| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Jan II. - Onlusten, door de Zeeuwsche edelen verwekt. - Oorlog met bisschop Willem. - Zijn dood. - Gwy van Henegouwen Bisschop. - Oorlog met Vlaanderen. - Strijd op Duiveland. - Beleg van Zieriksee. - Holland door de Vlamingen veroverd - en op hen herwonnen. - Zeeslag in 't Gouwe. - Zieriksee verlost. - Dood van Renesse en van Jan II.
Avennes bevond zich niet in Holland bij het overlijden van zijn neef. Hij was, toen deze ziek werd, naar Frankrijk gegaan, en bekwam daar de tijding van zijnen dood; waarop hij zich terstond naar Holland haastte, en aldaar in December 1299 door de Edelen en Steden, onder den naam van Jan de Tweede, werd ingehuldigd. Ook Staveren erkende hem voor zijn Heer, even als het vroeger Floris V gedaan had. Eene der eerste daden zijner regeering bestond in het uitvaardigen van nieuwe plakkaten tegen al wie deel genomen had aan den moord van Floris. Jan van Renesse, die, gelijk verhaald is, als balling uit het land geweken was, kwam nu terug, zich vleiende, na het overlijden van zijn en Avennes vijand Borselen, in den nieuwen Graaf een steun te zullen vinden; terwijl hij tevens aanbood zich te zuiveren van al het geen, waarvan hij onder de vorige regeering was beticht geweest. De Graaf beging de onvoorzichtigheid, den kloeken en vermogenden Edelman niet te willen toelaten; waarop Renesse, in spijt ontstoken, zich naar Zeeland begaf, door zijn vrienden met gejuich werd ingehaald, en zich weldra meester maakte van het geheele eiland Schouwen, in 't welk zijn bezittingen gelegen waren. Wel zond graaf Jan een vloot derwaarts, om hem aan te tasten; doch de schepen, door het slechte weêr verstrooid, vielen - met hun aanvoerder, Gwy van Henegouwen, 's Graven broeder - Renesse in handen.
Door dezen tegenspoed in verlegenheid gebracht, of liever, naar zijn gewoonte, door onderhandelingen en listen hopende te verkrijgen wat geweld hem niet verschaffen kon, verzocht graaf Jan den koning van Frankrijk, tusschen hem en Renesse tot middelaar te strekken. De Koning nam dit aan; doch Renesse, bemerkende dat die Vorst hem minder gunstig was dan den Grave, brak spoedig de onderhandeling af.
Terwijl deze duurde, gaf Jan II een bewijs, hoe weinig die bedreigingen van eeuwige vijandschap en vervolging, tegen de moordenaars van Floris door hem uitgevaardigd, ernstig gemeend waren. Immers door hem aan de eene zijde, en door de heeren van | |
| |
Kuik en van Heusden, twee der voornaamste eedgenooten, aan de andere, werden, onder bemiddeling van den hertog van Brabant, beloften gedaan, elkander niet te moeien.
Het geslacht Borselen, 't welk grave Jan vijandig was, had intusschen één lijn getrokken met Renesse, en zelfs een van zijn leden naar den Keizer gezonden, om dezen te beduiden, dat Holland, als een rijksleen, na het afsterven van Jan I, aan het Rijk vervallen was, en dat Jan II zich onwettig in 't bezit van 't Graafschap gesteld had. De Keizer (Albrecht van Oostenrijk) werd door den Zeeuwschen edelman overreed, om zich naar Holland te begeven, ten einde partijen te hooren en uitspraak te doen, terwijl hij onder de hand aan de Hollandsche en Zeeuwsche Steden bericht zond van zijn komst, met last om Jan van Henegouwen, als onwettig de kroon voerende, af te vallen. Jan II, hiervan onderricht, haastte zich een algemeene heirvaart te beschrijven. De Keizer, met zijn leger te Nijmegen gekomen, noodigde den Graaf aldaar vóór hem te verschijnen, hem daartoe vrijgeleide aanbiedende. Maar de slimme Graaf, wel bewust, hoe weinig zulk een vrijgeleide dikwijls geëerbiedigd werd, achtte het al zoo veilig een eigen geleide met zich te brengen, en voer met een aanzienlijke vloot de Waal op naar Nijmegen. Graaf Reinout I van Gelre, die kort te voren met Jan II een verbond van onderlinge verdediging gesloten, en kwijtschelding van hem ontvangen had van gelden, die hij aan Holland schuldig was, liet zijn nieuwen bondgenoot onverhinderd doortrekken. De Keizer, die wel een smeekeling, doch geen gewapenden vijand verwacht had, werd bevreesd en trok terug tot aan Kranenburg. Jan II ontscheepte zijn volk en was gereed den Keizer te vervolgen, toen de aartsbisschop van Keulen en Jan II van Brabant een verdrag tot stand brachten, waarbij bepaald werd, dat graaf Jan Holland en Zeeland van den Keizer in leen zoû bekomen.
