf, in Holland en Zeeland, gelijk ook in Henegouwen, ingehuldigd, en verbond zich nu in den echt met Johanna van Valois, nicht van den koning van Frankrijk, zijn trouwen voorstander en bondgenoot. Na de voltrekking van zijn huwelijk, die in Frankrijk plaats had, keerde hij naar Holland terug, waar hij, tot groot genoegen van Edelen en Steden, het bedrog wist te stuiten van sommige lieden, die, zonder van adel te zijn, zich adellijke titels aanmatigden, om daardoor vrij te zijn van het betalen van lasten. De vrede, tusschen Frankrijk en Vlaanderen gesloten, had de in-vrijheid-stelling ten gevolge van bisschop Gwy en van Gwy van Vlaanderen; doch meer moeite kostte het, den vrede te bewerken tusschen Vlaanderen en Holland, en men besloot, zich voorloopig met een vierjarigen wapenstilstand te behelpen. Na den afloop daarvan brak op nieuw de oorlog uit; doch Holland leed er geen last van. Robbert, graaf van Vlaanderen, viel in Henegouwen, en noodzaakte Willem tot een verdrag, 't welk later, in 1323, door een vrede gevolgd werd, die sedert ongeschonden bewaard bleef. Ook met den hertog van Brabant werd een | |
| |
overeenkomst gesloten, waarbij deze van al zijn eischen op Zuidholland afzag. Bovendien beijverde zich Willem, de belangen van den koophandel te bevorderen, de rust en welvaart in zijn graafschappen te doen herleven, en door luisterrijke feesten en ridderspelen het vertier te vermeerderen, en de rampen van den oorlog te doen vergeten.
Intusschen zag hij zich weldra genoodzaakt, tot bescherming van een bondgenoot, een deel zijner getrouwen de wapenen weder te doen opvatten (1311). Bitschop Gwy wag naar de stad Vienne in Dauphiné gereisd, om daar een groote Kerkvergadering bij te wonen. Vóór zijn vertrek had hij, ter beteugeling der Stellingwerver Friezen, die gedurig tegen hem opstonden, een sterkte laten bouwen. In zijn afwezigheid, en op een valsch gerucht dat hij overleden was, begonnen die Stellingwervers weder te muiten, vernielden de nog niet voltooide sterkte, en sloegen 't beleg voor het bisschoppelijke slot te Vollenhoven, waarvan zij zelfs de voorburcht vermeesterden. Om het slot zelf in te nemen, 't welk door den slotvoogd Herman met kracht verdedigd werd, voerden zij er een groot houten stormgevaarte tegen aan, van drie verdiepingen hoog, en met ossenhuiden bedekt, om de daar binnen schuilende manschappen tegen het vuur der belegerden te beveiligen. Van de bovenste verdieping wierpen de belegeraars met steenen, van de tweede schoten zij met pijlen: in de onderste bevonden zich de zwaargewapenden. Reeds was dit gevaarte tot op vijf voet bij 't slot gebracht, toen de Bisschop, die inmiddels was teruggekeerd, over zee opdaagde met een aanzienlijk leger, waaronder zich de wakkere Nikolaas van Putten, Jan van Arkel, Dirk van Brederode, en veel andere Hollandsche edelen en krijgslieden, hem door graaf Willem toegeschikt, bevonden (1312). Doch juist toen de vloot in 't gezicht was, hadden de belegerden een vaatje met brandbare stoffen boven op het stormgevaarte der Friezen weten te werpen: en wel met een zoo gelukkig gevolg, dat de bovenste verdieping in brand raakte, instortte, en vijftig Friezen verpletterde; waarop de overigen het gevaarte verlieten, dat nu geheel door den brand werd verte rd. Van de verwarring, die ten gevolge van dit ongeval onder de Stellingwervers ontstond, maakte Herman gebruik: hij deed met vijfhonderd man een uitval, en jaagde de belegeraars op de vlucht; zoodat de Bisschop met zijn leger huiswaarts trekken kon, zonder het zwaard te hebben ontbloot. Uit erkentenis voor de spoedige hulp, hem door Willem verleend, stond de Bisschop de goederen van Amstel en Woerden, hem door Jan II opgedragen, den Graaf weder af. Minder dankbaar bewees hij zich echter jegens den burchtvoogd Herman, die zich zoo moedig in zijn dienst gekweten had. Wel sloeg hij hem Ridder; maar de belofte, die hij deed, van zijn goederen te zullen lossen, kwam hij niet na: en Herman stierf, gelijk de Kroniekschrijver getuigt, ‘rijk in eer, maar arm in goed, en vol droefheid over Gwy's ondank’.