Nauwlijks was de zaak op deze wijze geschikt, of de Zeeuwsche misnoegden, die met honderd vaartuigen de Lek opgevaren waren, om zich met het leger des Keizers te vereenigen, kwamen bij dezen aan. Zij kregen echter slechte troost; want de Keizer ried hun maar weêr naar huis te gaan, daar hij met den Graaf reeds verzoend was. Onderwijl hadden 's Graven zoon, Jan van Oostervant, en Witte van Haemstede, partij getrokken van hunne afwezigheid, en waren met krijgsbenden in Schouwen gevallen, waar zij de kasteelen der misnoegde Edelen verbrand, Schouwen, Walcheren, en Zuid-Beveland onderworpen, en 's Graven vijanden uit Bergen-op-Zoom verdreven hadden. De Zeeuwsche edelen, van hun mislukte samenkomst, en wel langs de Waal, terugkomende, vernamen onderweg, dat graaf Jan, die reeds weder huiswaarts gevaren was, hen te Dordrecht met een vloot afwachtte, om hun den doortocht te beletten. Zij gingen derhalve aan wal, en trokken weg door 't land van Heusden. Een deel echter kwam te Schoonhoven, waar Nikolaas van Kats, Heer van die plaats en hun bondgenoot, hen wilde binnenlaten. Doch de | |
| |
poorters beletten dat, en namen zelfs hun Heer gevangen. De Zeeuwen, nu geen raad meer wetende, lieten hun vaartuigen in den steek, en weken naar Vlaanderen, van waar zij nu en dan op de Zeeuwsche kust kwamen stroopen.
De Graaf, in Zeeland gekomen, verklaarde Renesses goederen verbeurd, en beschonk er zijn gunstelingen meê, waarna hij naar Henegouwen vertrok, zijn broeder Gwy als Stedehouder in Holland achterlatende, terwijl Zeeland bestuurd werd door zijn zoon Jan, die, om zijn wreedheid en gestrengheid, Jan zonder Genade genoemd werd.
Renesse bleef hierbij niet werkeloos, maar deed, zoodra de Graaf zijn hielen gelicht had, een inval in Zuidbeveland. Hij werd echter door den heer van Reimers- of Roemerswaal geslagen, en tot den terugtocht genoodzaakt.
Doch een andere, en op dat oogenblik nog gevaarlijker vijand bedreigde Holland niet lang daarna. Bisschop Willem, met wiens bestuur men in het Sticht weinig tevreden scheen, was door de Utrechtenaren, aangevoerd door Heer Jacob van Lichtenberg, gevangen genomen, en een geruimen tijd op het huis Lichtenberg in bewaring gehouden (1299). Door het landvolk verlost, was hij eerst naar Rome gereisd, om den Paus zijn ontslag te verzoeken; doch, dit niet verkregen hebbende, naar Overijsel gekeerd, en van daar, aan het hoofd van een leger, in Utrecht gevallen, om 't bewind te herwinnen. De Utrechtenaren steunden echter nu op den bijstand van Jan II, die hun zijn bescherming had toegezegd, op voorwaarde, dat, in 't vervolg, de Kapittels geen anderen Bisschop zouden kiezen dan den zoodanigen, dien hij of zijn nazaten zouden voordragen. Bisschop Willem, bespeurende dat zijn aanslag tegen het Sticht niet gelukken zoû, viel in de landen van Aemstel en Woerden, op welke hij aanspraak maakte als op voormalige leenen van 't Bisdom, en die hij te vuur en te zwaard verwoestte. Maar nu schoten de Hollandsche edelen te wapen, vielen, met Dirk van Wassenaer aan 't hoofd, het bisschoppelijke leger nabij Montfoort aan, en behaalden een volkomen overwinning, waarbij de Bisschop zelf het leven liet. Gwy van Henegouwen, die zich door zijn beleid en voorzichtigheid een goeden naam in 't Sticht verworven, en bovendien in zijn betrekking tot graaf Jan II een uitmuntende aanbeveling had, werd tot Bisschop verkozen, en de oneenigheid tusschen Holland en het Sticht door deze benoeming in een langdurigen vrede veranderd.
Daar Gwy dus naar zijn Bisdom vertrokken, en Jan zonder Genade gesneuveld was, in een veldslag tusschen de Franschen en Vlamingen, droeg graaf Jan, die zich meestal in Henegouwen opnield, het bewind over Holland en Zeeland op aan zijn derden zoon, Willem, een nog jeugdigen knaap, maar die aan het beleid en de schranderheid zijns vaders, ook het edelmoedig en ridderlijk karakter van Floris V paarde.
| |
| |
Reeds spoedig vond hij gelegenheid om deze deugden aan den dag te leggen niet alleen, maar ook om die in de harde school der wederwaardigheden te leeren oefenen en beproeven. De Vlamingen, daartoe aangezet door de Zeeuwsche ballingen, deden met Gwy, den zoon huns Graven, aan hun hoofd, een aanval op Walcheren. Willem was hen wel met een vloot te gemoet getrokken, doch door tegenwind genoodzaakt te Arnemuiden binnen te loopen. Eerlang kwam hier de Vlaamsche vloot aan, waarop Willems benden, van schrik verslagen, op de vlucht togen. Willem deed wel zijn uiterste best om hen tegen te houden; doch van al de zijnen verlaten, zag hij zich genoodzaakt te wijken naar Middelburg, waar hij, door de Vlamingen belegerd, weldra de stad moest overgeven, onder beding van een veiligen aftocht. Wel wilde Gwy, naar de oude gewoonte der Vlaamsche Graven, den Jonker gevangen houden, zonder zich aan de overeenkomst te storen; doch Renesse, die met hem was, en wiens edelmoedige aard geen trouwbreuk duldde, zorgde, dat Willem vrij vertrekken kon.
Gwy, door den voorspoedigen aanvang van zijn veldtocht bemoedigd, trok naar Duiveland, om van daar een aanval op Zieriksee te beproeven. Hoezeer hij de stad in stilte genaderd was, hadden de poorters lucht van den aanslag gekregen: zij deden onvoorziens een uitval, en versloegen het grootste gedeelte der tegen hen afgezonden benden. In weêrwil van dit verlies bleef Gwy, weldra door nieuwe troepen versterkt, het beleg der stad voortzetten.
Graaf Jan, op het bericht dezer onlusten in Holland gekomen, verzamelde een leger te Schiedam, ten einde Zieriksee te ontzetten; doch eer hij nog gereed was, voorkwam hem Gwy, en zeilde naar Holland, waar hij het gansche land met schrik en verbazing sloeg. Graaf Jan, dus verrast zijnde, leende de ooren naar een verdrag, waarbij geheel Zeeland tot aan de Maas toe, behalve alleen Zieriksee, aan Vlaanderen werd afgestaan en nog andere voorwaarden bedongen werden, allen in 't belang des Vlaamschen Graven. Na 't sluiten van dit verdrag, 't welk in den zomer van 1303 getroffen werd, keerde Gwy naar Vlaanderen; doch spoedig daarna, vernemende dat graaf Jan door een zware ziekte was aangetast, verklaarde hij hem op nieuw den oorlog. Jan II, waarschijnlijk van de lucht zijns vaderlands genezing verwachtende, droeg aan zijn zoon Willem het bewind der zaken in Holland op, onder gehoudenheid van bisschop Gwy in alles te raadplegen, en vertrok naar Henegouwen, vanwaar hij nimmer terugkeerde.