| |
| |
Vijf jaren later viel de dood van den Bisschop onder de navolgende omstandigheden voor. Jan van Kuilenburg en Nikolaas van Kats hadden de voogdij op zich genomen over den minderjarigen Gijsbrecht uit den Gooye, een Stichtsch Edelman; maar dewijl hun werd nagegeven, dat zij hun eigen voordeel meer behartigden dan het welvaren van den onmondigen wees, en met de goederen, die zij te bestieren hadden, leefden naar 't hun lustte, zeî Gwy hun aan, dat zij rekenschap van hun beheer zouden geven of daarvan afstand doen. Zij weigerden dat, en werden hierop door den Bisschop in het kasteel ten Gooye belegerd en tot de overgave gedwongen. Nauwlijks echter had de Bisschop het slot betrokken, of hij kreeg een hevig toeval en overleed (1317); terwijl de beide Heeren in dienzelfden nacht het slot weder overrompelden. Hierdoor viel op hen de verdenking, dat zij den Bisschop door vergif hadden doen sterven. Vreemd genoeg is het, dat niemand de weêrspannige Edelen, die de voogdijschap naar welgevallen bleven bestieren, verder over de zaak schijnt te hebben gemoeid.
Bisschop Gwy werd in het Sticht vrij algemeen betreurd; want hoewel zijn gedrag jegens Herman van Vollenhoven minder loffelijk was, hij had zich bij zijn onderzaten zeer bemind weten te maken, en veel toegebracht tot het herstel der rust en den aanwas der welvaart van het Bisdom. Ook buiten 's lands was hij hoog gezien, 't geen daaruit blijkt, dat hij menigmalen tot scheidsman bij geschillen tusschen Vorsten gekozen was, en dat hem door den Paus de waardigheid van Kardinaal werd aangeboden, die hij echter afwees uit gehechtheid aan het Sticht.
Graaf Willem wist nu door zijn invloed te bewerken, dat de Bisschoppelijke waardigheid opgedragen werd aan Frederik van Zirik, proost van St. Pieter te Utrecht. Deze trok naar Rome, om zich door den Paus tot Bisschop te laten wijden; doch die kostbare reis was oorzaak, dat het Bisdom met schulden bezwaard werd, 'tgeen zeer veel ongenoegen in het Sticht verwekte. Drie Geldersche Heeren, die van Lynden, Kesteren, en Ommeren, stonden op tegen den Bisschop, roofden zijn eigendommen, en staken een zijner sloten in brand: en Frederik klaagde hierover bij hun Heer, graaf Reinout van Gelre.
Doch deze was op dat tijdstip niet meer in de mogelijkheid, om hem recht te verschaffen. Ten gevolge van een hoofdwond, in den noodlottigen slag bij Woeringen ontvangen, had hij reeds sedert lang aan vlagen van zwaarmoedigheid geleden, die bij wijlen in volslagen krankzinnigheid ontaardde. Ten gevolge hiervan stond hij in 1316 zijn gezag voor een gedeelte af aan zijn zoon, als hij, Reinout geheeten. Maar, gelijk het doorgaans gaat met lieden, die in zoodanigen ongelukkigen toestand verkeeren, hij was niet te bewegen, om geheel van de regeering af te zien, 'tgeen zeker de verstandigste partij ware geweest, doch ook daarom juist niet te verwachten. Dit verdroot zijn zoon: 's Lands Edelen en Steden | |
| |
mengden zich in de zaak, en er waren misschien hevige onlusten uit voortgesproten, waren niet vader en zoon overeengekomen, hun geschillen te onderwerpen aan de uitspraak der Heeren van Valkenburg, van Mechelen, van Voorne en van Arkel, en hun, tot aan den dag der uitspraak toe, het bestuur over geheel Gelre over te laten (1318). Deze scheidslieden konden het echter niet eens worden: de twist borst op nieuw uit, en nu werd de graaf van Holland uitgenoodigd uitspraak te doen; en deze, de Geldersche edelen en steden bijeengeroepen hebbende, overlegde met hen, wat het best in deze omstandigheden te doen. Er werd toen bepaald, dat vader en zoon elk een deel van 't Bewind zouden voeren, en daarvoor een vast jaargeld ontvangen. Beiden beloofden, de voorgeschreven bepalingen te zullen nakomen; op straffe, dat, zoo een hunner die verbrak, de graaf van Holland en de edelen en steden van Gelre zich tegen hem vereenigen zouden.