Zijn zoon, door de schrijvers gemeenlijk Jonker Willem, of - na den dood van zijn ouderen broeder - Willem van Oostervant genoemd, had weldra een machtig leger op de been gebracht, waarmede hij zich vleide, de Vlamingen te zullen keeren. Hij liet zich tot Ridder slaan, sloeg op zijn beurt acht-en-veertig Hollandsche edelen tot Ridders, en wachtte te Zieriksee den vijand af.
De Vlaamsche vloot kwam spoedig opdagen: Jonker Willem scheepte | |
| |
ook zijn volk in en kruiste in 't Gouwe, een toen bevaarbare, thans meest verzande kreek tusschen Duiveland en Schouwen. De Vlamingen landden in Duiveland, met Gwy en Renesse aan hun hoofd. Willem liet ook zijn volk voet aan wal zetten, en de aanval begon. De vijand trok af; maar dit bleek alras slechts een krijgslist te zijn; want toen de Hollanders hem wilden vervolgen, werden zij door verscholen benden in den rug aangetast en verslagen. De weêrstand was hardnekkig, doch mocht niet baten. Willem van Hoorn, proost van Utrecht, die den Bisschop derwaarts vergezeld had, Nikolaas en Dirk van Persijn, Dirk van Haerlem, Dirk van Zuylen, Zweder van Beverwaart en vele andere Edelen lieten 't leven: Jonker Willem ontkwam ter nauwernood, en bisschop Gwy werd gevangen (1304). Deze overwinning der Vlamingen, die op Vrijdag voor Palmzondag voorviel, was volkomen. Men kan denken, welk een neêrslachtigheid zich door geheel Holland verspreidde, toen de tijding dier droevige nederlaag aldaar gebracht werd; de landzaten hadden hun dapperste voorvechters verloren: de Vorst, die hen aanvoerde, was jong en onervaren; hij had nog het vertrouwen en de liefde der ingezetenen niet weten te winnen: hij was bovendien niet uit dat oude grafelijke Huis, waaronder men zoo veel jaren lang gewoon was geweest te strijden: onder de Edelen bestond tweedracht, en bij velen weêrzin tegen de Henegouwsche regeering, welke niemand van harte was toegedaan: in één woord, het was niet te verwonderen, dat, toen zich de Vlaamsche vloot, vier dagen na het gevecht op Duiveland, voor Geervliet aan den mond der Maas vertoonde, de schrik zoo groot en het beraad zoo kort was, dat schier geheel Holland zich aan den overwinnaar onderwierp. Delft, Leiden, Gouda, ja meest al de Hollandsche steden zwoeren hulde aan Gwy, en namen Vlaamsche bezettingen in. Alleen Dordrecht en Haarlem bleven de poorten voor den vijand sluiten: en derwaarts stroomde alles heen, wat nog de zijde hield van graaf Jan.
Ook Utrecht was door den heldhaftigen en altijd voorttrekkenden Renesse voor Gwy gewonnen: de Hollandsgezinde Stadsregeering moest voor een andere plaats maken: Lichtenberg werd vermoord, en Willem van Gulik, de neef des graven van Vlaanderen, den Stichtenaren aanbevolen tot Bisschop, in de plaats van den gevangen Gwy van Henegouwen.