's Graven krankzinnigheid nam intusschen al meer en meer toe, en zoo kwam men eenstemmig tot het besluit, hem op 't slot Montfoort in verzekerde bewaring te stellen. Daar stierf hij in 1326, na bijna 50 jaar over Gelderland geheerscht te hebben. Jonker Reinout had in de laatste jaren, als ‘zoon des graven van Gelre’, zoo goed of kwaad het ging, het bewind gevoerd.
Vier jaren vóór den ouden Reinout, overleed bisschop Frederik (1322), onder wiens regeering de eerste steen gelegd werd van den hoogen toren der Domkerk te Utrecht. De verkiezing van zijn opvolger gaf aanleiding tot groote oneenigheid. De Kannoniken, weinig te vreden over hun overleden Bisschop, wilden niet op nieuw een aanhanger van graaf Willem aan 't hoofd der zaken hebben, en verkozen, niet Jakob van Zuden, dien hij voorstond, maar Jakob van Oudshoorn, en, toen deze na een bestuur van slechts weinige maanden overleed, Jan van Bronkhorst, uit een zeer oud en machtig Geldersch geslacht. Willem III liet nu zijn voorspraak ten behoeve van Jakob van Zuden varen; doch wendde zich tot den Paus, en verkreeg van dezen, dat hij Jan van Bronkhorst afzette, en in zijn plaats Jan van Diest aanstelde. Met geweld werd de eerstgenoemde uit het Sticht verdreven, en de nieuwe Bisschop in zijn zetel bevestigd. Men kan licht begrijpen, dat de Utrechtenaars weinig genegenheid gevoelden voor een Bisschop, hun op zulk een wijze opgedrongen; vooral, toen het uit de gevolgen bleek, dat de Hollandsche graaf in Utrecht en de omliggende plaatsen geheel den meester speelde, terwijl Reinout van Gelre dat in het Oversticht deed. Onder andere blijken van ongenoegen, die de Stichtenaars gaven, zij hier slechts vermeld, dat zij weigerden den Lekkerdijk, die doorgebroken was, te laten herstellen; 't geen de overstrooming van een groot gedeelte van Holland ten gevolge had. Graaf Willem noodzaakte den Bisschop, ter voorkoming van dergelijke nadeelen, een Heemraadschap over dien dijk aan te stellen, en de gedane schade te vergoeden. Om hem verder van zich af hankelijk te maken, | |
| |
leende hij hem meermalen geld, waarvoor hij nu het eene dan het andere kasteel in pand nam, totdat hij eindelijk in bijna elken hoek van het Bisdom bezetting had.