En, of dit niet genoeg ware, een nieuwe vijand viel Holland aan, om zich meester te maken van al wat niet in der Vlamingen macht gevallen was. Hertog Jan van Brabant, met leedwezen herdenkende aan den afstand van de oppermacht over Dordrecht en het omliggende land, vroeger door zijn vader aan Floris V gedaan, achtte het tijdstip geschikt, om het gezag aldaar te herwinnen. Zonder oorlogsverklaring trekt hij, aan 't hoofd van een talrijk heir, door de Langstraat tot voor Geertruidenberg, krijgt die stad door verraad in zijn macht, rukt voort, en slaat het beleg voor Dordrecht.
De staat van zaken in Holland scheen hopeloos. De Graaf, die | |
| |
op 't ziekbed lag, kon geen hulp schaffen: en de verovering was ook te spoedig gegaan, dan dat eenige afgezonden hulp had kunnen baten. Jonker Willem zat binnen Zieriksee door vijanden omringd, en men achtte het land verloren, toen er op eenmaal redding daagde door twee van die menschen, als er maar zelden gevonden worden, en die in de geschiedenis blinken als sterren in een donkeren nacht: Witte van Haemstede en Nikolaas van Putten.
De eerste, wiens naam ik reeds genoemd heb, was een zoon van den zoo beminden graaf Floris V; doch daar zijn moeder geen Gravin was geweest, schonk zijn geboorte hem geen recht op den Grafelijken zetel. Hij had zich altijd getrouw en dienstvaardig jegens zijn broeder graaf Jan betoond, en was door dezen beschonken geworden met de heerlijkheid van Haemstede, die op Schouwen lag en vroeger aan het geslacht van Renesse behoord had. In den strijd tegen Vlaanderen was hij altijd, als een vroom onderdaan en ridder, de zijde van zijn wettigen Heer gevolgd en bij Jonker Willem gebleven tot na den noodlottigen slag op Duiveland. Toen was hij met eenige vaartuigjes in zee gestoken, om te gaan zien, hoe de zaken in Holland stonden. Hij kwam aan den mond der Maas, doch vond er de vloot van Gwy: behoedzaam zeilde hij dus terug, de zee in, en noordwaart op, tot aan het zeedorpje Zandvoort, niet ver van Haarlem. In deze stad was men, gelijk ik reeds verhaald heb, nog getrouw aan graaf Jan gebleven; doch men was er niet zonder zorg; want men had geen aanvoerder, en de vijand was reeds tot aan den Hout genaderd. Hoe blijde was men dus verrast, toen de tijding aankwam van Wittes landing. Jong en oud, alles stroomde de stad uit, naar de duinen, den held te gemoet. Onbeschrijfelijk was de vreugde, die ieders hart vervulde, toen men hem aan 't hoofd zijner krijgsmakkers zag naderen, en boven hem de Hollandsche banier wapperen, die hij als Zoon van Holland voerde: den Rooden Leeuw van Holland, waaronder zich zoo langen tijd de landzaten geschaard hadden. Toen trok men de stad uit: en 't was of het terugzien van dien Hollandschen Leeuw, die hen zoo dikwijls verslagen had, den Vlamingen, die buiten lagen, op eens allen moed benomen had. Bijna zonder tegenweer namen zij de vlucht: ja, de haast, waarmede zij zich wegmaakten, was zoo groot, dat er schier geen achterhalen aan was. Het landvolk wapende zich mede, en sloeg de vluchtelingen onbarmhartig dood. Het pad, waar langs de meesten gevlucht, of waarop zij gesneuveld waren, werd sints het Mannepad genoemd en draagt dien naam nog heden ten dage. Wie den grooten weg van Haarlem naar Hillegom gaat, zal daar halverwege tusschen beide plaatsen, een gedenkteeken zien, dat een der laatste eigenaars van het Mannepad, die in zeer nauwe betrekking tot den schrijver van dit boek stond, voor eenige jaren heeft laten oprichten ter nagedachtenis en ter eere van den dapperen Witte, en dat later door schenking aan den Staat der Nederlanden is overgegaan.
| |
| |
De andere steden volgden het voorbeeld, door Haarlem gegeven. De Delvenaren waren de eersten, die de Vlaamsche bezetting uitdreven: en de straat, langs welke deze aftrok, heet nog heden de Vlamingstraat. Leiden, Schiedam, en Vlaardingen ontsloegen zich daarvan bijna terzelver tijd, en in slechts ééne week was Holland geheel van vreemde overheersching bevrijd; terwijl men aan Witte, die het meest hieraan had toegebracht, den eernaam schonk van Geesel der Vlamingen.