Was de macht van den Hollandschen graaf in het Sticht toegenomen, in Friesland was hij niet in staat, die met denzelfden voordeeligen uitslag te vestigen. Ondanks hun bestendige verdeeldheden onderling, waren de bewoners van Oostergoo en Westergoo het doorgaans hierin eens, dat zij van geene Hollandsche heerschappij gediend bliefden, en zelfs het anders getrouwe Staveren had zich, in 1309, tegen den Graaf verzet. Vijftien-honderd man, meest Westfriezen, door dezen gezonden, om de stad tot onderwerping te brengen, waren in Gaasterland gevallen, maar deinsden af, en scheepten zich weder in, toen Hessel Martena hen met een talrijke bende gewapenden te gemoet trok. De Friezen, vertoornd dat hun stamgenooten nu tegen hen krijg kwamen voeren, staken naar Westfriesland over, en richtten door rooven en branden te Enkhuizen en in den omtrek groote schade aan. De Westfriezen namen weldra weêrwraak, en verbrandden eenige adellijke huizen aan de overzijde, en zoo ging men over en weder met rooven, plunderen, en brandstichten voort, tot eindelijk een verdrag te Alkmaar werd gesloten (1310), waarbij Westergoo zich op nieuw aan graaf Willem onderwierp.
Na den dood van Hessel Martena, die zes jaren het bewind gevoerd had, ontvlamden in Friesland de partijschappen met hernieuwde woede, terwijl zich, bij watervloed, pest en hongersnood vereenigden, om de ongelukkige landzaten te plagen. Ten laatste schenen de Friezen het belang te gevoelen, om de binnenlandsche rust te herstellen, waardoor zij alleen in staat waren, zich tegen hun vijanden van buiten te verdedigen (1323). Er werd een Landdag of groote vergadering belegd, waar al de Friesche stammen (uitgenomen de Westfriezen, die nu de getrouwe onderzaten van graaf Willem waren) hun afgevaardigden zonden. Deze bijeenkomst had plaats nabij Aurik, op een hoogte, waar van ouds onder den zoo genoemden Upstalboom, de belangen van een groot deel der Friezen waren behandeld geworden.
Niet slechts in 1323, maar ook in de beide volgende jaren kwam men te dier plaatse bijeen: en de uitslag dier vergaderingen was een besluit van onderlinge vrede en verzet tegen allen uitheemschen dwang. Hiervan was dan ook het gevolg, dat die van Westergoo zich wederom aan 's Graven gezag onttrokken, en zoo te Staveren als in Westfriesland veel moedwil bedreven. Eenige jaren duurde de krijg, nu en dan door onderhandelingen afgebroken, tot dat eindelijk graaf Willem een sterke vloot uitrustte, en daarmede de Friesche kust bedreigde (1328); met dat gevolg, dat de Friezen in onderwerping kwamen en 's Graven gezag, althans voor een tijd lang, aldaar geëerbiedigd bleef.
De macht en het aanzien van graaf Willem waren intusschen ge- | |
| |
stadig aangegroeid, en de voornaamste Vorsten zochten zijn bond genootschap. Holland en Zeeland hadden vrede onder zijn regeering, en slechts eenmaal, nadat hij Graaf geworden was, trok Willem in persoon te velde: namelijk in 1328, toen hij, door zijn zoon Willem en een aanzienlijk getal Edelen vergezeld, den koning van Frankrijk bijstond, om een opstand der Vlaamsche Steden tegen hun graaf Lodewijk te dempen. Veel roem behaalde de Hollandsche Adel in den toen geleverden veldslag bij Kasselberg, en 's Graven zoon werd op het slagveld door den Franschen koning tot ridder geslagen.
Graaf Willem had bij zijn gemalin Johanna drie dochters, waarvan de oudste, Johanna, aan graaf Willem van Gulik, de tweede, Margaretha, aan keizer Lodewijk, en de derde, Filippa, aan koning Eduard van Engeland uitgehuwelijkt werden, welke verbintenissen aan graaf Willem grooten invloed in Europa gaven. Tevens deed hij door wijze wetten en instellingen den handel en de nijverheid in zijn Graafschappen bloeien, en de welvaart der landzaten, onder het genot eener gewenschte rust, aanmerkelijk toenemen (1323). Onder zijn regeering was die noodlottige oorlog met Vlaanderen, na een zeventigjarigen duur, door een gewenschten vrede vervangen: en zelfs had de keizer van Duitschland afstand gedaan van alle recht op de graafschappen van Holland en Zeeland en de heerlijkheid van Friesland, behoudens alleen de verschuldigde manschap. Willems arbeidzaamheid, zijn persoonlijke moed en standvastigheid, zijn gemeenzame en hoffelijke manieren, en zijn gestrenge rechtvaardigheid maakten hem zoo bemind bij zijn onderzaten, dat hem reeds bij zijn leven den naam van ‘Willem de Goede’ geschonken werd. Hij overleed in 't jaar 1337, aan de jicht, te Valencijn, en werd opgevolgd door zijn zoon Willem IV.
(1326). Reeds vóór hem was - als wij weten - graaf Reinout van Gelre in zijn gevangenis te Montfoort gestorven, na een regeering van zes-en-vijftig jaren, van welke hij de laatste acht geen deel aan 't bewind gehad had. Dapper in den oorlog, was hij daarin meestal ongelukkig geweest: en ofschoon hij zijn bezittingen had uitgebreid, had hij daarentegen het Graafschap met aanmerkelijke schulden bezwaard. De macht der Steden was onder zijn bestuur sterk toegenomen. Bij de reeds bestaande, die meest allen nieuwe voorrechten van hem ontvingen, traden Goch, Wageningen, en Bommel in den rang der Steden op.
Reinout II, bijgenaamd de Zwarte, nam na zijns vaders dood den titel aan van Graaf. Zijn bestuur als Regent was gekenmerkt geweest door een oorlog tegen den bisschop van Munster, om het bezit van Breêvoort, waarop beiden aanspraak maakten. Voornamelijk door de tusschenkomst van den graaf van Holland, werd deze krijg, die van 1323 tot 1326 duurde, beëindigd, en Breêvoort verbleef aan Reinout, terwijl de Bisschop daarentegen andere voordeelen verkreeg.
| |
| |
Een huwelijk met Sofia, de rijke erfdochter van Berthout, heer van Mechelen, stelde Reinout in staat, de schulden, die zijn vader hem had nagelaten, te betalen, de verpande sloten te lossen, en zijn bezittingen uit te breiden (1328).
Een twist, niet lang na zijn komst tot den zetel, tusschen de Luikenaars en hun Bisschop uitgebroken, en waarin Reinout de zijde van laatstgemelde had voorgestaan, gaf aanleiding, dat de Luikenaars een strooptocht in Gelre deden, en daar een kleine plaats aantastten. Reinout spoedde zich met eenige Edelen tot ontzet; zijn maarschalk Willem van Bronkhorst, die de voorhoede geleidde, sneuvelde in den eersten aanval; doch zijn dood werd bloedig door den Graaf gewroken. Met slechts twee-duizend man tastte hij tien maal zooveel Luikenaars bij Hasselt aan, en versloeg hen ten eenenmale. Uit den aanzienlijken buit en het losgeld der gevangenen versterkte hij zijn sloten, en stichtte het klooster Monnikhuizen bij Arnhem, terwijl de bisschop van Luik hem, tot vergelding van den bewezen dienst, met de stad Mechelen en verschillende andere goederen beleende.
De gravin Sofia was in 1329 gestorven, vier dochters, doch geen zoon nalatende. Dit maakte Reinout te meer bedacht, een tweede huwelijk aan te gaan. Hij verzocht en verkreeg de hand van Eleonora, zuster van den Engelschen koning Eduard III. Dît huwelijk, in 1332 voltrokken, werd met veel pracht te Nijmegen gevierd. De hertogin, die een rijk uitzet meêbracht, en van haar man jaarlijks een goede geldsom ontving, verbleef veelal te Rozendaal, waar zij haar eigen hofhouding had. Zijn wensch naar een stamhouder vervulde zij ten volle, daar zij hem zelfs twee zonen schonk.
Nog in 't eigen jaar van zijn tweeden echt werd Reinout in een oorlog tusschen Frankrijk en Brabant gewikkeld. De krijg, door vredesonderhandelingen eenigen tijd verschoven, borst in 1333 te geweldiger uit. Graaf Reinout had Mechelen, 'twelk hem, gelijk zoo even gezegd is, in leen was gegeven, aan graaf Lodewijk van Vlaanderen verkocht. De burgerij dier stad weigerde echter dezen nieuwen Heer te erkennen, en de hertog van Brabant ondersteunde haar wederstand; en nu verbonden zich de graven van Vlaanderen en Gelre, benevens veel andere Vorsten en Heeren, tegen hem ten krijg.