Terwijl dit in Holland voorviel, of nog vroeger, hadden die van Dordrecht zich niet minder loffelijk gekweten. Nikolaas, heer van Putten en Stryen, was door hen verzocht, de teugels van het bewind op te nemen in de afwezigheid van den Graaf en van Jonker Willem. Toen nu het Brabantsche leger het beleg voor de stad sloeg, wachtte hij geensins tot hij aangevallen werd, maar, een uitval wagende, versloeg hij het leger van hertog Jan, dreef het tot aan Waalwijk terug, stak den brand in dat dorp, en herwon Geertruidenberg; waarop de Hertog, den kans verloren ziende, met schande naar Brabant keerde.
Toen Gwy van Vlaanderen, die zich nog met Renesse te Utrecht bevond, vernam, welken keer de zaken in Holland genomen hadden, begreep hij, dat zijn tegenwoordigheid aldaar noodzakelijk was, om althans nog een poging tot herstel van zijn gezag te doen. Hij voer naar Gouda, welke stad hem nog was toegedaan; doch al wat hij daar kon uitrichten was de vluchtelingen te vergaderen, met welke hij zich verder begaf. Te IJselmonde ontmoette hij Putten met de Dordtenaren, ontsnapte ter nauwernood na een hardnekkig gevecht, en vluchtte naar Vlaanderen. Hier echter bracht hij zijn tijd niet werkeloos door, maar rustte een machtige vloot uit, met oogmerk om Zieriksee te overmeesteren.
Jonker Willem beijverde zich van zijn kant om goeden tegenweer te doen, en zocht daartoe de hulp aan van den koning van Frankrijk, die met Vlaanderen in vijandschap was.
Schoonhoven was de eenige Hollandsche stad, die 't nog voor Vlaanderen hield, daar de jonge Kats, die aldaar het bevel voerde, tot de Zeeuwsche edelen behoorde, welke Renesses partij waren toegedaan. Jonker Willem, zich naar Dordrecht begeven hebbende, besloot de wederspannige stad in te nemen, en men sloeg er het beleg voor. Kats verdedigde zich zoo dapper, dat men, uit vrees dat het beleg te lang zoû duren, zijn toevlucht nam tot een weinig edelmoedig, doch aan het doel zeer goed beantwoordend middel. Men bond namelijk den ouden Nikolaas van Kats, die in een vorig gevecht gevangen was genomen, aan een stormtuig, en stelde hem alzoo bloot aan het geschut der belegerden, die nu geen pijl dorsten schieten of geen steen afwerpen, uit vrees van den vader huns aanvoerders te kwetsen. Dit had de overgave van het slot ten gevolge, en de jonge Kats bleef met zijn vader gevangen.