In 1334 vielen de Bondgenooten van verscheiden zijden in Brabant. Reinout nam Tiel in, welke stad vroeger - als wij weten - door Gelre aan Brabant was afgestaan geweest; van daar trok hij naar het land van Overmaze, en hielp er den aartsbisschop van Keulen, den graaf van Gulik, en den Heer van Beaumont in 't bemachtigen van 't kasteel Rode, en nam kort daarna, bij verrassing, Sittart in. Een wapenstilstand, door den koning van Frankrijk bewerkt, werd weldra gevolgd door een vrede, waarbij, onder andere voorwaarden, Tiel aan Gelre werd afgestaan, dat sedert voor goed daarbij verbleef.
Nauwlijks was deze oorlog geëindigd, of Reinout werd door zijn | |
| |
zwager, den koning van Engeland, aangezocht, om hem tegen de Schotten hulp te verleenen. Hij gaf gehoor aan dit verzoek en trok derwaarts, met den graaf van Namen en een aanzienlijke krijgsmacht, die zich in Schotland wakker kweet. Weldra echter keerde de Graaf terug: zoo men wil, om dat hij, door de Schotten gevangen genomen, beloofd had, niet verder tegen hen te zullen strijden.
Er is reeds vroeger gesproken van den grooten invloed, dien Reinout op de Stichtsche zaken uitoefende. Deze vermeerderde nog, toen hij, voor een aanzienlijke som, die hij den Bisschop voorschoot, bijna geheel Overijsel in pand kreeg, waarvan de meeste Edelen en Steden hem trouw beloofden, tot dat de geheele schuld zou afbetaald zijn.
De koning van Engeland, niet lang daarna aanspraak gemaakt hebbende op den troon van Frankrijk, haalde de graven van Gelre, van Holland, en van Gulik over, om zijn eischen te ondersteunen. Met grooten ijver nam inzonderheid Reinout de belangen zijns zwagers ter harte, wierf hem overal bondgenooten, en verpandde, naar men beweert, zijn kleinoodiën, om krijgsvolk voor hem te verzamelen. Die ijver gaf zelfs aanleiding, dat men in Frankrijk den Graaf beschuldigde, den Franschen koning Filips met vergif te hebben willen doen ombrengen. Reinout, met recht over zulk een aantijging verontwaardigd, schreef aan Filips, dat hij een Edelman was, die met het zwaard en niet met vergif zijn twisten beslechtte, en dat de Koning zich schamen moest, een ander Edelman van zulk een schandelijk opzet te verdenken. Voorts zuiverde hij zich te Leuven, in tegenwoordigheid van den hertog van Brabant, de graven van Holland, van Namen, en andere Heeren, op 't plechtigst van den blaam, die hem was aangewreven. Koning Eduard kwam met een vloot te Antwerpen aan, waar zich Reinout nu bij hem vervoegde: weldra kwam ook de keizer van Duitschland over, die mede de belangen van Eduard voorstond, en de veldtocht tegen Frankrijk nam een aanvang. Bij dezen oorlog, die tot weinig beslissends leidde, behoeven wij hier niet stil te staan, maar wel bij een gebeurtenis, die vooraf plaats had, en welke voor Reinout van geen gering belang was: dat namelijk, door keizer Lodewijk V, op verzoek en in bijzijn van Eduard, te Frankfort op den Rijksdag, het graafschap Gelre tot een Hertogdom verheven werd, terwijl aan Reinout en zijn opvolgers, met die hertooglijke waardigheid, nog vele aanzienlijke voorrechten werden verleend. Ongelukkig ging deze verhooging in rang met een verhooging ook der geldsom voor zijn hofhouding noodig gepaard, en werd hij daardoor verplicht van tijd tot tijd tegen hooge rente geld op te nemen. Joden en Lombarden schoten hem dat voor, en verkregen daarbij tevens verlof in zijn hertogdom zich te vestigen en handel te drijven, 't geen hij hun vroeger, als Graaf, wel eens geweigerd had.
|
|