Weldra kwam Gwy met zijn vloot voor Zieriksee, waar hij de | |
| |
haven toedamde met rijshout en korenschoven, ten einde over dien dam de stad te naderen. Voorts bediende hij zich van drie blijden of schutgevaarten (welke men toen gebruikte zoo als nu de bomketels), om daarmede groote steenen, van wel driehonderd pond zwaarte, binnen de stad te werpen. Ook bezigde hij katten: dat waren groote houten stellagiës, waarmede men de muren naderde, en waarin zich houten balken of stormrammen bevonden, om er de muren mede te beuken, tot er een gat of bres in ontstond. De belegerden weerden zich van hun zijde kloekmoedig, en staken eene dier katten in brand door middel van vuurpijlen, vervaardigd door een smid van Zieriksee, die, zoo 't schijnt, een bekwaam werktuigkundige was. Men verhaalt van hem, dat hij een zwaren steen, die door de belegeraars in de stad geschoten was, op een zoo juiste en behendige wijze tegen hen wist terug te drijven, dat hij den hoofdingenieur der Vlamingen de hand verbrijzelde, terwijl deze bezig was, er zijn blijde mede op te winden. Gwy, telkens met verlies teruggeslagen, en geen kans ziende om de stad met geweld te dwingen, besloot haar uit te hongeren. En waarlijk, dit middel beloofde de beste uitkomst; want de voorraad was er schier verteerd, zoodat de arme belegerden bijna niets te eten hadden, en men de beesten met het stroo van de daken en bedden moest voeden.
Jan van Kruiningen en Boudewijn van Yerseke, twee kloeke Ridders, die in Willems afwezigheid het bevel over de stad voerden, zonden hem bericht, dat alleen spoedige hulp Zieriksee kon redden. Gelukkig had de koning van Frankrijk aan het verzoek van Jonker Willem gehoor gegeven, en was Renato Grimaldi, een Genuees, en vlootvoogd of amiraal der Franschen, met een aanzienlijke vloot voor den mond der Maas gekomen. Men besloot Zieriksee te ontzetten: en, na veertien dagen tegenwind en storm, kwamen de vereenigde vloten voorbij Duiveland in de buurt van Zieriksee aan, en lieten daar het anker vallen.
Gwy had van zijn zijde niets verzuimd, om zijn machtigen vijand te keer te gaan: hij liet tien-duizend man rondom Zieriksee, om die stad ingesloten te houden, en begaf zich met het overige deel van zijn leger aan boord van zijn schepen. Op den 10en Augustus raakten de vloten op het Gouwe aan elkander. Het moet een prachtig schouwspel hebben opgeleverd, een smallen stroom, gelijk dezen, gevuld te zien met eenige honderden vaartuigen, waarvan de meeste op het schitterendst verguld en beschilderd waren, opgesierd met de banieren en wimpels der Edelen, die er zich op bevonden, en bedekt met krijgslieden, wier helmen en schilden in de zon glinsterden, en wier prachtige wapenrokken een bonte mengeling der levendigste kleuren verspreidden.
Grimaldi, die het bestier over de vloten voerde, had gaarne den strijd nog eenen dag vertraagd, daar de avond reeds vallende was; doch de Vlaamsche vloot, die voor-de-wind afkwam, begon het ge- | |
| |
vecht. Drie of vier Fransche schepen, die den voortocht hadden, geraakten op het drooge vast: Gwy, dit bemerkend, zond er een brander op af, dat is, een vaartuig met brandstoffen gevuld, 't welk behendiglijk tegen vijandelijke schepen aangedreven en daaraan vastgemaakt wordt. De aan den grond zittende vaartuigen zouden niet in staat zijn geweest, dien op hen afkomenden brander te keeren; doch bij geluk draaide de wind, en dreef den brander terug, die alzoo onder de Vlaamsche vloot kwam, er zijn vuur aan mededeelde, en groote schade aanrichtte.
Intusschen was men van de beide vloten begonnen elkander met pijlen en zware steenen te beschieten, welke in zoo dichte zwermen door de lucht snorden, dat zij de zon verduisterden; terwijl het krijgsgeschrei der strijdenden: Holland! Parijs! Vlaanderen! door de lucht weergalmde. De Vlamingen enterden drie Hollandsche schepen, op wier bodem een vreeselijk gevecht plaats greep. De kans scheen in den beginne den bondgenooten tegen te loopen; doch gelukkig zette de vloed op, de vastzittende schepen raakten weêr los, en namen deel in 't gevecht. Vele Vlaamsche schepen werden nu aan boord geklampt en genomen; doch, daar de nacht inviel, was het onzeker, of de overwinning wel volkomen bevochten was. Toen echter de dageraad aanbrak, werd men gewaar, hoe de Vlaamsche vloot geleden had, en hoe haar schepen, hier en ginds, onttakeld en reddeloos verstrooid lagen. Een vrolijk geschal van hoornen en trompetten verwelkomde van de Hollandsche zijde dat blijde schouwspel. Gwy lag met vijf groote schepen in 't Gouwe; doch, de ongelijkheid van den kans bemerkende, poogde hij weg te zeilen. Dit werd hem door Grimaldi belet, die zijn schip enterde en na een scherp gevecht veroverde. Gwy werd gevangen genomen, en naar Frankrijk gebracht.
De Vlamingen, die ter insluiting van Zieriksee aan wal waren gebleven, namen de vlucht, hun krijgs- en mondbehoeften in den steek latende, die door de poorters met groot gejuich werden binnengehaald, en zworven op Schouwen rond, waar zij, òf jammerlijk doodgeslagen, òf gevangen genomen werden. Jonker Willem, die in geen zeventien dagen uit de wapenen geweest was, begaf zich naar Zieriksee, om er eenige rust te nemen, die hij wel verdiend had. Het laat zich voorstellen, welke vreugd de stad vervulde, nu zij op een zoo glansrijke wijs van 't lang beleg ontslagen werd, en hoe blij en dankbaar zij de overwinnaars inhaalde.
De vrees voor de Vlamingen was na de behaalde zege geweken, en geheel Zeeland stond op tegen hun heerschappij. Middelburg was de eerste stad, die de vreemde bezetting verjaagde, en met toomelooze blijdschap Jonker Willem inhaalde, die zich nu in weinig dagen weder meester zag in de beide Graafschappen.
En, als of alles samen moest loopen, om hem voor nieuwe aanvallen gerust te stellen, ook van zijn laatsten en zeker niet geringsten vijand werd Willem ontslagen. De wakkere Renesse bevond | |
| |
zich nog altijd, met Woerden, Benskoop en andere uitgewekenen, te Utrecht. De tijding van de nederlaag der Vlamingen bracht hem in geen geringe verlegenheid. Geen kans ziende, om zich zonder hun hulp te Utrecht te handhaven, besloot hij te wijken. Te Beusichem, bij het overvaren der Lek, door eenige Edellieden uit den omtrek aangevallen, sprong hij met de zijnen te overhaast in de schouw, die omkantelde, zoodat hij in 't water raakte en verdronk (15 Aug. 1304). Bij diezelfde gelegenheid kwamen ook Benskoop, Everinge, Ter Leede en andere ballingen om.
Dusdanig was het einde van een der ervarenste, dapperste, en hooghartigste Ridders, die in de geschiedenis dezer landen bekend zijn. Indien hij zijn voortreffelijke gaven zoowel tot verdediging van zijn vaderland als tot verderf daarvan gebezigd had, zijn naam zoû, even als die van Haemstede en Putten, nooit dan met eerbied door het dankbaar nageslacht genoemd zijn geworden. Doch zijn onbuigzaam karakter, 't welk moeilijk de beleedigingen verduren kon, die hij ondergaan had, en zijn haat jegens het Huis van Henegouwen, hadden hem een rol doen spelen, die misschien onder andere omstandigheden de zijne niet zou geweest zijn.
Zeven dagen na Renesse overleed ook zijn vijand, graaf Jan II, aan de ziekte, die hem reeds lang had doen kwijnen. Die regeering over Holland en Zeeland, waarop hij zoo lang gevlamd had, en waartoe hij zooveel listen en kuiperijen had in 't werk gesteld, had slechts gestrekt, om die Graafschappen in ellende en onrust te brengen: het geluk, om er eenmaal vreedzaam bezitter van te wezen, was voor hem niet weggelegd. De tijding van zijn afsterven werd door zijn zoon Willem te Zieriksee ontvangen, en deze stad had alzoo het voorrecht, hem, aan wien zij zooveel verschuldigd was, het eerst als Graaf te huldigen.
|
|